ECLI:NL:GHARL:2025:1977

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
21-001656-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolgingskwestie mestopslag en verjaringstermijnen in het strafrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Overijssel. De verdachte, een rechtspersoon, werd vervolgd voor het niet tijdig melden van de beëindiging van mestopslag op vijf locaties, in strijd met de Meststoffenwet. De feiten betroffen voortdurende omissiedelicten, waarbij de verjaringstermijn van drie jaar was verstreken voor vier van de vijf ten laste gelegde feiten. Het hof heeft het openbaar ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaard, omdat het recht tot strafvordering was vervallen. Voor het vijfde feit, dat niet was verjaard, is de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 150,-. Het hof heeft de ernst van de overtreding en de eerdere veroordelingen van de verdachte in overweging genomen bij het bepalen van de straf. De uitspraak benadrukt de noodzaak van tijdige melding van wijzigingen in mestopslag en de gevolgen van verjaring in het strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001656-22
Uitspraak d.d.: 25 maart 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 12 april 2022 met parketnummer 84-194303-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

gevestigd te [postcode] [plaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 25 maart 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsman,
mr. F.J.M. Kobossen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De economische politierechter heeft verdachte voor overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 14 van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een geldboete van € 750,-.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot het oordeel komt dat het tenlastegelegde gedeeltelijk is verjaard en het openbaar ministerie in zoverre nietontvankelijk is in de vervolging en omdat het tot een andere bewezenverklaring, een andere kwalificatie en een andere strafoplegging komt. Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij verdachte als intermediair op of omstreeks 7 mei 2021, te [plaats] , althans in Nederland, al dan niet opzettelijk , in strijd met artikel 38 tweede lid onder i van het Besluit Meststoffenwet juncto artikel 45 achtste lid van de Uitvoeringsregeling Meststoffen, niet uiterlijk 30 dagen na een wijziging, bestaande die wijziging uit het beëindigen van het gebruik van 5, althans een of meer mestopslagen, onder vermelding van het door de minister van Landbouw Natuur en Voedselkwaliteit ter identificatie van haar verdachtes onderneming verstrekte relatie nummer, aan voornoemde minister heeft verstrekt, aangezien zij, verdachte
- op of omstreeks 1 januari 2010 het gebruik van de vaste mestopslag met mestopslagnummer 101031, die was gelegen tussen of nabij [adres] en/of [adres] en/of [adres] en/of [adres] te [plaats] heeft beëindigd, en/of
- op of omstreeks 9 maart 2016 de vloeibare mestopslag met mestopslagnummer 101033 die was gelegen aan of nabij de [adres] gelegen te [plaats] , heeft beëindigd, en/of
- op of omstreeks 24 juni 2016 de vloeibare mestopslag met mestopslagnummer 203339 die was gelegen aan of nabij [adres] , heeft beëindigd, en/of
- op of omstreeks 16 maart 2018 de vloeibare mestopslag met mestopslagnummer 203713 die was gelegen aan of nabij de [adres] , heeft beëindigd, en/of
- op of omstreeks 15 april 2019 de vloeibare mestopslag met mestopslagnummer 203715 die was gelegen aan of nabij de [adres] , heeft beëindigd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar-ministerie nietontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging, omdat er bestuursrechtelijk gehandhaafd had moeten worden.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte voor het tenlastegelegde.
Oordeel van het hof
Het hof stelt vast dat het tenlastegelegde is toegesneden op het voorschrift van artikel 45, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet in verbinding met artikel 38, tweede lid, aanhef en onder i, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Die regeling is gebaseerd op artikel 34 en artikel 35 van de Meststoffenwet. Overtreding van voorschriften gesteld bij of krachtens die bepalingen is strafbaar gesteld in artikel 1a, aanhef en onder 3o, van de Wet op de economische delicten. Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Wet op de economische delicten zijn de economische delicten, bedoeld in artikel 1a, onder 3o, overtredingen.
Ingevolge artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door verjaring voor alle overtredingen in drie jaren. De termijn van verjaring vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, zo volgt uit de aanhef van artikel 71 van het Wetboek van Strafrecht. Ingevolge artikel 72, eerste lid, stuit elke daad van vervolging de verjaring.
