ECLI:NL:GHARL:2025:2114

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
8 april 2025
Zaaknummer
200.310.307/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over nietigheid van overeenkomst betreffende backdooractiviteiten coffeeshop

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een overeenkomst tussen een appellant en een geïntimeerde, die betrekking had op zogenaamde 'backdooractiviteiten' in een coffeeshop. De rechtbank Noord-Nederland had eerder op 5 januari 2022 geoordeeld dat de overeenkomst nietig was wegens strijd met de goede zeden en openbare orde, zoals vastgelegd in artikel 3:40 lid 1 BW. De appellant, die werkzaamheden verrichtte voor de coffeeshop, vorderde schadevergoeding van de geïntimeerde, maar het hof bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de overeenkomst nietig was. Het hof oordeelde dat de activiteiten die de appellant zou verrichten, zoals het bewaren en bewerken van cannabis, in strijd zijn met de Opiumwet en dat de overeenkomst daarmee nietig is. De appellant had ook niet kunnen aantonen dat de overeenkomst afdwingbaar was, en het hof wees de vorderingen van de appellant af. De proceskosten werden toegewezen aan de geïntimeerde, en het hof verklaarde de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.310.307/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, 206427
arrest van 8 april 2025
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H. Loonstein te Amsterdam, die zich heeft onttrokken,
tegen
[geïntimeerde] , h.o.d.n. [naam1],
die woont op een geheim adres,
die ook (voorwaardelijk) hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. Keekstra te Groningen.

1.Het verloop van de procedure bij het hof

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, (hierna: de rechtbank) op 5 januari 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Ook [geïntimeerde] is (voorwaardelijk) in hoger beroep gekomen. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
1.2.
Vervolgens is op 12 november 2024 een datum voor de mondelinge behandeling vastgesteld. Op 4 maart 2025 heeft mr. Loonstein zich onttrokken als advocaat van [appellant] . Het hof heeft hem en de advocaat van [geïntimeerde] laten weten dat de geplande mondelinge behandeling door zal gaan (zie artikel 7.6 van het toepasselijke procesreglement).
1.3.
De mondelinge behandeling heeft op 13 maart 2025 plaatsgevonden. Alleen [geïntimeerde] en diens advocaat zijn verschenen. Van de mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna heeft [geïntimeerde] het hof gevraagd arrest te wijzen.
1.4
De advocaat van [geïntimeerde] heeft in een rolbericht van 21 maart 2025 gereageerd op het proces-verbaal. Volgens hem heeft [geïntimeerde] niet verklaard “Ze verbood mij bovendien nieuwe mensen in dienst te nemen”, zoals is vermeld op bladzijde 2 van het proces-verbaal, maar “Ze verbood meneer X nieuwe mensen in dienst te nemen”. Deze correctie is terecht.

2.De kern van de zaak

2.1
[geïntimeerde] exploiteert twee coffeeshops in [woonplaats1] , waar hij cannabis(producten) verkoopt. [appellant] stelt dat zij met [geïntimeerde] is overeengekomen dat zij tegen een vergoeding ‘back-door werkzaamheden’, zoals het rollen van joints, het bakken van spacecake en de opslag van cannabis, zou verrichten ten behoeve van de cannabisverkoop in de coffeeshops van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] is deze overeenkomst volgens [appellant] niet nagekomen. Om die reden maakt zij aanspraak op schadevergoeding en op een, volgens haar ook met [geïntimeerde] afgesproken, beëindigingsbonus.
2.2 [appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] veroordeeld wordt tot betaling aan haar van € 60.500,-, te vermeerderen met € 5.500,- per maand vanaf de maand juni 2021 tot de dag waarop het zogenaamde wietexperiment van start gaat en dat hij aan haar een beëindigingsbonus van € 49.500,- moet betalen.
2.3
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. [1] Volgens de rechtbank is wel bewezen dat de door [appellant] gestelde afspraken zijn gemaakt - zij het dat de rechtbank uitgaat van een afgesproken vergoeding van € 3.700,- per maand -, maar is de overeenkomst naar inhoud en strekking in strijd met de openbare orde en om die reden nietig (art. 3:40 lid 1 BW).
2.4
[appellant] is het niet met dit oordeel eens en vordert in de procedure bij het hof dat haar vorderingen alsnog worden toegewezen.
Ook [geïntimeerde] is het niet op alle onderdelen eens met het vonnis. Hij bestrijdt dat de door [appellant] gestelde afspraken zijn gemaakt, dan wel (los van de vraag of sprake is van een nietige overeenkomst) een afdwingbaar karakter hebben. Bovendien zijn ze volgens hem onder invloed van bedreiging tot stand gekomen.
2.5
Het hof zal het oordeel van de rechtbank bekrachtigen. Dat wordt hierna uitgelegd. Het hof zal eerst de relevante feiten vaststellen en daarna de standpunten van partijen bespreken.

3.De relevante feiten

3.1
[geïntimeerde] exploiteert onder de namen ' [naam1] ' een tweetal coffeeshops in [woonplaats1] . In deze coffeeshops verkoopt hij cannabis(producten). Het betreft hier softdrugs die vermeld staan op lijst II van de Opiumwet.
3.2
[geïntimeerde] beschikt ten behoeve van de exploitatie van zijn coffeeshops over een persoonsgebonden gedoogbeschikking van de gemeente Groningen. Zolang aan de voorwaarden van deze gedoogbeschikking wordt voldaan, treedt de gemeente niet handhavend op. [geïntimeerde] dient jaarlijks een verklaring omtrent het gedrag (VOG) aan de gemeente over te leggen om te kunnen blijven beschikken over de gedoogbeschikking.
3.3
Op basis van genoemde gedoogbeschikking is het [geïntimeerde] toegestaan om een handelsvoorraad cannabisproducten van maximaal 500 gram in zijn coffeeshop aanwezig te hebben. Om de handelsvoorraad dagelijks op peil te kunnen houden, worden de coffeeshops meerdere keren per dag extern bevoorraad via de spreekwoordelijke achterdeur van de coffeeshops. [geïntimeerde] beschikt over een digitale administratie om de actuele handelsvoorraad van zijn coffeeshops te kunnen monitoren.
3.4
[appellant] hield zich bezig met zogenoemde 'back-door werkzaamheden' ten behoeve van de verkoop van cannabis(producten). In haar woning werd daartoe door derden cannabis aan haar geleverd, die zij daar opsloeg en verwerkte tot verkoopklare cannabisproducten, te weten joints en spacecakes. De eindproducten werden door derden vervolgens bij [appellant] opgehaald en naar de coffeeshops van [geïntimeerde] gebracht, waar ze verkocht werden. [appellant] ontving voor haar werkzaamheden telkens contante betalingen via derden.
3.5
Vanaf 7 april 2024 doet [geïntimeerde] mee aan het zogenaamde wietexperiment op grond van de Wet experiment gesloten coffeeshopketens, waarbij zijn coffeeshops worden bevoorraad door legale kwekers, dus ‘via de voordeur’. Het wetsvoorstel is in 2019 door de Eerste Kamer goedgekeurd en het experiment is daarna (voorzichtig) van start gegaan, eerst in Tilburg en later in meer steden. In 2020 was duidelijk dat zodra het experiment van start zou gaan, [geïntimeerde] daaraan mee zou doen. Toen was nog wel onduidelijk of en met ingang van wanneer het experiment (ook in [woonplaats1] ) zou worden ‘uitgerold’.
