Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde] ,
1.Het verloop van de procedure bij het hof
- de dagvaarding in hoger beroep
- de memorie van grieven
- de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep.
2.De kern van de zaak
2.2 [appellant] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] veroordeeld wordt tot betaling aan haar van € 60.500,-, te vermeerderen met € 5.500,- per maand vanaf de maand juni 2021 tot de dag waarop het zogenaamde wietexperiment van start gaat en dat hij aan haar een beëindigingsbonus van € 49.500,- moet betalen.
Ook [geïntimeerde] is het niet op alle onderdelen eens met het vonnis. Hij bestrijdt dat de door [appellant] gestelde afspraken zijn gemaakt, dan wel (los van de vraag of sprake is van een nietige overeenkomst) een afdwingbaar karakter hebben. Bovendien zijn ze volgens hem onder invloed van bedreiging tot stand gekomen.
3.De relevante feiten
‘
en [geïntimeerde] spreken over de vervaardiging van cannabisproducten door [appellant] en [de ex-partner] [hof: de ex-partner van [appellant] , die ook backdooractiviteiten verricht] voor de coffeeshops van [geïntimeerde] en over hun (eerdere) samenwerking. [geïntimeerde] wijst op de gevolgen van het wietexperiment, waardoor de aanvoer van cannabisproducten door de overheid gereguleerd zal worden en [appellant] niet meer ingezet kan worden voor de vervaardiging van cannabisproducten. [geïntimeerde] geeft daarom aan [appellant] aan dat hij een afspraak wil maken die tot de start van het wietexperiment duurt. [geïntimeerde] biedt [appellant] aan om een bedrag van € 3.700,- per maand aan [appellant] te betalen als vergoeding voor het bakken van 1.200 cakes en het produceren van 25.000 joints per maand, waarbij [appellant] op jaarbasis een maand vakantie kan krijgen. Ook biedt [geïntimeerde] aan dat hij een bonus aan [appellant] zal betalen bij de start van het wietexperiment. [geïntimeerde] legt [appellant] hierna de vraag voor of zij het eens is met de door hem voorgestelde 'deal'. In reactie hierop geeft [appellant] in eerste instantie aan dat zij de deal niet goed vindt, omdat zij in staat is om meer dan de voorgestelde 1.200 cakes per maand te maken. [geïntimeerde] blijft hierna bij het door hem genoemde aantal van 1.200 cakes en 25.000 joints per maand. Hiermee gaat [appellant] uiteindelijk akkoord. Later in het gesprek komt de positie van [de ex-partner] (nogmaals) aan de orde. [appellant] geeft aan dat zij nog maar weinig contact met [de ex-partner] heeft. [geïntimeerde] verzoekt [appellant] om het gedane aanbod ook aan [de ex-partner] door te geven, waartoe [appellant] zich bereid verklaart. Nadien geeft [geïntimeerde] aan dat hij geen contact met zijn toeleveranciers mag hebben, omdat hij dan het risico loopt om zijn bedrijf/gedoogvergunning te verliezen. Hij geeft aan dat hij en [appellant] nu een gentlemen's agreement hebben, vraagt [appellant] nogmaals of zij akkoord is en daarop antwoordt [appellant] bevestigend. Ten slotte zegt [appellant] nogmaals toe om contact op te nemen met [de ex-partner] .’
4.4. De beoordeling van het geschilPlan van behandeling4.1 [geïntimeerde] heeft de volgende verweren gevoerd tegen de vorderingen van [appellant] :a. de door [appellant] gestelde afspraken zijn niet gemaakt;b. als de afspraken al zijn gemaakt, hebben ze geen verplichtend karakter; er is geen sprake van een (afdwingbare) overeenkomst, maar van een gentlemen’s agreement;c. als sprake is van een overeenkomst, is die overeenkomst tot stand gekomen onder invloed van bedreiging;d. als sprake is van een overeenkomst, is die nietig wegens strijd met de goede zeden of de openbare orde.[geïntimeerde] heeft de onder a, b en d vermelde verweren al eerder gevoerd. Het onder c vermelde verweer is voor het eerst in de procedure bij het hof gevoerd.
De Aanwijzing Opiumwet voorziet in strafrechtelijk gedogen van zogenaamde gebruikersruimtes (in dit geschil niet relevant) en van coffeeshops (mits aan bepaalde vereisten wordt voldaan). Volgens de Aanwijzing Opiumwet (par. 2.2) ligt de grondslag van het gedoogbeleid ‘
in de afweging van belangen waarbij het belang van handhaving moet wijken voor een hoger identificeerbaar algemeen belang. In de context van het drugsbeleid wordt dit hogere belang gevonden in de volksgezondheid (scheiding der markten) en de openbare orde. Het gaat dus om een positieve beslissing niet op te sporen en te vervolgen ongeacht de aanwezige capaciteit.’
Het gedoogbeleid betreffende coffeeshops ziet alleen op de verkoop van softdrugs in coffeeshops, de zogenaamde ‘voordeur’. De achtergrond daarvan is volgens de Aanwijzing Opiumwet (par. 3.4) ‘
dat de overheid het bezit voor eigen gebruik van cannabis, vanwege de gezondheidsrisico’s, wil ontmoedigen en wil voorkomen dat gebruikers bij de aanschaf van cannabis in aanraking komen met drugs met een groter gezondheidsrisico (harddrugs).’
Voor de bedrijfsmatige teelt van softdrugs (waaronder ook het bewaren en bewerken van cannabis valt) voorziet de Aanwijzing Opiumwet niet in gedogen. Integendeel, opsporing en vervolging van de bedrijfsmatige teelt heeft prioriteit (zie par. 3.2.10). Daarbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen softdrugs die bestemd zijn voor (gedoogde) coffeeshops, ‘de achterdeur’ van die coffeeshops, en softdrugs met een andere bestemming. Mede daarom kan ook het feit dat de opsporing en vervolging van verdachten die zich hebben toegelegd op kort gezegd ‘achterdeur-werkzaamheden’, in enkele zaken is geëindigd in een schuldigverklaring zonder straf (artikel 9a Sr), [appellant] in de onderhavige zaak, zonder een onderbouwing van de feitelijke omstandigheden van het geval in lijn met bijvoorbeeld initiatieven van overheidswege, niet baten, waarover meer in 4.12 e.v.
De overeenkomst tussen partijen maakt dan ook wel degelijk inbreuk op het door artikel 3 Opiumwet beschermde belang van de maatschappelijke veiligheid.
4.13 Omdat de maatschappelijke veiligheid in dit geval in het geding is, wordt met de inbreuk op artikel 3 Opiumwet in ieder geval ook een fundamenteel beginsel geschonden, te weten dat sprake is van verboden gevaarzetting. Waar het gedoogbeleid aan de voordeur, met de noodzakelijke activiteiten aan de achterdeur, juíst is ingegeven ten behoeve van de volksgezondheid en een inbreuk op artikel 3 Opiumwet dat belang - zoals [appellant] kan worden toegegeven - in zoverre kan dienen, blijft met diezelfde inbreuk onverminderd sprake van de gevaarzetting c.q. maatschappelijke onveiligheid waartoe de achterdeur-werkzaamheden kunnen leiden met name in een woonwijk zoals in deze zaak.
4.De beslissing
5 januari 2022;
4.4 wijst het meer of anders gevorderde af.