ECLI:NL:GHARL:2025:2964

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 mei 2025
Publicatiedatum
13 mei 2025
Zaaknummer
200.336.800
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding pachtovereenkomst door wangedrag pachter

In deze zaak hebben de gebroeders [pachters] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de pachtkamer in Lelystad, waarin de pachtovereenkomst tussen hen en de verpachters, [verpachter 1] en [verpachtster 2], werd ontbonden wegens wangedrag van de gebroeders. De pachtkamer oordeelde dat de gebroeders zich niet hebben gedragen zoals een goed pachter betaamt, wat leidde tot de ontbinding van de overeenkomst. De gebroeders stelden dat de ontbinding onterecht was en dat de pachtkamer geen rekening had gehouden met hun argumenten. Tijdens de procedure werd ook de geheimhoudingsplicht van de mediation besproken, waarbij de gebroeders betoogden dat uitlatingen gedaan tijdens de mediation niet gebruikt mochten worden in de rechtszaak. Het hof oordeelde echter dat de uitlatingen van [pachter 2] tijdens de mediation in samenhang moesten worden gezien met eerdere incidenten van bedreiging en dat het beroep op geheimhouding in dit geval onaanvaardbaar was. Het hof bevestigde de ontbinding van de pachtovereenkomst en bekrachtigde het vonnis van de pachtkamer, waarbij de gebroeders [pachters] werden veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.336.800
zaaknummer pachtkamer Midden-Nederland 10194809
arrest van 13 mei 2025
in de zaak van

1.[appellant sub 1]

die woont in [woonplaats 1] , gemeente [gemeente]
hierna: [pachter 1]
2. [appellant sub 2]
die woont in [woonplaats 2] , gemeente [gemeente]
hierna: [pachter 2]
gezamenlijk: de gebroeders [pachters]
die hoger beroep hebben ingesteld
advocaat: mr. B. Nijman
tegen

1.[geïntimeerde sub 1]

hierna: [verpachter 1]
2. [geïntimeerde sub 2]
hierna: [verpachtster 2]
gezamenlijk: ['verpachter] c.s.
die beiden wonen in [woonplaats 2] , gemeente [gemeente]
die ook voorwaardelijk hoger beroep hebben ingesteld
advocaat: mr. W.M. Bijloo

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De gebroeders [pachters] hebben hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de pachtkamer in Lelystad op 31 oktober 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • het arrest van 5 november 2024
  • een akte overlegging producties van ['verpachter] c.s. van 30 december 2024
  • een akte overlegging productie van ['verpachter] c.s. van 13 januari 2025
1.2.
Naar aanleiding van het arrest van 5 november 2024 heeft op 16 januari 2025 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De procespartijen

2.1.
[verpachter 1] heeft in zijn memorie van antwoord aangevoerd dat [verpachtster 2] ten onrechte niet is gedagvaard. Omdat hij en [verpachtster 2] in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, had zij als mede-eigenaar van de gepachte onroerende zaak, ook in de procedure moeten worden betrokken.
2.2.
Naar aanleiding van dit standpunt heeft [verpachtster 2] tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat zij als partij bij de procedure betrokken wil worden en dezelfde positie als [verpachter 1] inneemt en zijn stellingen en weren overneemt, zonder dat oproeping op grond van artikel 118 Rv nodig is. Daarmee hebben alle andere partijen ingestemd, zoals blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij dit hof. Gelet hierop wordt [verpachtster 2] als medegeïntimeerde in de procedure betrokken.