3.6
Op 22 juli 2020 hebben [appellant] en [geïntimeerde] met elkaar gesproken in het bijzijn van [de bedrijfsleider] , de bedrijfsleider van [geïntimeerde] . [appellant] heeft dit gesprek opgenomen en heeft een transcriptie van het gesprek opgesteld. De rechtbank heeft deze transcriptie als volgt samengevat:

en [geïntimeerde] spreken over de vervaardiging van cannabisproducten door [appellant] en [de ex-partner] [hof: de ex-partner van [appellant] , die ook backdooractiviteiten verricht] voor de coffeeshops van [geïntimeerde] en over hun (eerdere) samenwerking. [geïntimeerde] wijst op de gevolgen van het wietexperiment, waardoor de aanvoer van cannabisproducten door de overheid gereguleerd zal worden en [appellant] niet meer ingezet kan worden voor de vervaardiging van cannabisproducten. [geïntimeerde] geeft daarom aan [appellant] aan dat hij een afspraak wil maken die tot de start van het wietexperiment duurt. [geïntimeerde] biedt [appellant] aan om een bedrag van € 3.700,- per maand aan [appellant] te betalen als vergoeding voor het bakken van 1.200 cakes en het produceren van 25.000 joints per maand, waarbij [appellant] op jaarbasis een maand vakantie kan krijgen. Ook biedt [geïntimeerde] aan dat hij een bonus aan [appellant] zal betalen bij de start van het wietexperiment. [geïntimeerde] legt [appellant] hierna de vraag voor of zij het eens is met de door hem voorgestelde 'deal'. In reactie hierop geeft [appellant] in eerste instantie aan dat zij de deal niet goed vindt, omdat zij in staat is om meer dan de voorgestelde 1.200 cakes per maand te maken. [geïntimeerde] blijft hierna bij het door hem genoemde aantal van 1.200 cakes en 25.000 joints per maand. Hiermee gaat [appellant] uiteindelijk akkoord. Later in het gesprek komt de positie van [de ex-partner] (nogmaals) aan de orde. [appellant] geeft aan dat zij nog maar weinig contact met [de ex-partner] heeft. [geïntimeerde] verzoekt [appellant] om het gedane aanbod ook aan [de ex-partner] door te geven, waartoe [appellant] zich bereid verklaart. Nadien geeft [geïntimeerde] aan dat hij geen contact met zijn toeleveranciers mag hebben, omdat hij dan het risico loopt om zijn bedrijf/gedoogvergunning te verliezen. Hij geeft aan dat hij en [appellant] nu een gentlemen's agreement hebben, vraagt [appellant] nogmaals of zij akkoord is en daarop antwoordt [appellant] bevestigend. Ten slotte zegt [appellant] nogmaals toe om contact op te nemen met [de ex-partner] .
Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze, naar het oordeel van het hof, adequate samenvatting van de uitvoerige transcriptie.
3.7
De advocaat van [appellant] heeft [geïntimeerde] in een brief van 6 november 2020 meegedeeld dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht betreffende de door [geïntimeerde] opgedragen werkzaamheden bestaat tegen betaling van een vast bedrag van € 5.500,- per maand (inclusief huur en kosten), dat [geïntimeerde] in de loop van juli 2020 het contact met [appellant] ineens heeft verbroken en de aanlevering van grondstoffen heeft gestaakt. In verband daarmee sommeert de advocaat van [appellant] [geïntimeerde] in deze brief om de overeenkomst van partijen na te komen. Als dat niet gebeurt, wordt de vordering tot nakoming omgezet in een vordering tot vervangende schadevergoeding.
3.8
De advocaat van [geïntimeerde] heeft op deze brief gereageerd in een brief van 17 november 2020, waarin hij aangeeft dat [geïntimeerde] het bestaan van de door [appellant] gestelde overeenkomst betwist; er bestaat volgens hem geen enkele rechtsverhouding tussen partijen, zodat [geïntimeerde] niet op de sommatie tot nakoming zal ingaan.

