In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een maatschap van tandartspraktijken tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die de beroepen van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. De belanghebbende, een maatschap van vijf tandartspraktijken, ontving voor de jaren 2019 en 2020 een naheffingsaanslag omzetbelasting van de Inspecteur van de Belastingdienst. De Inspecteur verklaarde het bezwaar tegen deze naheffingsaanslag ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Tijdens de zitting op 13 november 2023 werd de zaak behandeld. De belanghebbende stelde dat het honorarium dat zij ontving voor spoedbehandelingen vrijgesteld was van omzetbelasting, omdat het zou gaan om geneeskundige diensten. De Inspecteur betwistte dit en stelde dat het honorarium niet onder de vrijstelling viel. Het Hof oordeelde dat de diensten waarvoor het honorarium werd betaald, niet als vrijgesteld konden worden aangemerkt, omdat deze geen zorgcomponent bevatten. Het Hof concludeerde dat de prestaties van belanghebbende en de tandartspraktijken verschillende afnemers hebben en dat er geen sprake is van één economische prestatie.
Het Hof verwierp ook het beroep op het vertrouwensbeginsel, omdat de Inspecteur eerder had aangegeven dat het honorarium belast was met omzetbelasting. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank.