ECLI:NL:GHARL:2025:2057

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
21-003379-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor diefstal met inklimming en vordering tenuitvoerlegging

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor diefstal van een steenzaagmachine en een zaagtafel, waarbij hij zich toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van inklimming. De politierechter had de verdachte een gevangenisstraf van vier maanden opgelegd, met de tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van zes maanden. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting op 21 maart 2025 heeft de verdachte een uitvoerige verklaring afgelegd, waarin hij een alternatief scenario schetste over de diefstal. Het hof heeft echter geconcludeerd dat de verklaring van de verdachte niet aannemelijk is en dat er voldoende bewijs is voor zijn betrokkenheid bij de diefstal. Het hof heeft de vordering tot het horen van getuigen afgewezen, omdat het hof van mening is dat de getuigen niet relevant zijn voor de zaak. Uiteindelijk heeft het hof de veroordeling van de politierechter bevestigd, met een gedeeltelijke toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke gevangenisstraf. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van voorarrest, en de teruggave van inbeslaggenomen schoenen is gelast.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003379-24
Uitspraak d.d.: 4 april 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 2 augustus 2024 met parketnummer 16-161695-24 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 16-109684-23, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
thans uit anderen hoofde verblijvende in [P.I.] te [plaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 21 maart 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte voor het tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden en tot toewijzing van de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk aan verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zes maanden. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. X.B. Sijmons, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte veroordeeld voor het tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden met aftrek van voorarrest. Verder heeft de politierechter de tenuitvoerlegging bevolen van een eerder aan verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden en de teruggave gelast van de onder verdachte inbeslaggenomen schoenen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij, in of omstreeks de periode van 09 februari 2024 tot en met 12 februari 2024 te [plaats] , althans in Nederland, een steenzaagmachine en een zaagtafel, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan respectievelijk [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en/of dat/die weg te nemen goed/goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van inklimming.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverwegingen en het verzoek tot het horen van getuigen

Verdachte wordt verweten dat hij een steenzaagmachine en een zaagtafel heeft gestolen.
Uit het dossier volgt dat deze goederen in de periode van 9 tot en met 12 februari 2024 na inklimming zijn weggenomen uit een pand in aanbouw in [plaats] , dat geheel door hekken was omheind en niet vrij toegankelijk was. In dit pand zijn op diverse plaatsen bloedsporen aangetroffen, waaruit dna-sporen zijn verkregen die matchen met het dna van verdachte. Verder is in het pand een schoenspoor veiliggesteld dat kan passen bij schoenen die verdachte droeg tijdens zijn aanhouding op 8 maart 2024.
Deze feiten en omstandigheden zijn zozeer redengevend voor betrokkenheid van verdachte bij de hem verweten diefstal, dat van hem een aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring mag worden verlangd omtrent de aanwezigheid van zijn dna op verschillende locaties in het betreffende pand.
Verdachte is tijdens zijn politieverhoor op 8 maart 2024 geconfronteerd met de dna-sporen en heeft daarop verklaard dat hij een jaap in zijn duim had en dat het bloed van die verwonding in zijn handschoen zat. Hij heeft geopperd dat “wellicht de jongens zijn handschoenen hebben gebruikt.” Verdachte heeft de namen van deze jongens niet genoemd en heeft ook geen andere gegevens omtrent deze jongens verstrekt. Geconfronteerd met het schoenspoor heeft verdachte gemeld niks meer te verklaren te hebben.
Verdachte is ter terechtzitting in eerste aanleg niet verschenen. Ter terechtzitting in hoger beroep van 21 maart 2025 heeft verdachte een uitvoerige verklaring afgelegd. Zakelijk weergegeven komt die erop neer dat hij in de avond voorafgaand aan de diefstal tussen 21.00 uur en 21.30 uur tijdens een klus bij een vriendin een plint heeft afgesneden, dat hij daarbij zijn duim heeft opengehaald, dat hij die duim heeft verbonden en daaroverheen handschoenen heeft aangetrokken om de klus te kunnen voortzetten en dat hij daarbij hevig in zijn handschoen heeft gebloed. Verder heeft hij verklaard dat hij rond 21.45 uur weer thuis was en dat vervolgens twee bekenden van verdachte, genaamd [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (beide namen fonetisch), rond 23.00 uur bij zijn woning zijn vertrokken en vervolgens de diefstal hebben gepleegd. Eén van hen heeft daarbij de bebloede handschoen gedragen en verdachte had tevens zijn schoenen aan één van hen uitgeleend. Beide personen stonden rond 4 uur in de nacht weer bij hem aan de deur met de gestolen goederen. Desgevraagd heeft verdachte over de genoemde personen verklaard dat [betrokkene 2] bij zijn vader in [plaats] woont en dat [betrokkene 1] bij zijn ouders in [plaats] woont. Nadere adres- of contactgegevens zijn niet verstrekt.
De raadsman van verdachte heeft naar aanleiding van deze verklaring verzocht om de zaak aan te houden en [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als getuigen te horen. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzoeken moeten worden afgewezen.
Het hof constateert dat verdachte bij de politie een in nevelen gehuld alternatief scenario heeft geschetst door slechts te suggereren dat zijn dna
wellichtdoor anderen op de plaats delict is terechtgekomen zonder dat op enige wijze nader te onderbouwen dan wel te concretiseren. Pas ter terechtzitting in hoger beroep is verdachte voor het eerst met een veel uitgebreider verhaal gekomen, dat niet alleen meer een verklaring biedt voor de aangetroffen dna-sporen, maar nu ineens ook voor het schoenspoor dat door de politierechter voor het bewijs is gebruikt.
Reeds de omstandigheid dat verdachte pas op zo’n laat moment in de strafprocedure een uitgebreide verklaring aflegt, die bovendien wel erg nauw lijkt te zijn afgestemd op het onderuithalen van de belastende onderzoeksbevindingen, roept bij het hof twijfels op omtrent het waarheidsgehalte van die verklaring. Daar komt bij dat die verklaring de nodige vragen oproept. De door verdachte aangewezen daders zijn op geen enkel moment in het onderzoek in beeld geweest als mogelijke verdachten en – behoudens de verklaring van verdachte – biedt het dossier geen steun voor hun betrokkenheid bij het tenlastegelegde feit. Het hof acht het voorts hoogst onwaarschijnlijk dat één van hen een met verdachtes bloed doordrenkte handschoen zou aantrekken om daarmee vervolgens een diefstal te plegen. Daar komt bij dat de verschillende aangetroffen bloedsporen een spoor door het pand laten zien dat is ontstaan in het pand aan de zaagtafel, waarbij de dader zich vermoedelijk heeft bezeerd door het verwijderen van een voorzettafel. In het door verdachte geschetste scenario kan een dergelijk bloedspoor uitsluitend worden verklaard indien de dader de bebloede handschoen niet heeft gedragen toen hij het pand betrad, maar deze pas binnen bij de zaagtafel heeft aangetrokken dan wel deze handschoen slechts heeft gebruikt om bloedsporen van verdachte te verspreiden. Ook dit acht het hof hoogst onwaarschijnlijk. Bovendien zijn in het pand niet alleen vegen van bloed aangetroffen, maar ook bloeddruppels. Uitgaande van de verklaring van verdachte zou dat betekenen dat de handschoen die op een tijdstip gelegen voor 21.30 uur bebloed raakte, na 23.00 uur nog zo doordrenkt was van bloed dat het eruit druppelde. Het hof acht dat eveneens zeer onwaarschijnlijk. Het voorgaande in samenhang beschouwend, acht het hof het door verdachte geschetste scenario volstrekt onaannemelijk.
Nu aan het door verdachte geschetste alternatieve scenario geen begin van aannemelijkheid kan worden toegeschreven, acht het hof het niet noodzakelijk om [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] als getuige(n) te horen. Het hof heeft zich daarbij de vraag gesteld of een verklaring van de getuigen, inhoudende dat zij de diefstal hebben gepleegd, nog tot een andere beslissing zou hebben geleid ten aanzien van de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde feit. Het hof beantwoordt die vraag echter ontkennend, nu het hof het ook dan volstrekt onaannemelijk vindt dat zij met een bebloede handschoen van verdachte daadwerkelijk de diefstal gepleegd zouden hebben. Het hof wijst de verzoeken tot het horen van de getuigen daarom af.