4.4. De beoordeling van het geschilPlan van behandeling4.1 [geïntimeerde] heeft de volgende verweren gevoerd tegen de vorderingen van [appellant] :a. de door [appellant] gestelde afspraken zijn niet gemaakt;b. als de afspraken al zijn gemaakt, hebben ze geen verplichtend karakter; er is geen sprake van een (afdwingbare) overeenkomst, maar van een gentlemen’s agreement;c. als sprake is van een overeenkomst, is die overeenkomst tot stand gekomen onder invloed van bedreiging;d. als sprake is van een overeenkomst, is die nietig wegens strijd met de goede zeden of de openbare orde.[geïntimeerde] heeft de onder a, b en d vermelde verweren al eerder gevoerd. Het onder c vermelde verweer is voor het eerst in de procedure bij het hof gevoerd.

4.2
De rechtbank heeft, zoals gezegd, het onder d vermelde verweer gehonoreerd. Het hof zal dat verweer eerst bespreken en er in dat kader - vooralsnog bij wijze van veronderstelling - van uitgaan dat partijen de door [appellant] gestelde afspraken hebben gemaakt. Wanneer het hof vindt dat het verweer slaagt, kunnen de andere verweren onbesproken blijven. In dat geval kan ook in het midden blijven hoe hoog de vergoeding is die partijen hebben afgesproken voor de werkzaamheden van [appellant] .
Softdrugs en Opiumwet
4.3
De overeenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] houdt in dat [geïntimeerde] in haar woning structureel - de overeenkomst ziet op een periode van minimaal een aantal maanden - een hoeveelheid cannabis bewaart en bewerkt ten behoeve van de verkoop van die cannabis en bewerkte cannabisproducten in de coffeeshops van [geïntimeerde] . Op grond van zijn gedoogvergunning mocht [geïntimeerde] maar maximaal 500 gram cannabisproducten in elk van zijn coffeeshops hebben. Dat is veel te weinig voor de bedrijfsvoering, waardoor het noodzakelijk was om elders grotere hoeveelheden te bewaren. De coffeeshops werden permanent bevoorraad vanuit die opslagpunten, waaronder de woning van [appellant] .
4.4
Het bewerken en bewaren van cannabisproducten is verboden op grond van artikel 3 onder B en C Opiumwet. In zoverre verplicht de overeenkomst tot het door [appellant] verrichten van strafbare feiten. [appellant] wijst erop dat de overeenkomst betrekking heeft op in coffeeshops te verkopen softdrugs, dat in de Opiumwet een onderscheid wordt gemaakt tussen softdrugs en harddrugs en dat de verkoop van softdrugs via coffeeshops onder voorwaarden bestuursrechtelijk en strafrechtelijk wordt gedoogd. Zij wijst in dat verband ook op de Aanwijzing Opiumwet van 1 maart 2015 van het College van Procureur-Generaals van het Openbaar Ministerie [2] , waarin het beleid wordt uiteengezet betreffende de opsporing en vervolging van personen die delicten uit de Opiumwet begaan.
4.5
In de Aanwijzing Opiumwet wordt inderdaad, in navolging van de Opiumwet zelf, een duidelijk onderscheid gemaakt tussen soft- en harddrug. Dat onderscheid is zelfs een van de uitgangspunten van het beleid (zie par. 2.1 van de Aanwijzing Opiumwet). Volgens de Aanwijzing Opiumwet ziet de wetgever harddrugs, anders dan softdrugs, als verdovende middelen met een onaanvaardbaar risico voor de volksgezondheid en wil de wetgever een duidelijke scheiding tussen beide aanbrengen met het oog op de verschillen in gebruiksrisico’s.
De Aanwijzing Opiumwet voorziet in strafrechtelijk gedogen van zogenaamde gebruikersruimtes (in dit geschil niet relevant) en van coffeeshops (mits aan bepaalde vereisten wordt voldaan). Volgens de Aanwijzing Opiumwet (par. 2.2) ligt de grondslag van het gedoogbeleid ‘
in de afweging van belangen waarbij het belang van handhaving moet wijken voor een hoger identificeerbaar algemeen belang. In de context van het drugsbeleid wordt dit hogere belang gevonden in de volksgezondheid (scheiding der markten) en de openbare orde. Het gaat dus om een positieve beslissing niet op te sporen en te vervolgen ongeacht de aanwezige capaciteit.’