3.De kern van de zaak

3.1.
De gebroeders [pachters] hebben in een maatschap een agrarisch bedrijf (Melkveebedrijf [naam pachters] ). Op enig moment zijn twee opslagschuren en een deel van de drie spanten van de machineberging op het perceel van ['verpachter] c.s. in gebruik genomen door de gebroeders [pachters] .
3.2.
De dochter van [verpachter 1] en [verpachtster 2] , [dochter] , is getrouwd geweest met [pachter 2] . Vanaf het moment dat [dochter] en [pachter 2] in 2021 hun relatie hebben verbroken, zijn de verhoudingen tussen de gebroeders [pachters] en ['verpachter] c.s. verslechterd.
3.3.
De gebroeders [pachters] hebben bij de pachtkamer in Lelystad (in conventie) schriftelijke vastlegging van een pachtovereenkomst voor deze schuren en berging gevraagd althans een verklaring voor recht dat deze verpacht zijn. [verpachter 1] heeft hiertegen verweer gevoerd en (in reconventie) ontbinding van de gestelde pachtovereenkomst gevraagd en vastlegging van een pachtbeëindigingsovereenkomst voor deze schuren en berging.
3.4.
De pachtkamer in Lelystad heeft in haar eindvonnis in conventie geoordeeld dat sprake is van een pachtovereenkomst en een reguliere pachtovereenkomst vastgelegd met ingang van 1 augustus 2017 voor de duur van zes jaren tussen [verpachter 1] als verpachter en [pachter 2] en [pachter 1] als pachters tegen een totale pachtprijs van € 8.500,- per jaar met dien verstande dat [pachter 2] en [pachter 1] gebruik mogen maken van de toegangsweg en het erf van [verpachter 1] om te komen en te gaan naar het gepachte, alsook de verharding van het erf voor het gepachte mogen gebruiken voor het storten van suikerbieten, bollen en uien, mits de overige (delen van) gebouwen die bij [verpachter 1] in gebruik zijn voor hem bereikbaar blijven.
3.5.
In hetzelfde vonnis heeft de pachtkamer in Lelystad in reconventie de genoemde pachtovereenkomst ontbonden per 1 december 2023 en daarbij [pachter 2] en [pachter 1] veroordeeld om het gepachte (inclusief de toegangsweg en het erf) per die datum te ontruimen en niet meer te betreden. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, zodat ['verpachter] c.s. dit ten uitvoer konden leggen, ook als hoger beroep werd ingesteld. Het gepachte is inmiddels ontruimd.
3.6.
De gebroeders [pachters] hebben hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis. Zij zijn van mening dat de pachtkamer de pachtovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden. De gebroeders [pachters] willen dat de vorderingen in reconventie van ['verpachter] c.s. alsnog wordt afgewezen met veroordeling van ['verpachter] c.s. in de kosten van beide instanties.
3.7.
['verpachter] c.s. heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij wil, nadat hij zijn eis tijdens de zitting in hoger beroep heeft verminderd, dat de vordering van de gebroeders [pachters] wordt afgewezen. Als één van de grieven van [pachters] slaagt, wil ['verpachter] c.s. dat de pachtkamer van het hof de vordering van de gebroeders [pachters] in conventie tot vastlegging van de pachtovereenkomst alsnog afwijst.
3.8.
Het hoger beroep van de gebroeders [pachters] slaagt niet en het hof zal het vonnis van de pachtkamer in Lelystad bekrachtigen. Het hof komt daardoor niet toe aan de voorwaardelijke vordering van ['verpachter] c.s.. Het hof zal dit oordeel hierna toelichten.

