ECLI:NL:GHARL:2025:3479

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2025
Publicatiedatum
6 juni 2025
Zaaknummer
200.351.894
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging afwijzing verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens ongoede trouw en instabiele financiële situatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 25 februari 2025 het verzoek van de appellante tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (wsnp) heeft afgewezen. De appellante, die een aanzienlijke schuldenlast van € 541.173,70 heeft, heeft hoger beroep ingesteld met het verzoek om het vonnis te vernietigen en alsnog de wsnp toe te wijzen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden. Het hof heeft vastgesteld dat de schulden grotendeels zijn ontstaan in de afgelopen drie jaar en dat de appellante niet in staat is geweest om inzichtelijk te maken welke schulden er precies zijn, aan wie deze zijn verschuldigd en wat de ontstaansredenen zijn. Bovendien heeft het hof geconstateerd dat de appellante, ondanks haar financiële krapte, heeft gekozen voor uitgaven die niet in verhouding staan tot haar financiële situatie, zoals vakanties en dure hobby's. Dit alles heeft geleid tot de conclusie dat er geen sprake is van een stabiele situatie, waardoor de appellante niet in aanmerking komt voor de wsnp. Het hof bekrachtigt derhalve het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.351.894
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 582069
arrest van 6 juni 2025
in de zaak van
[appellante] ( [appellante] )
die woont in [woonplaats]
advocaat: mr. E. Gürcan

1.De procedure bij de rechtbank

De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft bij vonnis van 25 februari 2025 het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (hierna: wsnp) afgewezen.

2.De procedure bij het hof

2.1.
Bij op 5 maart 2025 bij het hof binnengekomen beroepschrift heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. [appellante] verzoekt het hof dit vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de wsnp toe te wijzen.
2.2.
Het hof heeft kennisgenomen van:
- het beroepschrift,
- het bericht van 4 april 2025 met bijlagen;
- het bericht van 20 mei 2025 met bijlagen;
- het bericht van 22 mei 2025 met bijlagen;
- het bericht van 26 mei 2025 met bijlagen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 mei 2025, waarbij [appellante] is verschenen, bijgestaan door mr. Gürcan. Nadien heeft [appellante] op 5 juni 2025 nog een bericht aan het hof gestuurd.
2.4.
Het hof zal beslissen dat de rechtbank het verzoek van [appellante] tot toepassing van de wsnp terecht heeft afgewezen. Die beslissing wordt hierna toegelicht.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