Het gedoogbeleid betreffende coffeeshops ziet alleen op de verkoop van softdrugs in coffeeshops, de zogenaamde ‘voordeur’. De achtergrond daarvan is volgens de Aanwijzing Opiumwet (par. 3.4) ‘
dat de overheid het bezit voor eigen gebruik van cannabis, vanwege de gezondheidsrisico’s, wil ontmoedigen en wil voorkomen dat gebruikers bij de aanschaf van cannabis in aanraking komen met drugs met een groter gezondheidsrisico (harddrugs).
Voor de bedrijfsmatige teelt van softdrugs (waaronder ook het bewaren en bewerken van cannabis valt) voorziet de Aanwijzing Opiumwet niet in gedogen. Integendeel, opsporing en vervolging van de bedrijfsmatige teelt heeft prioriteit (zie par. 3.2.10). Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen softdrugs die bestemd zijn voor (gedoogde) coffeeshops, ‘de achterdeur’ van die coffeeshops, en softdrugs met een andere bestemming. Mede daarom kan ook het feit dat de opsporing en vervolging van verdachten die zich hebben toegelegd op kort gezegd ‘achterdeur-werkzaamheden’, in enkele zaken is geëindigd in een schuldigverklaring zonder straf (artikel 9a Sr), [appellant] in de onderhavige zaak, zonder een onderbouwing van de feitelijke omstandigheden van het geval in lijn met bijvoorbeeld initiatieven van overheidswege, niet baten, waarover meer in 4.12 e.v.
4.6
Uit het voorgaande volgt dat zowel in de Opiumwet als in het beleid van het Openbaar Ministerie een onderscheid wordt gemaakt tussen softdrugs en harddrugs en dat als het gaat om het strafrechtelijk gedoogbeleid het gedoogbeleid is beperkt tot de verkoop van softdrugs onder strikte voorwaarden in coffeeshops (de ‘voordeur’). Het bedrijfsmatig bewaren en bewerken van softdrugs ten behoeve van de verkoop in die coffeeshops (de ‘achterdeur’) wordt niet gedoogd. De activiteiten die [appellant] op grond van de overeenkomst zou moeten verrichten, vallen dan ook niet onder het strafrechtelijk gedoogbeleid. Overigens zouden ze ook niet onder de reikwijdte van het wietexperiment vallen; dat voorziet in de bevoorrading van coffeeshops met legaal gekweekte softdrugs.
4.7
Aan [appellant] kan worden toegegeven dat het onderscheid tussen de ‘voordeur’ en de ‘achterdeur’ op zijn minst gekunsteld lijkt. Voor een bedrijfseconomisch verantwoorde exploitatie van een coffeeshop is in veel gevallen een handelsvoorraad van meer dan 500 gram softdrugs vereist. Wanneer in de coffeeshop zelf maar 500 gram aanwezig mag zijn, zal het andere deel van de voorraad toch elders opgeslagen moeten worden. Bovendien is het lastig uit te leggen dat softdrugs die de coffeeshop ‘via de achterdeur’ bereikt op dat moment (ervan uitgaande dat er niet meer dan 500 gram sofsdrugs in de coffeeshop aanwezig is) van illegaal legaal wordt. Maar die dubbelzinnigheid is wel inherent aan het feit dat het telen, bewerken en verkopen van softdrugs op grond van de Opiumwet verboden is en dat slechts op één specifieke plek - de coffeeshop - onder duidelijke voorwaarden de overtreding van het verbod op verkoop van softdrugs gedoogd wordt. In zo’n situatie kan het niet anders dan dat op enig moment in de keten van het vervaardigen van softdrugs tot de verkoop ervan een omslag van ‘illegaal’ naar ‘legaal’ plaatsvindt. Dat het omslagpunt gelegd wordt bij de ‘achterdeur’ van de coffeeshop ligt, met het oog op de handhaving van het gedogen van de verkoop in de coffeeshop, wel voor de hand.
