ECLI:NL:GHARL:2025:3293

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 mei 2025
Publicatiedatum
28 mei 2025
Zaaknummer
200.299.529/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering van rundveehouder tegen Staatsbosbeheer wegens schade door ruwvoer met Jacobskruiskruid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een rundveehouder tegen Staatsbosbeheer. De rundveehouder, die percelen in erfpacht heeft van Staatsbosbeheer, heeft schadevergoeding geëist wegens de levering van ruwvoer dat Jacobskruiskruid bevatte, wat leidde tot ziekte en sterfte van zijn runderen. De rechtbank had eerder de vordering van Staatsbosbeheer gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van de rundveehouder afgewezen. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen een regeling hebben getroffen over de uitleg en nakoming van het ruwvoerbeding, maar dat de vordering van de rundveehouder betreffende het ruwvoer met Jacobskruiskruid verjaard is. Het hof heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is en dat de vordering op 13 augustus 2009 nog niet was verjaard, maar dat er na deze datum geen stuitingshandelingen meer hebben plaatsgevonden. Hierdoor is de vordering van de rundveehouder op het moment van de eisvermeerdering in 2020 verjaard. Het hof heeft de vordering van de rundveehouder afgewezen en het eindvonnis van de rechtbank vernietigd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.299.529/02
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 132462
arrest van 27 mei 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.J. Boonstra te Groningen,
tegen
Staatsbosbeheer,
die is gevestigd in Amersfoort,
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en gedaagde in reconventie,
hierna:
Staatsbosbeheer,
advocaat: mr. M.F. Mesu-Abbekerk te 's-Gravenhage.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 3 december 2024 heeft op 9 mei 2025 een (tweede) mondelinge behandeling plaatsgevonden. Het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling bevindt zich bij de processtukken.
Op 16 februari 2023 had een eerste mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarna de zaak is aangehouden voor onderhandelingen tussen partijen. Toen partijen uiteindelijk geen overeenstemming bleken te hebben bereikt, heeft het hof in genoemd arrest een nieuwe mondelinge behandeling bepaald.
Ter voorbereiding op de mondelinge behandeling hebben beide partijen producties ( [appellant] de producties 32 t/m 36 en Staasbosbeheer de producties 51 en 52) in het geding gebracht.
Aan het slot van de mondelinge behandeling heeft het hof een datum bepaald waarop arrest zal worden gewezen.

2.Waar gaat het in deze zaak (nog) om?2.1 Tussen partijen bestaat een erfpachtovereenkomst op grond waarvan [appellant] percelen van Staatsbosbeheer mag gebruiken voor zijn rundveebedrijf. De overeenkomst van erfpacht bevat ook een bepaling die erop neerkomt dat Staatsbosbeheer jaarlijks verplicht is een hoeveelheid ruwvoer aan [appellant] te leveren, die [appellant] vervolgens van Staatsbosbeheer moet afnemen (het ruwvoerbeding).2.2 Partijen hebben al geruime tijd een verschil van mening over de uitleg van het ruwvoerbeding. Zij menen over en weer dat de andere partij de overeenkomst niet nakomt en hebben daarover bij de rechtbank vorderingen ingesteld. Volgens [appellant] heeft Staatsbosbeheer bovendien in het jaar 2000 ruwvoer met daarin Jacobskruiskruid geleverd, waardoor een groot deel van zijn veestapel ziek is geworden en/of dood is gegaan. Hij heeft schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd.2.3 De rechtbank heeft de vordering van Staatsbosbeheer gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van [appellant] afgewezen.2.4 Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen een regeling getroffen voor hun geschillen over de uitleg en de nakoming van het ruwvoerbeding. Zij blijven van mening verschillen over de vordering van [appellant] betreffende het voer met Jacobskruiskruid, zodat het hof nog op deze vordering moet beslissen.2.5 Het hof zal beslissen dat deze vordering verjaard is en om die reden moet worden afgewezen. Deze beslissing zal hierna worden uitgelegd.