Op grond van de hiervoor genoemde en de later in een eventuele aanvulling op dit arrest opgenomen, redengevende bewijsmiddelen en gelet op het uitblijven van een aannemelijke, die redengevendheid ontzenuwende verklaring van verdachte, acht het hof het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Het hof overweegt ten overvloede nog als volgt.
In deze zaak is verdachte op 2 augustus 2024 bij verstek door de politierechter veroordeeld voor het tenlastegelegde. Verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld op 13 augustus 2024. In hoger beroep is de zaak vervolgens op een zogeheten rolzitting gepland op 13 december 2024. Doel van deze zitting is het organiseren van een voortvarende planning van de inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep. Verdachte noch zijn raadsman zijn op deze zitting verschenen en ook schriftelijk heeft de verdediging geen onderzoekswensen ingediend of aangekondigd. Wel heeft de raadsman schriftelijk verhinderdata doorgegeven. De zaak is vervolgens voor inhoudelijke behandeling gepland op de zitting van 21 maart 2025.
Op 7 januari 2025 heeft de raadsman per e-mailbericht - zonder nadere toelichting - aan de advocaat-generaal verzocht om verdachte nog voorafgaand aan de zitting van 21 maart 2025 te doen horen, omdat verdachte een verklaring wenste af te leggen. De advocaat-generaal heeft aan dit verzoek geen gevolg kunnen geven, nu dat het openbaar ministerie niet vrijstond, omdat de zaak in hoger beroep op de zitting van 13 december 2024 reeds een aanvang had genomen.
Verdachte heeft vervolgens zijn verklaring bij de inhoudelijke behandeling van 21 maart 2025 afgelegd, waarna de raadsman heeft verzocht om de door verdachte in die verklaring genoemde personen als getuigen te horen.
Het hof heeft recentelijk in twee arresten (ECLI:NL:GHARL:2024:5086 en ECLI:NL:GHARL:2024:5908), onder verwijzing naar een arrest van Hof Amsterdam (ECLI: GHAMS:2023:457) de volgende overwegingen gewijd aan juridische en maatschappelijke bezwaren die kunnen kleven aan in een laat stadium van de procedure ingediende (getuigen)verzoeken:
“De Nederlandse strafrechtspleging kampt al geruime tijd met een fors capaciteitstekort. Voor de rechtspraak betekent dit onder meer dat de beschikbare zittingscapaciteit zo efficiënt mogelijk moet worden benut. Cruciaal daarvoor is dat zaken pas voor een inhoudelijke behandeling op een zitting worden gepland, als al het daaraan voorafgaande onderzoek gereed is. Anders moeten zaken ter zitting alsnog worden aangehouden.
Dan gaat niet alleen kostbare zittingstijd verloren, maar ook veel van de tijd die is gestoken in de voorbereiding van de inhoudelijke behandeling door de betrokken raadsheren, de griffier, de advocaat-generaal, de advocaten van de verdachte en de benadeelde partij.
Nog daargelaten dat de verdachte en benadeelden of slachtoffers daardoor langer in onzekerheid verkeren en de afdoening van zaken binnen een redelijke termijn bemoeilijkt wordt.”