4.Het oordeel van het hof

4.1.
De gebroeders [pachters] komen op tegen het oordeel van de pachtkamer dat zij zich niet hebben gedragen zoals een goed pachter betaamt, waardoor zij zijn tekortgeschoten in de nakoming van de pachtovereenkomst als gevolg waarvan de pachtovereenkomst is ontbonden. Volgens hen heeft de pachtkamer ten onrechte de uitspraken van [pachter 2] in haar overwegingen betrokken die hij tijdens het mediationtraject heeft gedaan. Ook heeft de pachtkamer ten onrechte geen gewicht toegekend aan de gedragingen van ['verpachter] c.s.
Maatstaf
4.2.
Artikel 7:376 lid 1 BW bepaalt dat een pachtovereenkomst door de rechter kan worden ontbonden indien de pachter is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. Artikel 6:265 lid 1 BW bepaalt daarnaast dat deze hoofdregel niet geldt als de tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt. Dit is een uitzondering op de hoofdregel en wordt wel ‘de tenzij-bepaling’ genoemd. De stelplicht en bewijslast van de stelling dat de tekortkoming geen ontbinding rechtvaardigt, rusten daarbij op de partij die tekortschiet, in deze zaak: de gebroeders [pachters] .
4.3.
Volgens de Hoge Raad [1] moet de tenzij-bepaling zo worden uitgelegd dat ontbinding van een overeenkomst pas gerechtvaardigd is als sprake is van een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst die van voldoende gewicht is. Bij de beoordeling hiervan moet gelet worden op alle omstandigheden van het geval.
Beoordeling
4.4.
Het hof is van oordeel dat de pachtkamer de pachtovereenkomst terecht heeft ontbonden. Duidelijk is dat de verhoudingen tussen de gebroeders [pachters] en ['verpachter] c.s. sinds de relatiebreuk tussen [dochter] en [pachter 2] in 2021 ernstig zijn verstoord. De verhoudingen zijn dusdanig slecht dat er verschillende incidenten hebben plaatsgevonden. Uit het door ['verpachter] c.s. overgelegde beeldmateriaal volgt dat (in ieder geval) de volgende incidenten hebben plaatsgevonden:
  • op 22 augustus 2021 wordt door een van de gebroeders [pachters] foto’s gemaakt door het (keuken)raam
  • op 18 maart 2022 zijn de gebroeders [pachters] kunstmest aan het lossen op het erf van ['verpachter] c.s.. [verpachter 1] ziet dit gebeuren en gaat polshoogte nemen, naar eigen zeggen om een foto te maken. Daarop komt de vorkheftruck met daarin één van de gebroeders [pachters] , hard richting [verpachter 1] gereden. Vervolgens vindt er een woordenwisseling plaats en loopt [verpachter 1] richting zijn woning. De gebroeders [pachters] rennen hem dan hard achterna.
  • op 18 juni 2022 staat [verpachter 1] op een ladder bij zijn woning. [pachter 1] komt in zijn auto het erf opgereden. Terwijl [verpachter 1] de ladder afdaalt en naar zijn woning loopt stapt [pachter 1] uit en roept “
4.5.
Partijen hebben begin 2023 geprobeerd de onderlinge verhoudingen te verbeteren via een medationtraject. Op 11 januari 2023 heeft in dat kader een gesprek plaatsgevonden in aanwezigheid van de mediator. Tijdens dit gesprek is gesproken over een incident waarbij [pachter 2] met een ijzeren pin voor [verpachter 1] zou hebben gestaan, waardoor [verpachter 1] zich bedreigd heeft gevoeld. Tijdens het gesprek heeft [pachter 2] gezegd dat ‘
hij hem toen de kop had moeten inslaan’.
4.6.
Volgens de gebroeders [pachters] kan deze uitlating van [pachter 2] niet worden gebruikt omdat deze tijdens de mediation is gedaan en op basis van de mediationovereenkomst en het mediationreglement op partijen een geheimhoudingsverplichting rust. Dat op partijen een geheimhoudingsverplichting rust volgt uit de artikelen 7.1 en 7.4 van het mediationreglement en wordt door ['verpachter] c.s. erkend. ['verpachter] c.s. is echter van mening dat de geheimhoudingsbepaling niet opgaat voor bedreigingen die zijn geuit tijdens de mediation en wijst daarbij op artikel 7.6 sub b van het reglement.
4.7.
Uit artikel 7 van het mediationreglement volgt dat partijen een bewijsovereenkomst in de zin van artikel 153 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn aangegaan. Dit betekent dat [verpachter 1] in het kader van het mediationtraject gedane verklaringen in beginsel niet mag inbrengen in deze procedure. Partijen moeten zich tijdens mediation namelijk in vertrouwen kunnen uitspreken en erop kunnen vertrouwen dat hun verklaringen niet naar buiten komen. De wet (artikel 153 Rv) en het mediationreglement (artikel 7.6) stellen hier echter wel grenzen aan. Uit de laatste zin van artikel 153 Rv volgt dat een bewijsovereenkomst buiten toepassing moet blijven als een bepaling van het Burgerlijk Wetboek daartoe in de gegeven omstandigheden aanleiding geeft. Dit is bijvoorbeeld het geval als een beroep op de geheimhoudingsbepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW).