4.8
De overeenkomst tussen partijen verplicht [appellant] , zoals gezegd, tot overtreding van artikel 3 Opiumwet. Deze overtreding valt, gezien het voorgaande, niet onder het in de Aanwijzing Opiumwet uitgewerkte gedoogbeleid. Het gaat om activiteiten aan de ‘achterdeur’ van de coffeeshop, waardoor het illegale activiteiten zijn, hoezeer deze ook samenhangen met de exploitatie van de coffeeshop. Die activiteiten vinden dan ook plaats in de ‘onderwereld’, met alle risico’s van dien (georganiseerde criminaliteit, gevaar van drugsgerelateerd geweld, witwassen, etc.).
Strijd met de goede zeden of de openbare orde - het kader
4.9
Op grond van artikel 3:40 lid 2 BW leidt het verrichten van een rechtshandeling in strijd met een dwingende wetsbepaling tot nietigheid van de rechtshandeling.
Het verrichten van een rechtshandeling zelf kan in voorkomend geval niet verboden zijn, maar de overeenkomst die daardoor tot stand komt kan wel verplichten tot het verrichten van een prestatie die door de wet verboden is. In dat geval kan de rechtshandeling door inhoud of strekking in strijd zijn met de goede zeden of de openbare orde, in de zin van artikel 3:40 lid 1 BW. De rechtshandeling is dan op grond van die bepaling nietig.
4.1
Als een overeenkomst tot een door de wet verboden prestatie verplicht, betekent dat volgens het arrest Esmilo-Mediq [3] van de Hoge Raad nog niet dat de overeenkomst nietig is op grond van artikel 3:40 lid 1 BW, ook niet als beide partijen zich bij het sluiten van de overeenkomst bewust waren van het wettelijk verbod. Volgens dit arrest moet als een overeenkomst verplicht tot een verboden prestatie de rechter bij zijn beoordeling of de overeenkomst nietig is in elk geval betrekken welke belangen door de geschonden regel worden beschermd (1), of door de inbreuk op de regel fundamentele beginselen worden geschonden (2), of partijen zich van de inbreuk op de regel bewust waren (3) en of de regel in een sanctie voorziet (4).
4.11
Het hof zal met inachtneming van deze maatstaf - en tegen de achtergrond van wat hiervoor is overwogen over de Opiumwet - beoordelen of de overeenkomst door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de openbare orde. Het hof houdt daarbij ook rekening met het feit dat volgens de Hoge Raad een (beding uit een) overeenkomst pas nietig is op de grond dat het naar inhoud en strekking in strijd is met de openbare orde, als sprake is van strijd met fundamentele beginselen van de rechtsorde of met algemene belangen van fundamentele aard [4] en dat een wetsbepaling die de strekking heeft om de geldigheid van een door haar verboden rechtshandeling aan te tasten die strekking ten gevolge van een wijziging van de maatschappelijke opvattingen kan verliezen. [5]
Is de overeenkomst in strijd met de goede zeden of de openbare orde?4.12 Partijen zijn het er terecht over eens dat door artikel 3 Opiumwet de volksgezondheid en de maatschappelijke veiligheid worden beschermd. [appellant] wijst er terecht op dat dit nog niet betekent dat de overeenkomst tussen haar en [geïntimeerde] (dus) tot handelingen verplicht waardoor de volksgezondheid en de maatschappelijke veiligheid worden geschaad. Juist met het oog op de volksgezondheid en de maatschappelijke veiligheid wordt in de Aanwijzingen Opiumwet ruimte gecreëerd voor de verkoop van softdrugs in coffeeshops. De overeenkomst tussen partijen ziet echter niet op wat er in de coffeeshops van [geïntimeerde] (‘achter de voordeur’) plaatsvindt, maar heeft betrekking op de voorfase, het gebeuren ‘buiten de achterdeur’. Die fase is bewust (blijkt uit de Aanwijzing Opiumwet) niet gelegaliseerd en evenmin gereguleerd. De activiteiten in deze fase vinden plaats buiten het zicht van de autoriteiten, in de ‘onderwereld’, en vormen in beginsel dan ook wel degelijk een gevaar voor (in elk geval) de maatschappelijke veiligheid (zie 4.8).