Hoewel het hof de getuigenverzoeken heeft afgewezen, herhaalt het hof hier het voorgaande, omdat het wil benadrukken dat het eerst tijdens de inhoudelijke behandeling indienen van getuigenverzoeken zeer onwenselijk is. Te meer indien reeds voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling tijdens een rolzitting voldoende tijd en mogelijkheid is geweest om dergelijke verzoeken te doen. Het hof hecht er dan ook aan de mogelijke implicaties van laat ingediende verzoeken hier nog eens onder de aandacht te brengen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij, in de periode van 9 februari 2024 tot en met 12 februari 2024 te [plaats] een steenzaagmachine en een zaagtafel, die aan respectievelijk [bedrijf 1] en [bedrijf 2] toebehoorden, heeft weggenomen met het oogmerk om die zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en die weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van inklimming.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en die weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van inklimming.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal van een steenzaagmachine en een zaagtafel uit een pand in aanbouw. Verdachte heeft de eigendomsrechten van anderen ondergeschikt gemaakt aan zijn eigen financiële gewin en zodoende schade en overlast aan de slachtoffers berokkend. Verdachte heeft hiervoor geen enkele verantwoordelijkheid genomen.
Uit een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 februari 2025 blijkt dat verdachte in het verleden meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor vermogensdelicten. Een nog lopende proeftijd na een eerdere veroordeling heeft verdachte er kennelijk niet van weerhouden opnieuw een diefstal te plegen. Het hof weegt dat in strafverzwarende zin mee bij de strafoplegging.
Over zijn persoonlijke omstandigheden heeft verdachte verklaard dat hij enerzijds in het kader van een andere strafzaak contact heeft met de reclassering en dat hij hulpverlening nodig heeft om zijn leven anders vorm te geven, maar dat hij anderzijds weinig vertrouwen heeft in hulpverlening op grond van eerdere ervaringen. Het hof ziet in de persoonlijke omstandigheden van verdachte geen gronden voor strafmatiging dan wel strafverzwaring.
Het hof acht, gelet op de aard en de ernst van het feit en op de herhaaldelijke recidive van verdachte, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.

Beslag

Het hof zal de teruggave aan verdachte gelasten van de onder verdachte inbeslaggenomen schoenen.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 12 mei 2023 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden in de zaak met parketnummer 16-109684-23. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom kan de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden bevolen. Het hof ziet aanleiding om dat slechts voor een gedeelte van drie maanden van die straf te doen, opdat verdachte een proeftijd behoudt voor het resterende deel en dat als stimulans kan dienen om niet opnieuw de fout in te gaan.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
2 STK Schoenen (PL0900-2024045509-G3311091, zwart).
Beveelt de tenuitvoerlegging van een gedeelte van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 12 mei 2023, in de zaak met parketnummer 16-109684-23, te weten een gedeelte van de
gevangenisstrafgroot
3 (drie) maanden.
Aldus gewezen door
mr. A.F. van Kooij, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier,
en op 4 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
herstelarrest

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Leeuwarden
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003379-24
Datum: 8 april 2025
Herstelarrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, behorende bij het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van 4 april 2025 gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 2 augustus 2024 met parketnummer 16-161695-24 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 16-109684-23, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [plaats] op [geboortedatum] 1984,
thans uit anderen hoofde verblijvende in [P.I.] te [plaats] .
In bovengenoemde strafzaak tegen verdachte heeft het hof op 4 april 2025 uitspraak gedaan. Na het uitspreken van het arrest is het hof gebleken dat in het arrest een onmiddellijk kenbare fout is opgetreden die zich leent voor eenvoudig herstel.
In het arrest is onder het kopje “strafbaarheid van het bewezenverklaarde” opgenomen:
Het bewezenverklaarde levert op:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en die weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van inklimming.
Het hof herstelt dit, met dien verstande dat het bewezenverklaarde oplevert:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en die weg te nemen goederen onder zijn bereik heeft gebracht door middel van inklimming.
Het dictum van het arrest verwijst aldus naar de herstelde kwalificatie en blijft ongewijzigd.
De griffier zal ervoor zorg dragen dat dit herstelarrest wordt gehecht aan het origineel van de uitspraak en ter kennis van de procesdeelnemers wordt gebracht.
Dit herstelarrest is gewezen op 8 april 2025 door
mr. A.F. van Kooij, voorzitter,
mr. L.T. Wemes en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier,
en op 8 april 2025 ter openbare terechtzitting door de voorzitter uitgesproken.
Mr. L.T. Wemes en mr. A.H. toe Laer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.