3.De relevante feiten3.1 Partijen hebben op 8 juni 1995 een erfpachtovereenkomst gesloten. In artikel 1 van deze overeenkomst zijn partijen overeengekomen dat [appellant] de in erfpacht gegeven percelen uitsluitend mag gebruiken met inachtneming van de beheersbepalingen zoals die betreffende het recht van erfpacht zijn overeengekomen. Artikel 2 van deze beheersbepalingen bevat het ruwvoerbeding, dat er in het kort op neerkomt dat Staatsbosbeheer verplicht is jaarlijks maximaal 250 ton droge stof ruwvoer te leveren aan [appellant] , die verplicht is het geleverde ruwvoer af te nemen.3.2 In het jaar 2000 heeft Staatsbosbeheer ruwvoer geleverd dat Jacobskruiskruid bevatte. Veel runderen van [appellant] zijn ziek geworden en zijn dood gegaan. Volgens [appellant] zijn ze ziek geworden door het eten van het ruwvoer van Jacobskruiskruid. Staatsbosbeheer heeft dat bestreden.3.3 De verzekeraar van [appellant] , Univé, heeft een deel van de schade van [appellant] vergoed op grond van de door [appellant] bij Univé afgesloten verzekering voor schade aan of verlies van de verzekerde dieren door ongeval of ziekte. Univé heeft jegens Staatsbosbeheer op grond van subrogatie aanspraak gemaakt op vergoeding van het door haar aan [appellant] uitgekeerde bedrag. Staatsbosbeheer heeft aansprakelijkheid afgewezen, waarna Univé omstreeks 2007 een procedure aanhangig heeft gemaakt tegen Staatsbosbeheer. Nadat de rechtbank Assen de vordering van Univé in 2012 had afgewezen, heeft dit hof (na een aantal tussenarresten) op2 februari 2021 uiteindelijk geoordeeld dat Staatsbosbeheer aansprakelijk is voor tweederde deel van de schade en heeft het hof Staatsbosbeheer veroordeeld om ruim € 580.000,- met rente en kosten aan Univé te betalen.3.4 [appellant] zelf heeft Staatsbosbeheer ook aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van de levering van ruwvoer met Jacobskruiskruid.3.5 Op 13 augustus 2009 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen [appellant] en diens advocaat en vertegenwoordigers van Staatsbosbeheer, de heren [naam1] en [naam2] en mevrouw [naam3] . Van dit gesprek heeft [naam3] van Staatsbosbeheer een verslag gemaakt. Partijen zijn het niet eens geworden over de inhoud van het verslag. In het begin van het verslag is het volgende vermeld:‘Allereerst geeft [naam1] aan op welke onderwerpen dit gesprek volgens hem betrekking dient te hebben. Hij noemt daarbij achtereenvolgens:

- de levering van ruwvoer;
- de waterschapslasten;
- het gebruik van de percelen te Rolde;
- en tot slot een blik op eventuele oplossingen.
Boonstra geeft aan dat [appellant] voorts de wens heeft om in te gaan op de schade die [appellant] heeft geleden doordat Staatsbosbeheer hem ruwvoer met daarin Jacobskruiskruid heeft geleverd, namelijk op het deel van de schade dat niet door Univé is vergoed.
[naam1] geeft aan dat deze vraag dermate samenhangt met de procedure die thans aanhangig is bij de rechter, dat Staatsbosbeheer hier op dit moment geen uitspraken over wil doen en dit wil laten rusten tot na de uitspraak van de rechter.’
Dit deel van het verslag is door [appellant] niet ter discussie gesteld.