In deze zaak neemt het hof in aanmerking dat de door [appellant] op grond van de overeenkomst te verrichten activiteiten (het bewaren en verwerken van softdrugs) zouden plaatsvinden in haar woonhuis, dus in een woonwijk. De buren van [appellant] zouden dan ook geconfronteerd worden met koeriers die (kostbare) voorraden (te bewerken en bewerkte) softdrugs van en naar haar woning brengen, met alle risico’s - op bijvoorbeeld ripdeals - van dien. Daarmee is niet slechts sprake van een theoretisch gevaar zoals hiervoor bedoeld, maar ook een feitelijk, concreet gevaar voor de maatschappelijke veiligheid.
De overeenkomst tussen partijen maakt dan ook wel degelijk inbreuk op het door artikel 3 Opiumwet beschermde belang van de maatschappelijke veiligheid.
4.13 Omdat de maatschappelijke veiligheid in dit geval in het geding is, wordt met de inbreuk op artikel 3 Opiumwet in ieder geval ook een fundamenteel beginsel geschonden, te weten dat sprake is van verboden gevaarzetting. Waar het gedoogbeleid aan de voordeur, met de noodzakelijke activiteiten aan de achterdeur, juíst is ingegeven ten behoeve van de volksgezondheid en een inbreuk op artikel 3 Opiumwet dat belang - zoals [appellant] kan worden toegegeven - in zoverre kan dienen, blijft met diezelfde inbreuk onverminderd sprake van de gevaarzetting c.q. maatschappelijke onveiligheid waartoe de achterdeur-werkzaamheden kunnen leiden met name in een woonwijk zoals in deze zaak.
4.14
[appellant] bestrijdt niet dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat uit het transcript van het gesprek tussen partijen volgt dat [geïntimeerde] zich ervan bewust was dat de gemaakte afspraken in strijd waren met artikel 3 Opiumwet. Dat zijzelf zich daarvan bewust was, blijkt volgens haar niet uit het transcript. Wat daarvan zij, [appellant] heeft niet (gemotiveerd) bestreden dat zij zich er, toen zij de afspraken met [geïntimeerde] maakte, van bewust was dat het bewaren en bewerken van drugs een illegale activiteit is. Dat zij zich daarvan niet bewust was, is overigens uiterst onwaarschijnlijk, gelet op het feit dat [appellant] zich volgens haar eigen stellingen in 2020 al geruime tijd bezighield met ‘backdooractiviteiten’.
4.15
Artikel 11 Opiumwet voorziet ook in een sanctie (gevangenisstraf en geldboete) op het handelen in strijd met het in artikel 3 gegeven verbod. Van belang daarbij is dat de gevangenisstraf hoger is wanneer het verbod wordt overtreden in het kader van de uitoefening van een beroep op bedrijf. Daarvan lijkt in dit geval sprake, omdat de overeenkomst erin voorziet dat [appellant] structureel en tegen een vaste maandelijkse vergoeding in opdracht van [geïntimeerde] door artikel 3 Opiumwet verboden activiteiten verricht.
4.16
De door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten wijzen er op dat de overeenkomst door inhoud en strekking in strijd is met de openbare orde. Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat de overeenkomst verplicht tot activiteiten, die de maatschappelijke veiligheid in gevaar kunnen brengen. Om die reden is met de overeenkomst ook een fundamenteel beginsel in het geding.
