ECLI:NL:GHARL:2024:5908

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 augustus 2024
Publicatiedatum
18 september 2024
Zaaknummer
21-001804-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor witwassen met betrekking tot meerdere geldbedragen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 augustus 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een veroordeling voor witwassen. De verdachte had eerder een vonnis gekregen van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland op 11 april 2023, waarbij hij was veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Het hof heeft het hoger beroep van de verdachte behandeld op de zitting van 25 juli 2024. De verdediging had verzocht om het horen van getuigen, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het hof van mening was dat de noodzaak om deze getuigen te horen niet was aangetoond. Het hof oordeelde dat er sprake was van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM.

De verdachte was beschuldigd van het verwerven, voorhanden hebben, overdragen, omzetten en/of gebruik maken van meerdere geldbedragen, terwijl hij wist dat deze afkomstig waren uit misdrijf. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van geldbedragen die waren opgenomen met gestolen pinpassen. De verdachte ontkende de beschuldigingen, maar het hof oordeelde dat de herkenningen door verbalisanten betrouwbaar waren en dat de verdachte de dader was op basis van camerabeelden.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn positieve ontwikkeling in de reclassering en zijn werk.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001804-23
Uitspraak d.d.: 8 augustus 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 11 april 2023 met parketnummer 16-233849-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 25 juli 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van hetgeen hem is tenlastegelegd tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. T.W. Gijsberts, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Het hof leest de tenlastelegging aldus dat aan verdachte meerdere strafbare feiten impliciet cumulatief zijn tenlastegelegd.
De politierechter heeft verdachte partieel vrijgesproken van het tenlastegelegde geldbedrag dat door verdachte zou zijn gepind bij de Geldmaat te [plaats 1] , te weten een geldbedrag van in totaal € 2.100,00. Het hoger beroep is door verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot partiële vrijspraak.
Op de terechtzitting van het hof van 25 juli 2024 heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat de partiële vrijspraak van het geldbedrag van in totaal € 2.100,00 niet wordt bestreden.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven partiële vrijspraak van het geldbedrag van in totaal € 2.100,00. Dit deel van de tenlastelegging is dus niet aan het oordeel van het hof onderworpen.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft verdachte bij voornoemd vonnis ter zake van het tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsmotivering en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – voor zover dat aan het oordeel van het hof is onderworpen – tenlastegelegd dat:
hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 25 januari 2020 tot en met 26 januari 2020 te [plaats 2] , gemeente [gemeente] en/of te [plaats 3] en/of te [plaats 4] en/of te [plaats 1] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, (van) een of meerdere geldbedragen, te weten
- een geldbedrag van 6.954,00 euro, en/of
- een geldbedrag van (in totaal) 2.900,00 euro, en/of
- een geldbedrag van 8.923,00 euro, en/of
- een geldbedrag van 1000,50 euro,
althans een of meer voorwerpen heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, en/of gebruik heeft gemaakt. terwijl hij, verdachte,
wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan hetgeen hem is tenlastegelegd. De raadsman heeft bepleit dat verdachte van het tenlastegelegde feit dient te worden vrijgesproken. Uit het dossier volgt dat verschillende
verbalisanten verdachte hebben herkend als degene die zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde. Volgens de raadsman zijn deze herkenningen niet bruikbaar voor het bewijs vanwege de beperkte verslaglegging van deze herkenningen, het feit dat de herkenningen hebben plaatsgevonden op grond van kenmerken die niet zichtbaar zijn op de stills en de algehele slechte kwaliteit van de stills. Daar komt bij dat de herkenningen niet worden ondersteund door overige bewijsmiddelen in het dossier.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt over de herkenningen van verdachte.
In het dossier bevinden zich afdrukken (stills) van camerabeelden. Het hof heeft deze stills tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep getoond en besproken.
Het hof stelt voorop dat herkenningen aan de hand van stills kritisch en behoedzaam moeten worden beoordeeld. Voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van een herkenning aan de hand van stills, is onder meer de kwaliteit van deze beelden van belang en in hoeverre hierop duidelijke, specifieke en onderscheidende kenmerken zichtbaar zijn.
Anders dan de verdediging constateert het hof met de politierechter dat de stills duidelijk en van goede kwaliteit zijn en dat de betrokken persoon voldoende zichtbaar in beeld is om op basis daarvan iemand te kunnen herkennen. Daarbij is van belang dat de waar te nemen persoonskenmerken onderscheidend zijn.
Het hof stelt vast dat verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] verdachte hebben leren kennen vanuit hun werk als wijkagent of jeugdagent. Deze verbalisanten herkennen de dader op de stills van de diverse pintransacties als verdachte. Deze herkenningen hebben afzonderlijk plaatsgevonden door de verschillende verbalisanten. Zij verklaren specifiek over de uiterlijke kenmerken waaraan zij verdachte herkennen op de stills, onder meer de kromme stand van de neus, de haardracht en de wenkbrauwen van verdachte.