4.De beoordeling van het geschil

Strijd met artikel 21 Rv?4.1 [appellant] stelt dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat zij de kwestie van de schade door het geleverde voer met Jacobskruiskruid zouden laten rusten totdat daarover door de rechter in het geschil tussen Univé en Staatsbosbeheer definitief zou zijn beslist. Hij beroept zich daartoe op het in 3.5 aangehaalde verslag.
4.2
De advocaten van Staatsbosbeheer hebben tijdens de eerste mondelinge behandeling bestreden dat een afspraak is gemaakt tussen partijen over het laten rusten van de zaak. Eén van hen heeft aangegeven dat hij ook geen informatie heeft gezien over een dergelijke afspraak en dat de naam [naam1] - tijdens de mondelinge behandeling noemde de advocaat van [appellant] die naam - hem niets zegt.
4.3
Volgens [appellant] heeft Staatsbosbeheer artikel 21 Rv geschonden, door te bestrijden dat de door hem gestelde afspraak is gemaakt. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Het stelt vast dat [appellant] het concept-verslag ten tijde van de eerste mondelinge behandeling niet had overgelegd. Dat de advocaten van Staatsbosbeheer dat verslag niet kenden, is niet verwonderlijk. Het was niet eens vastgesteld, omdat [appellant] zich niet in de inhoud ervan kon vinden. Het had dan ook op de weg van (de advocaat van) [appellant] gelegen om het over te leggen als hij zich erop wilde beroepen. Van een schending van artikel 21 Rv door Staatsbosbeheer is alleen om die reden al geen sprake.
Verjaring - algemeen4.4 Tussen partijen staat niet ter discussie dat op de vordering van [appellant] de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW van toepassing is. Dat betekent dat de vordering verjaart door verloop van vijf jaren nadat [appellant] zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke partij bekend is geworden en in elk geval door verloop van 20 jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. De verjaring wordt (onder meer) gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een mededeling waarin [appellant] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt (3:317 lid 1 BW). Na de stuiting begint een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar te lopen (art. 3:319 lid 1 BW).
4.5
Tijdens de tweede mondelinge behandeling heeft Staatsbosbeheer aangevoerd dat [appellant] in de periode tot 13 augustus 2009 de verjaring enkele malen heeft gestuit, voor het laatst op 17 juni 2009. [appellant] heeft dat niet bestreden, zodat het hof daarvan uitgaat. Dat betekent dat de vordering van [appellant] op Staatsbosbeheer op 13 augustus 2009 nog niet was verjaard. Niet ter discussie staat dat na
13 augustus 2009 geen stuitingshandelingen hebben plaatsgevonden totdat [appellant] op 15 juni 2020 in de toen lopende procedure met Staatsbosbeheer zijn eis vermeerderde en ook aanspraak maakte op schadevergoeding vanwege de levering van ruwvoer met Jacobskruiskruid. Dat betekent dat de vordering van [appellant] toen verjaard was en niet meer toewijsbaar is, tenzij partijen inderdaad, zoals [appellant] stelt, een afspraak hebben gemaakt die erop neerkomt dat Staatsbosbeheer zich (al dan niet gedurende enige tijd) niet op verjaring kan of zal beroepen.
Het beroep van Staatsbosbeer op verjaring4.6 Op grond van artikel 3:322 lid 3 BW kan geen afstand van verjaring worden gedaan voordat de verjaring is voltooid. Zoals hiervoor is overwogen, was de vordering van [appellant] op Staatsbosbeheer op 13 augustus 2009 nog niet verjaard. Dat betekent dat Staatsbosbeheer toen geen afstand kon doen van verjaring.
4.7
Het beroep van [appellant] op afstand van verjaring door Staatsbosbeheer gaat alleen om die reden al niet op. Dat betekent niet dat het beroep van [appellant] op het gesprek verder onbesproken kan blijven. Op grond van artikel 25 Rv dient het hof ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen. Omdat [appellant] zich uitdrukkelijk op het gesprek beroept voor zijn stelling dat Staatsbosbeheer zich niet op verjaring kan beroepen, dient het hof zelfstandig na te gaan of, en zo ja op basis van welke juridische grondslag, het beroep van [appellant] op het gesprek van 13 augustus 2009 aan het beroep op verjaring in de weg staat.
4.8
Volgens [appellant] hebben partijen afgesproken dat zij de kwestie van de aansprakelijkheid van Staatsbosbeheer door de levering van ruwvoer met Jacobskruiskruid zouden laten rusten tot de rechter in de procedure tussen Univé en Staatsbosbeheer zou hebben beslist. Staatsbosbeheer heeft dat gemotiveerd weersproken. Zij beroept zich in dat verband op schriftelijke verklaringen van [naam1] en [naam3] .
4.9