De feiten en het oordeel van de rechtbank
3.1.
Volgens het verzoekschrift heeft [appellante] een totale schuldenlast van € 541.173,70. Die schuldenlast is deels het gevolg van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap tussen [appellante] en haar ex-partner (hierna: ex-partner). De ex-partner heeft een vordering van € 355.416,12 op [appellante] . [appellante] heeft daarnaast een schuld van € 123.336,44 aan Just Notarissen en een schuld van nu nog ongeveer € 50.000 aan [naam2] B.V. De schuldenlast van [appellante] is grotendeels in de afgelopen drie jaar ontstaan. Volgens [appellante] is ten aanzien van de schuld aan Just Notarissen sprake van een dubbeltelling.
3.2.
De rechtbank heeft het verzoek tot toelating tot de wsnp afgewezen, omdat [appellante] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden te goeder trouw is geweest.
De beoordeling door het hof
3.3.
Op grond van artikel 288 lid 1, aanhef en onder b, Fw is het aan [appellante] om aannemelijk te maken dat zij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [appellante] moet aan de hand van stukken inzichtelijk maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, maar ook wanneer de schulden zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
3.4.
Tussen [appellante] en haar ex-partner zijn verschillende procedures gevoerd over de verdeling van hun huwelijksgemeenschap. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2022 is de ex-partner veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 243.089,20 aan [appellante] . Daarnaast is beslist dat [appellante] en haar ex-partner in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de rekeningcourantschulden van € 958.573 in de vennootschap van de ex-partner en dat het bedrag van € 246.672,88 dat in depot was bij Just Notarissen (de resterende verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning) door de notaris aan [appellante] en haar ex-partner ieder voor de helft moet worden uitgekeerd. Naar aanleiding van de beschikking was voor [appellante] eind februari 2022 een bedrag van € 114.259,22 via een door haar ingeschakelde deurwaarder beschikbaar. Daarvan is door de deurwaarder op 28 februari 2022 € 114.258,27 overgemaakt naar de heer [naam1] (hierna: [naam1] ).
3.5.
De ex-partner is op 2 mei 2022 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 31 januari 2022. Eind augustus 2022 heeft de mondelinge behandeling in die procedure plaatsgevonden. Bij beschikking van 7 december 2022 heeft het hof Den Haag de beslissing van de rechtbank vernietigd en [appellante] veroordeeld tot betaling van € 278.372,50 aan haar ex-partner (welk bedrag bij verbeterde beschikking van 29 maart 2023 is gewijzigd in € 289.304,30). [appellante] heeft eind december 2022, wederom via de door haar ingeschakelde deurwaarder, alsnog het bedrag (min kosten) van € 115.638,28 dat nog in depot was bij Just Notarissen ontvangen. [appellante] heeft na de beschikking in hoger beroep op 20 december 2022 een bedrag van € 72.626,33 overgemaakt naar [naam1] . Zij was daardoor niet meer in staat de vordering van haar ex-partner (deels) te voldoen.
3.6.
[appellante] stelt dat zij, als gevolg van haar financiële krapte door de echtscheiding, financiële steun heeft gekregen van [naam1] . De betalingen aan [naam1] hebben plaatsgevonden in het kader van de terugbetaling van die financiële steun. [appellante] heeft ter onderbouwing daarvan twee verklaringen (van [naam1] ) overgelegd. Daarin is opgenomen dat [naam1] aan [appellante] in de periode van eind 2019 tot eind 2022 geld heeft uitgeleend. Voor haar levensonderhoud ontving [appellante] ongeveer € 2.500 per maand contant van hem en daarnaast betaalde hij diverse onderhoudskosten voor de woning in Italië. In totaal kwam dat neer op ongeveer € 200.000, zo beschrijven de verklaringen. Op de zitting heeft [appellante] daarover nog verklaard dat zij gedurende ongeveer twee jaar lang € 2.500 per maand van [naam1] ontving en dat hij daarnaast ongeveer € 120.000 aan andere bijdragen heeft gedaan.
3.7.
Het hof oordeelt daarover als volgt. Behalve de twee verklaringen die [appellante] heeft overgelegd zijn van de vele betalingen door [naam1] aan [appellante] geen bewijsstukken overgelegd. Door [appellante] is niet inzichtelijk gemaakt welke bedragen zij wanneer van [naam1] heeft ontvangen en stukken waaruit blijkt welke afspraken tussen hen zijn gemaakt over de geleende bedragen ontbreken. Desgevraagd bleek op de zitting dat het ook voor [appellante] zelf niet inzichtelijk is welk bedrag zij precies aan [naam1] verschuldigd was. Dat [appellante] en [naam1] over een dergelijk grote geldlening geen schriftelijke afspraken hebben gemaakt en daarvan geen administratie hebben bijgehouden vindt het hof niet alleen opmerkelijk, het hof kan om die reden ook niet vaststellen of en hoeveel geld [appellante] aan [naam1] verschuldigd is geweest. De juistheid van de verklaring van [appellante] (of zij daadwerkelijk geld aan [naam1] verschuldigd was) kan het hof daarom niet toetsen.
3.8.