Het hof moet de raadsman toegeven dat niet alle door de verbalisanten beschreven uiterlijke kenmerken per still zijn waar te nemen. Deze omissies brengen echter niet reeds met zich dat het hof vanuit het oogpunt van betrouwbaarheid twijfelt aan de herkenningen van de verbalisanten. Het hof heeft tijdens de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting in hoger beroep verdachte uitgebreid kunnen observeren en heeft waargenomen dat zijn gezichtsbeharing, de kromme stand van zijn neus(punt) en de vorm van zijn (kleine) mond in grote mate gelijkenissen vertoont met de persoon die op 25 januari 2020 geldbedragen opneemt bij de Rabobank te [plaats 2] .
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de dader op de stills van de camerabeelden bij de [computerwinkel] en de Rabobank te [plaats 2] naar zijn waarneming dezelfde trui en jas dragen, waarmee verdachte kennelijk tot uitdrukking heeft gebracht dat het om dezelfde persoon gaat. Het hof stelt vast dat dit inderdaad het geval is.
Uit het dossier volgt voorts dat de persoon op de stills van de camerabeelden bij de [telecomwinkel] te [plaats 4] dezelfde persoon betreft als de persoon die op de stills van de camerabeelden bij de [computerwinkel] te [plaats 3] is waar te nemen.
Het hof heeft ter terechtzitting waargenomen dat de dader die te zien is op de stills van de camerabeelden bij de [computerwinkel] te [plaats 2] dezelfde haardracht en lengte heeft als de dader die te zien is op de stills van de camerabeelden bij de [computerwinkel] te [plaats 3] en de [telecomwinkel] te [plaats 4] . Het hof stelt vast dat de haardracht van verdachte en de op de stills afgebeelde persoon in grote mate overeenkomt.
Het hof stelt op basis van het dossier voorts vast dat de pintransacties in een kort tijdsbestek,
te weten op 25 januari 2020 twee pintransacties binnen een kwartier in [plaats 2] en op
26 januari twee pintransacties binnen 41 minuten in [plaats 3] en [plaats 4] , hebben plaatsgevonden.
Gelet op de herkenningen door het hof en de betrouwbare herkenningen van genoemde verbalisanten enerzijds en het korte tijdsbestek tussen de diverse pintransacties anderzijds, in onderling verband en in samenhang bezien, is het hof van oordeel dat verdachte degene is geweest die op alle stills te zien is en zich derhalve schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem is tenlastegelegd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van contra-indicaties die kunnen leiden tot een ander oordeel. Resumerend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.

Voorwaardelijk verzoek

Verzoek van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan om
de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] te horen, indien het hof tot een bewezenverklaring zal komen van hetgeen verdachte is tenlastegelegd. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat deze verbalisanten, als decisive te kenmerken, belastend hebben verklaard over verdachte en dat het horen van deze verbalisanten op grond van de Keskin-jurisprudentie is aangewezen. Het niet horen van deze verbalisanten zou in strijd zijn met artikel 6 van het EVRM.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep verzet tegen toewijzing van het voorwaardelijk verzoek van de verdediging. Het voorwaardelijk verzoek is in een erg laat stadium gedaan en bovendien betreffen de herkenningen van de verbalisanten niet de enige bewijsmiddelen in het dossier en kan het hof de ter terechtzitting gedane waarnemingen gebruiken voor het bewijs.
Oordeel van het hof
Juridisch kader
Het hof stelt voorop dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld. Het hof ziet zich in de onderhavige zaak voor de vraag gesteld of een ondervragingsgelegenheid kan en moet worden gerealiseerd met betrekking tot de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] . Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin volgt echter niet dat het ondervragingsrecht met zich brengt dat een verzoek van de verdediging tot het horen van een getuige die een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, steeds voor toewijzing in aanmerking komt. Als het verzoek niet wordt toegewezen zal de rechter bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn
  • i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt,
  • ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en
  • iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd.
De omstandigheid dat de verdediging geen gebruik heeft gemaakt van een eerder bestaande gelegenheid om wensen met betrekking tot de ondervraging van getuigen kenbaar te maken of dat de verdediging niet zelf in een eerder stadium van het onderzoek gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheden om een verzoek te doen een getuige te horen, terwijl daarvoor op dat moment geen beletsel bestond, biedt op zichzelf geen grond voor de afwijzing van zo’n verzoek. Dat neemt niet weg dat een dergelijke inactiviteit van de verdediging, als daarvoor geen gegronde reden bestaat, een rol kan spelen bij de, hierboven besproken, beoordeling of het proces als geheel eerlijk is verlopen.
