In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de vrijstelling van omzetbelasting voor multidisciplinaire zorgverlening. De belanghebbende, een fiscale eenheid bestaande uit [A] U.A. en [B] B.V., had tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De zaak betreft naheffingsaanslagen in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2010 tot en met 30 juni 2013, opgelegd door de Inspecteur. De belanghebbende organiseerde en coördineerde multidisciplinaire zorg voor patiënten met chronische aandoeningen, zoals Diabetes Mellitus en COPD, en ontving hiervoor vergoedingen van zorgverzekeraars.
De Hoge Raad oordeelde dat de overheadcomponent van de vergoedingen die de belanghebbende ontving, niet vrijgesteld is van omzetbelasting op grond van artikel 11, lid 1, letter g, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Het Hof had geoordeeld dat deze overheadcomponent geen vergoeding is voor gezondheidskundige verzorging aan de patiënt en daarom niet onder de medische vrijstelling valt. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat de organisatie en coördinatie van zorg niet inherent en onafscheidbaar zijn van de gezondheidskundige behandeling van een patiënt. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.