In het licht van het verweer van Staatsbosbeheer heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat de door hem gestelde afspraak is gemaakt. Dat blijkt ook niet uit de tekst van het (concept) gespreksverslag. Uit de tekst van het verslag volgt slechts dat Staatsbosbeheer ‘op dit moment’, dus tijdens het gesprek van 13 augustus 2009, geen uitspraken wil doen over deze kwestie en de zaak wil laten rusten tot de rechter heeft beslist. Dat [appellant] daarmee heeft ingestemd, blijkt niet uit het verslag. Dat partijen overeenstemming hebben bereikt over het ‘laten rusten’ van de zaak volgt dan ook niet uit het verslag. Bovendien is onduidelijk wat het ‘laten rusten’ van de zaak inhoudt. Gesteld noch gebleken is dat partijen daarover hebben doorgesproken en dat in dat verband is gesproken over een eventuele verjaring van de vordering van [appellant] . [appellant] mocht er dan ook niet zonder meer van uitgaan dat de uitspraak van [naam1] over het laten rusten van de zaak inhield dat Staatsbosbeheer een afspraak wilde maken die erop neerkwam dat [appellant] gedurende de procedure tussen Staatsbosbeheer en Univé zijn vordering zou laten rusten en dat Staatsbosbeheer zich dan niet op verjaring zou beroepen voor wat betreft het tijdsverloop tot de uitspraak in die procedure. Het hof laat dan nog daar dat de procedure tussen Univé en Staatsbosbeheer ten tijde van het gesprek nog aanhangig was bij de rechtbank en dat [appellant] niet heeft gesteld dat de volgens hem gemaakte afspraak niet alleen betrekking had op een procedure bij de rechtbank, maar ook op een eventuele daaropvolgende procedure bij het hof.
4.1
Maar ook als partijen de door [appellant] gestelde overeenkomst zouden hebben gesloten (al dan niet omdat [appellant] de uitspraak van [naam1] als een aanbod tot het sluiten van zo’n overeenkomst mocht opvatten en hij dat aanbod heeft aanvaard), geldt dat die overeenkomst erop neerkomt dat een wettelijke verjaringstermijn zou worden verlengd. De gronden voor verlenging van verjaring staan opgesomd in artikel 3:321 lid 1 BW. Het gaat om een limitatieve opsomming [2] en een verlenging op grond van een daartoe strekkende overeenkomst maakt geen deel uit van die opsomming. De overeenkomst zou in dat geval dan ook in strijd met de wet zijn.
4.11
Gelet op het voorgaande komt het hof niet toe aan bewijslevering. Het door [appellant] gedane bewijsaanbod wordt dan ook verworpen.
4.12
Voor het geval [appellant] met zijn beroep op het gesprek van 13 augustus 2009 betoogt dat het beroep van Staatsbosbeheer op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, miskent hij allereerst dat hij al vanaf kort nadat hij werd geconfronteerd met de schade werd bijgestaan door een advocaat, dat die advocaat ook aanwezig was bij het gesprek van 13 augustus 2009 en dat het (voor die advocaat) ook na 13 augustus 2009 een kleine moeite was om de verjaring tijdig te stuiten, al was het maar om op deze wijze het risico van een onjuiste interpretatie van de door [naam1] tijdens het gesprek van 13 augustus 2009 gedane uitspraak uit de weg te ruimen. [appellant] gaat er bovendien aan voorbij dat gesteld noch gebleken is dat Staatsbosbeheer, afgezien van de gewraakte uitlating van [naam1] tijdens het gesprek van 13 augustus 2009, de indruk heeft gewekt dat zij zich niet op verjaring zou beroepen wanneer [appellant] de verjaringstermijn zou laten verlopen. In dat licht bezien is het beroep van Staatsbosbeheer op verjaring niet naar maatstaven van redelijkheid billijkheid onaanvaardbaar.
4.13
[appellant] heeft zich tijdens de mondelinge behandeling nog op een arrest van de Hoge Raad uit 1999 [3] beroepen. Het belang van dit arrest voor het geschil tussen partijen over de verjaring ontgaat het hof. Het arrest brengt het hof dan ook niet tot een ander oordeel.
4.14
De conclusie is dat het beroep van Staatsbosbeheer op verjaring slaagt. De vordering van [appellant] is om die reden niet toewijsbaar.
De conclusie
4.15
De vordering van [appellant] betreffende de schade door de levering van ruwvoer met Jacobskruiskruid is niet toewijsbaar. Over de wederzijdse vorderingen van partijen betreffende de uitleg en nakoming van het ruwvoerbeding hebben partijen een regeling bereikt. Bij toewijzing van hun vorderingen hebben partijen geen belang neer. De vorderingen zijn dan ook niet toewijsbaar. Om die reden zal het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alle vorderingen van partijen afwijzen. Bij deze stand van zaken zijn partijen over en weer in het ongelijk gesteld, zodat een compensatie van de proceskosten voor de hand ligt. Het hof tekent daarbij aan dat het geschil over het ruwvoer met Jacobskruiskruid in de procedure bij de rechtbank niet inhoudelijk is behandeld en dat het geschil in de procedure bij het hof slechts een van de geschilpunten betrof.

5.5. De beslissing

Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 2 juni 2021 en beslist als volgt:
5.2
wijst de vorderingen van partijen in conventie en in reconventie af;
5.3
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van de procedure bij de rechtbank als van de procedure bij het hof.
Dit arrest is gewezen door mrs. H. de Hek, J.H. Kuiper en D.H. de Witte, en is door de rolraadsheer in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2025.

Voetnoten

2.Zie conclusie AG De Vries Lentsch-Kostense ECLI:NL:PHR:2004:AO3852 onder 19 en de daar genoemde literatuur.
3.HR 12 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3369.