Onderzoek van de zaak
Verdachte is veroordeeld bij vonnis van de politierechter Midden-Nederland d.d. 11 april 2023. Verdachte is in eerste aanleg niet verschenen. Zijn op dat moment gemachtigd raadsman, mr. E.M. Steller, is wel ter terechtzitting verschenen. Namens verdachte is door deze raadsman gemotiveerd verweer gevoerd op de betrouwbaarheid van de herkenningen door de verbalisanten. Desondanks zijn deze herkenningen door de politierechter gebezigd voor het bewijs van hetgeen verdachte is tenlastegelegd.
Tegen dit vonnis is op 12 april 2023 hoger beroep ingesteld door verdachte. Bij schriftuur, noch in de aanloop naar de terechtzitting in hoger beroep op 25 juli 2024 zijn door de verdediging onderzoekswensen ingediend.
Oordeel van het hof
Het hof weegt bij het beoordelen van het voorwaardelijk verzoek van de raadsman mee dat het verzoek pas is gedaan aan het eind van zijn pleidooi tijdens de inhoudelijke behandeling van onderhavige strafzaak in hoger beroep.
Op dit punt sluit het hof aan bij de overwegingen van een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS2023:457) voor zover daarin het volgende is overwogen:
“De Nederlandse strafrechtspleging kampt al geruime tijd met een fors capaciteitstekort. Voor de rechtspraak betekent dit onder meer dat de beschikbare zittingscapaciteit zo efficiënt mogelijk moet worden benut. Cruciaal daarvoor is dat zaken pas voor een inhoudelijke behandeling op een zitting worden gepland, als al het daaraan voorafgaande onderzoek gereed is. Anders moeten zaken ter zitting alsnog worden aangehouden.
Dan gaat niet alleen kostbare zittingstijd verloren, maar ook veel van de tijd die is gestoken in de voorbereiding van de inhoudelijke behandeling door de betrokken raadsheren, de griffier, de advocaat-generaal, de advocaten van de verdachte en de benadeelde partij.
Nog daargelaten dat de verdachte en benadeelden of slachtoffers daardoor langer in onzekerheid verkeren en de afdoening van zaken binnen een redelijke termijn bemoeilijkt wordt. (…) De verdediging houdt in zo’n geval vóór de inhoudelijke behandeling van de zaak de kaart van deze verzoeken tegen de borst, en legt deze bij de inhoudelijke behandeling als een joker op tafel, met als effect: als u niet doet wat ik vraag (bijvoorbeeld: een voor de verdachte gunstige bewijsbeslissing, strafmaat- of modaliteit), dan verliest u de ingeplande zittingstijd, moeten nog diverse getuigen worden gehoord en zal de zaak later opnieuw inhoudelijk moeten worden behandeld. Het behoeft geen betoog dat deze werkwijze, die op zijn minst op gespannen voet staat met beginselen van een behoorlijke procesorde, funest is voor de kwaliteit en de effectiviteit van de strafrechtspleging. Het hof is van oordeel dat binnen de kaders van de rechtspraak van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de ruimte voor deze werkwijze van de verdediging moet worden beperkt”
Het hof heeft de raadsman ter terechtzitting bevraagd over de reden waarom dit voorwaardelijke verzoek pas in dit zeer late stadium is gedaan. Daarop is geen ander antwoord gekomen dan dat de verdediging de vraag van het hof begrijpt, maar dat het niet anders is. Het hof weegt bovenstaande context mee bij de beoordeling van de vraag of het verzoek moet worden toegewezen en bij de beoordeling van de eerlijkheid van het proces in zijn geheel.
Het hof is zich ervan bewust dat de verklaringen en herkenningen van de verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] door de politierechter voor het bewijs zijn gebezigd.
De verdediging is nog niet in de gelegenheid geweest deze getuigen te ondervragen.
Zou de verdediging in enig eerder stadium bij de rechtbank of bij het hof om het horen van deze getuigen hebben verzocht, dan zou dat verzoek na toetsing waarschijnlijk voor toewijzing gereed hebben gelegen in het licht van de rechtspraak van de Hoge Raad.