4.8.
De uitlating van [pachter 2] tijdens de mediation staat niet op zichzelf en moet in samenhang worden gezien met de eerdere incidenten, die het hof hierboven noemt, waarbij ['verpachter] c.s. zich bedreigd heeft gevoeld. De uitlating past in een patroon van bedreigingen en bedreigende handelingen. Gelet daarop is het hof van oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat de gebroeders [pachters] zich voor één van die uitlatingen op de bewijsovereenkomst beroepen.
4.9.
Het hof is van oordeel dat de gebroeders [pachters] met hun gedrag en uitingen zoals genoemd in rechtsoverwegingen 4.4 en 4.5 zodanig over de schreef zijn gegaan dat ['verpachter] c.s. de pachtovereenkomst mag ontbinden. Om bij de gepachte schuren te komen maken de gebroeders [pachters] gebruik van het erf van ['verpachter] c.s.. Het persoonlijke leven van ['verpachter] c.s. speelt zich af in de woning en op het erf. Het hof is van oordeel dat in deze situatie van de gebroeders [pachters] mag worden verwacht dat zij zich zeer terughoudend tegenover ['verpachter] c.s. opstellen. Dit hebben de gebroeders [pachters] niet gedaan. In het incident van 18 juni 2022 is zelfs sprake van een ernstige bedreiging, die te meer indrukwekkend is, omdat [pachter 1] naar de woning van ['verpachter] c.s. is gereden om deze bedreiging te uiten. Doordat de incidenten zich op het erf van ['verpachter] c.s. hebben voorgedaan, heeft dit een grote impact op ['verpachter] c.s., waarbij ['verpachter] c.s. aangeeft zich niet meer veilig te voelen op zijn eigen erf waar voortdurend de kans bestaat dat de gebroeders [pachters] het erf betreden en confrontaties plaatsvinden.
4.10.
De gebroeders [pachters] zijn van mening dat de pachtkamer geen rekening heeft gehouden met de rol die ['verpachter] c.s. zelf heeft gespeeld bij het ontstaan van de situatie. ['verpachter] c.s. heeft de verhoudingen opzettelijk verpest door onwaarheden te vertellen en hen zwart te maken bij buren en bekenden, aldus de gebroeders [pachters] . Of ['verpachter] c.s. zich daar schuldig aan heeft gemaakt, kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven, net als het oordeel over de vele andere incidenten die ['verpachter] c.s. hebben genoemd en die de gebroeders [pachters] hebben betwist. Ook als op ['verpachter] c.s. het nodige zou zijn aan te merken, rechtvaardigt dat niet het hierboven geschetste gedrag op het erf van ['verpachter] c.s.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat de gebroeders zijn tekortgeschoten in de nakoming van de pachtovereenkomst. Gelet op de ernst van de tekortkomingen en het belang van ['verpachter] c.s. bij een veilige leefomgeving is het hof van oordeel dat de ontbinding van de pachtovereenkomst gerechtvaardigd is. De belangen van de gebroeders [pachters] , waaronder het gebruik van de schuren, weegt daartegen niet op. De grieven van de gebroeders [pachters] falen dan ook en het hof zal het vonnis van de pachtkamer bekrachtigen. Het hof komt daardoor niet meer toe aan het voorwaardelijke hoger beroep van ['verpachter] c.s.
Bewijsaanbod
4.12.
Het hof passeert het bewijsaanbod door de gebroeders [pachters] . Dit bewijsaanbod ziet niet op specifieke stellingen die, als ze bewezen worden, tot een andere conclusie zouden leiden.
De conclusie
4.13.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat de gebroeders [pachters] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof de gebroeders [pachters] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. Wettelijke rente over deze kosten is niet gevorderd. Het hof laat de compensatie van de proceskosten in de procedure bij de pachtkamer in Lelystad in stand, omdat partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld.

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer in Lelystad van de rechtbank Midden-Nederland van 31 oktober 2023;
5.2.
veroordeelt de gebroeders [pachters] tot betaling van de volgende proceskosten van ['verpachter] c.s.:
€ 343,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van ['verpachter] c.s. (2 procespunten x appeltarief II);
5.3.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, S.C.P. Giesen, J.U.M. van der Werff en de deskundige leden ing. C.R.M. Francissen en ir. J.H. Jurrius en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2025.

Voetnoten

1.HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1810.