Bovendien geldt, als het hof de juistheid van de verklaring van [appellante] aanneemt, het volgende. [appellante] verklaarde dat zij het geld van [naam1] deels heeft gebruikt om te kunnen voorzien in het levensonderhoud van haarzelf en haar kinderen, waarbij zij probeerde zoveel mogelijk de levensstandaard voort te zetten die zij gewend waren ten tijde van het huwelijk met haar ex-partner. Uit een door [appellante] overgelegde verklaring blijkt dat zij onder meer geld heeft uitgegeven aan vakanties in Spanje en Mexico in 2022 (€ 5.000) en aan een feest voor de verjaardag van haar destijds 18-jarige dochter (€ 5.000). Op de zitting verklaarde [appellante] dat zij wilde dat haar kinderen konden blijven paardrijden en dat ze af en toe gingen skiën, omdat zij niet wilde dat haar kinderen de dupe zouden worden. Volgens [appellante] was dat niet onverantwoord, omdat zij zicht had op een behoorlijke partneralimentatie van haar ex-partner. Het hof ziet dat echter anders. Op het moment dat [appellante] ten gevolge van de echtscheiding een beperkte bestedingsruimte kreeg, had [appellante] financieel onvoldoende ruimte om de levensstandaard waaraan zij gewend was voort te zetten. Haar financiële positie was bovendien onduidelijk, mede gelet op het hoger beroep in 2022 van de ex-partner in de procedure over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en zij was bekend met een aantal negatieve financiële omstandigheden die haar mogelijk duur zouden komen te staan. Zij wist bijvoorbeeld, zo verklaarde zij op de zitting, van de veel te hoge aankoopsom en hoge verbouwingskosten voor de aan haar toebedeelde woning in Italië (een investering van in totaal ruim € 750.000 (in 2016), terwijl de woning door [appellante] in 2022 is verkocht voor € 120.000) en zij was, in ieder geval na de beschikking van de rechtbank van 31 januari 2022, bekend met de rekeningcourantschulden van € 958.573 in de vennootschap van haar ex-partner waarvoor zij mede draagplichtig was. Dat zij er onder deze omstandigheden voor heeft gekozen geld te lenen voor onder andere vakanties en dure hobby’s, maakt dat deze schulden de toets van het ontstaan te goeder trouw niet kunnen doorstaan.
3.9.
Volgens de overgelegde verklaringen heeft [naam1] niets meer van [appellante] te vorderen. Toch speelt die schuld een rol in de beoordeling van het wsnp-verzoek. Door de (al dan niet) ontvangen bedragen van [naam1] heeft [appellante] het verhaal van de vordering van haar ex-partner belemmerd. Vooral toen zij bij beschikking van 7 december 2022 werd veroordeeld tot betaling van € 278.372,50 aan hem, had zij niet later die maand nog ruim € 70.000 aan [naam1] moeten betalen. [appellante] stelt nog dat zij ten tijde van de betaling van 20 december 2022 aan [naam1] niet op de hoogte was van de beschikking van 7 december 2022 (verbeterd bij beschikking van 29 maart 2023), zodat zij niet wist van haar schuld aan haar ex-partner. Het lag echter, gezien haar bekendheid met het hoger beroep, op haar weg om rekening te houden met een eventuele voor haar nadelige uitkomst in die procedure. Ook stelt [appellante] dat zij ervan overtuigd is dat de schuld niet juist is of op een andere manier zal worden voldaan. Het hof stelt echter vast dat de beschikking waarin [appellante] is veroordeeld tot betaling aan haar ex-partner in kracht van gewijsde is gegaan en daarmee definitief is.
3.10.
[appellante] was daarnaast tussen 2018 en februari 2023 eigenaar van de onderneming [naam2] B.V. Nadat zij die onderneming in februari 2023 (om niet) heeft overgedragen aan een oud medewerkster, had zij nog tot april 2024 de functie van bestuurder binnen die vennootschap. In mei 2023 heeft [appellante] een overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij zij een bedrag van € 60.000 van [naam2] B.V. heeft geleend. Zij heeft in augustus 2023 tot zekerheid voor de terugbetaling van die geldlening een recht van hypotheek aan [naam2] B.V. verstrekt op een vakantiewoning in België van [appellante] en haar ex-partner. Volgens [appellante] mocht zij dat doen, omdat haar ex-partner weigerde om het eigendomsdeel van [appellante] in de vakantiewoning over te nemen. Op de zitting verklaarde [appellante] dat zij maandelijks ongeveer € 1.000 op de geldlening aflost door verrekening van het loon dat zij als werknemer bij [naam2] B.V. verdient. De vordering bedraagt nu nog ongeveer € 50.000.
3.11.
Het hof leest dat in de beschikking van 7 december 2022 (verbeterd bij beschikking van 29 maart 2023) in de berekening van het bedrag dat [appellante] aan haar ex-partner moet betalen de waarde van de vakantiewoning in België is meegenomen, waarbij die woning aan de ex-partner wordt toebedeeld. Via die weg heeft de ex-partner de helft van de waarde van de vakantiewoning (€ 40.000) al aan [appellante] vergoed. Anders dan [appellante] meent heeft zij nu dan ook geen recht meer op de helft van de opbrengst van het chalet. Ten gevolge van de beschikking is [appellante] gehouden tot de goederenrechtelijke voltooiing van de verdeling door haar onverdeelde helft van dit gemeenschappelijke eigendom aan haar ex-partner over te dragen althans onbezwaard ter beschikking van haar ex-partner te houden. Zij had in augustus 2023 materieel gezien dus geen aanspraken meer op de vakantiewoning. Door desondanks voor een lening aan haarzelf een hypothecaire zekerheid op haar onverdeelde helft te vestigen, heeft [appellante] niet meegewerkt aan die goederenrechtelijke voltooiing door simpelweg haar helft om niet aan haar ex-partner te leveren (of voor hem ter beschikking te houden), hoewel zij daartoe op grond van de vastgestelde verdeling wel was gehouden. Ook die omstandigheid doet afbreuk aan de goede trouw van [appellante] .
3.12.
Ten overvloede merkt het hof nog op dat duidelijk is geworden dat er nog verschillende gerechtelijke procedures in verschillende stadia aanhangig zijn. Die procedures en hun onzekere uitkomsten kunnen grote gevolgen hebben voor de vermogenspositie van [appellante] . Ook die onzekere, instabiele omstandigheid maakt dat het hof op dit moment geen mogelijkheid ziet om [appellante] tot de wsnp toe te laten.
3.13.
Omdat op dit moment geen sprake is van een stabiele situatie kan de hardheidsclausule bovendien geen toepassing vinden.
Conclusie
3.14.
Het hoger beroep slaagt niet. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 februari 2025.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. De Waele, G.P. Oosterhoff en J.G.B. Pikkemaat en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2025.