Dat ligt naar het oordeel van het hof in dit stadium van het strafgeding anders. Hierbij speelt al het voorgaande mee, maar met name:
  • Het feit dat het in deze strafzaak, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep in essentie draait om de betrouwbaarheid van de herkenningen. Door mr. E.M. Steller is in eerste aanleg reeds uitgebreid verweer gevoerd op de betrouwbaarheid van de herkenningen door de verbalisanten;
  • Het feit dat deze herkenningen door de politierechter ondanks de verweren op goede gronden wel voor het bewijs zijn gebruikt en het gegeven dat het hoger beroep zich volledig richtte op deze herkenningen;
  • Het feit dat na het instellen van het hoger beroep bij schriftuur, noch schriftelijk voorafgaande aan de zitting in hoger beroep is verzocht om het horen van deze getuigen;
  • Het feit dat er in hoger beroep geen nieuwe argumenten naar voren zijn gebracht tegen het gebruik van de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] ;
  • Het feit dat de verdediging geen verklaring heeft gegeven voor het zeer late stadium waarin het verzoek is gedaan;
  • Het feit dat verdachte ter zitting in hoger beroep is verschenen en daarmee het hof zelf waarnemingen heeft kunnen doen.
Het hof is van oordeel dat onder deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat de verzochte getuigen redelijkerwijs niet meer binnen een aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord en dat, alles afwegende, mede gelet op het niet toegelichte gebrek aan activiteit van de zijde van de verdediging inzake het horen van getuigen, thans een voortvarende en tijdige afdoening van de strafzaak moet prevaleren. Het verzoek zal dan ook worden afgewezen.
Naar het oordeel van het hof is de beperking van het ondervragingsrecht voldoende gecompenseerd, doordat de betrouwbaarheid van deze getuigen in toereikende mate kan worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het dossier als geheel en door de eigen waarnemingen van het hof. De getuigenverklaringen staan daarmee niet langer op zichzelf. De herkenningen wijzen telkens in dezelfde richting en worden voorts ondersteund door de waarnemingen van het hof gedaan ter terechtzitting van 25 juli 2024. Het hof is behoedzaam met de verklaringen van de getuigen omgegaan. Hun verklaringen worden alleen voor het bewijs gebruikt voor zover zij in voldoende mate steun vinden in de ter zitting gedane waarnemingen door het hof.
Anders dan de raadsman stelt, is het hof van oordeel, nu de herkenningen niet meer kunnen worden aangemerkt als ‘sole en decisive’, dat het niet inwilligen van het voorwaardelijke verzoek onder de gegeven omstandigheden niet met zich brengt dat er niet langer sprake is van een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 25 januari 2020 tot en met 26 januari 2020 in Nederland, meerdere geldbedragen, te weten
- een geldbedrag van 6.954,00 euro, en
- een geldbedrag van in totaal 2.900,00 euro, en
- een geldbedrag van 8.923,00 euro, en
- een geldbedrag van 1000,50 euro,
heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet, en/of gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het witwassen van geldbedragen die zijn opgenomen/betaald met pinpassen die op slinkse wijze van onschuldige burgers afhandig zijn gemaakt, inclusief de bijbehorende pincodes. Verdachte wist dat deze pinpassen niet van hem waren, maar heeft desondanks bij herhaling grote bedragen gepind en goederen gekocht door het gebruik van de pinpassen. Het hof neemt het verdachte kwalijk dat hij geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn handelen en de gevolgen hiervan voor de slachtoffers. Dit soort feiten zorgen indirect voor een aantasting van het vertrouwen in het digitale betalingsverkeer. Het hof vindt het handelen van verdachte – mede in aanmerking genomen de oriëntatiepunten van het LOVS – in beginsel detentiewaardig.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 20 juni 2024. Hieruit komt naar voren dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Het hof heeft voorts geconstateerd dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Hoewel in de vijf jaren voorafgaand aan de door de verdachte begane feiten wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd, kan het hof op basis van het strafblad, de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet vaststellen of de verdachte deze taakstraf heeft verricht dan wel dat de tenuitvoerlegging van de vervangende hechtenis is bevolen, zodat het hof ruimte ziet om voor het bewezenverklaarde een taakstraf op te leggen.
Ter terechtzitting in hoger beroep zijn de persoonlijke omstandigheden van verdachte onder de aandacht gebracht. Verdachte staat momenteel onder toezicht van de reclassering vanwege de schorsing van de voorlopige hechtenis in het kader van een andere strafzaak van verdachte. Dit verloopt goed. Verdachte werkt en is sinds kort begonnen met de opleiding tot persoonlijke begeleider. Verder zegt verdachte bezig te zijn met het aflossen van zijn schulden. Mede gelet op deze positieve ontwikkelingen zal het hof geen vrijheidsbenemende straf opleggen, maar acht het hof een hogere taakstraf dan is geëist op zijn plaats.
Alles afwegende komt het hof tot oplegging van een taakstraf voor de duur van 150 uren, subsidiair 75 dagen hechtenis.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 57, 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de bij vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van het geldbedrag van in totaal € 2.100,00.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. A.F. van Kooij, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. E.W. van Weringh, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J.J. Zieleman, griffier,
en op 8 augustus 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.