4.17
Het hof volgt [appellant] niet in het betoog dat door de wijziging van de maatschappelijke opvattingen artikel 3 Opiumwet haar strekking om overeenkomsten als deze aan te tasten heeft verloren. [appellant] heeft gelijk als zij stelt dat de maatschappelijke opvattingen over softdrugs zijn gewijzigd. Die maatschappelijke opvattingen hebben ook geleid tot het in de Aanwijzing Opiumwet vastgelegde gedoogbeleid voor coffeeshops en, later, in het wietexperiment. Maar noch dat gedoogbeleid noch het wietexperiment voorziet in de bedrijfsmatige legalisering van de opslag en bewerking van softdrugs in woonhuizen buiten het zicht van het bevoegd gezag. [appellant] heeft niet (voldoende) onderbouwd dat dergelijke, althans haar concrete, activiteiten - die toen in het schemergebied tussen boven- en onderwereld of volledig in het criminele circuit plaatsvonden - in 2020 maatschappelijk geaccepteerd werden, ook niet als deze activiteiten ten dienste van gedoogde (en in meer of mindere mate wel maatschappelijk geaccepteerde) coffeeshops plaatsvonden.
4.18
De conclusie is dan ook dat de overeenkomst tussen partijen naar inhoud en strekking in strijd met de openbare orde en om die reden nietig is.
Is het beroep van [geïntimeerde] op de nietigheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar?4.19 Volgens [appellant] kan [geïntimeerde] zich niet met succes op de nietigheid van de overeenkomst beroepen. Zijn beroep op de nietigheid is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof is het met [appellant] eens dat het beroep van [geïntimeerde] op de nietigheid van de door hemzelf aangegane overeenkomst opportunistisch is en weinig sympathiek. [geïntimeerde] verdient er niet de populariteitsprijs mee. Dat betekent nog niet dat het beroep van [geïntimeerde] op de nietigheid van de overeenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daar is meer voor nodig. En dat is er in dit geval niet.
4.2
Het hof weegt allereerst mee dat ervan moet worden uitgegaan dat [appellant] zich ervan bewust was dat zij een overeenkomst aanging die haar verplichtte tot verboden handelingen en dat deze overeenkomst buiten ‘het reguliere circuit’ plaatsvond, met alle risico’s van dien, ook voor de afdwingbaarheid van de verplichtingen uit deze overeenkomst. Daar komt bij dat de overeenkomst, weliswaar door toedoen van [geïntimeerde] , onuitgevoerd is gebleven. Gesteld noch gebleken is immers dat [appellant] (onbetaald gebleven) prestaties heeft verricht op basis van de overeenkomst.
De conclusie
4.21
De conclusie is dat het beroep van [geïntimeerde] op de nietigheid van de overeenkomst op grond van artikel 3:40 lid 1 BW slaagt. [6] Dat betekent dat het hof niet toekomt aan de bezwaren van [appellant] tegen het vonnis over de hoogte van de overeengekomen vergoeding. [7] Ook de andere verweren van [geïntimeerde] tegen toewijzing van de vordering van [appellant] kunnen onbesproken blijven. [8]
4.22
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger veroordelen (geliquideerd salaris van de advocaat: 2 punten, tarief II). De rechtbank heeft [appellant] al in de kosten van de procedure bij de rechtbank veroordeeld, zodat de door [geïntimeerde] gewenste veroordeling in die proceskosten achterwege kan blijven. [9]
4.23
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van
5 januari 2022;
4.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 1.780,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] ;
4.3
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4 wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. M. Aksu en mr. M.F. Eliens, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
8 april 2025.

Voetnoten

1.Rb. Noord-Nederland 5 januari 2024, ECLI:NL:RBNNE:2025:181.
2.Stcrt. 2015, 5391.
3.HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609.
4.HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3568.
5.HR 2 februari 1990, NJ 1991/265.
6.Grief 1 van [appellant] faalt.
7.De grieven 2 tot en met 4 van [appellant] falen wegens gebrek aan belang.
8.Het hof komt dus niet toe aan de grief in het voorwaardelijk incidenteel appel.
9.Grief 5 van [appellant] , tegen de proceskostenveroordeling in de procedure bij de rechtbank, faalt.