De cumulatief ten laste gelegde feiten zijn naar het oordeel van het hof voortdurende omissiedelicten, waarbij als beginpunt van de verjaring heeft te gelden de dag die volgt op die waarop het verzuim nog rechtens had kunnen worden voorkomen (vgl. de CAG bij HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:235, ECLI:NL:PHR:2016:1479, onder 9).
Verdachte is ten laste gelegd dat zij de beëindiging van de mestopslag op vijf locaties niet binnen de daarvoor geldende termijn van dertig dagen na de datum van die wijziging bij de minister heeft gemeld. Volgens de tenlastelegging heeft verdachte de mestopslag van de eerste vier gedachtestreepjes van de tenlastelegging beëindigd op respectievelijk 1 januari 2010, 9 maart 2016, 24 juni 2016 en 16 maart 2018. Die omstandigheid is tijdens een controle op 7 mei 2021, de pleegdatum van de tenlastelegging, ontdekt. In het geval van het vierde gedachtestreepje, de meeste recente beëindiging van de eerste vier gedachtestreepjes, liep de termijn van dertig dagen tot en met 15 april 2018 en ving de verjaringstermijn aan op 16 april 2018. Op 7 mei 2021 was de verjaringstermijn van drie jaar ook in dat geval verstreken. Pas daarna heeft een daad van vervolging plaatsgevonden. Het recht van vervolging van verdachte is ten aanzien van de gevallen van nietmelden van de beëindiging van een mestopslag van de eerste vier gedachtestreepjes vervallen, omdat er in die gevallen meer dan drie jaren zijn verstreken na de dertig dagen na de datum van wijziging en in geen van die gevallen is gebleken van een daad van vervolging die de verjaring heeft gestuit.
Het hof verklaart het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde achter de eerste vier gedachtestreepjes (betreffende het niettijdig melden van de beëindiging van de mestopslag met de nummers 101031, 101033, 203339 en 203713).
Met betrekking tot de strafrechtelijke handhaving van het niettijdig melden van de beëindiging op 15 april 2019 van de mestopslag met nummer 203715, het tenlastegelegde achter het vijfde gedachtestreepje, overweegt het hof als volgt.
Het openbaar ministerie heeft een discretionaire bevoegdheid om personen die verdacht worden van het plegen van strafbare feiten te vervolgen. Een beslissing tot vervolging staat in het algemeen niet ter beoordeling van de rechter. Dit is alleen anders als de beslissing tot vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen of met beginselen van een goede procesorde.
Gelet op de processtukken en wat ter terechtzitting is besproken, is het hof niet gebleken dat de vervolgingsbeslissing in strijd is met wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen of de beginselen van een goede procesorde. De door verdachte gedreven onderneming maakt onderdeel uit van een concern waarvan ook andere onderdelen eerder met justitie in aanraking zijn gekomen wegens strafbare gedragingen die het milieu belasten of ingaan tegen het belang van dierenwelzijn. Mede daarom heeft het openbaar ministerie zich op het standpunt kunnen stellen dat bestuurlijke handhaving niet (langer) de voorkeur had. Dat volgens de verdediging sprake zou zijn van een persoonlijke kruistocht van een bepaalde officier van justitie, is verder niet gebleken en laat het hof voor rekening van de verdediging.
Het hof verwerpt het nietontvankelijkheidsverweer.
Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte ter zake van het tenlastegelegde achter het vijfde gedachtestreepje.
Overweging met betrekking tot het bewijs [1]
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen verweer gevoerd wat betreft de feitelijke vaststellingen van de betrokken opsporingsambtenaren.
Oordeel van het hof
Een buitengewoon opsporingsambtenaar heeft op 7 mei 2021 de geregistreerde opslagruimten voor meststoffen van verdachte administratief gecontroleerd. Tijdens de controle is geconstateerd dat een aantal opslagruimten niet was afgemeld bij de minister (de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland; hierna: RVO). De mestopslag met [nummer] is volgens de registratie een mestopslag voor vloeibare mest, gelegen op het perceel [adres] . Deze mestopslag is volgens de RVO geregistreerd vanaf 11 januari 2018. In het register is dit mestopslagnummer op 15 april 2019 voor het laatst op een Vervoersbewijs Dierlijke Mest (VDM) vermeld als het silonummer van de leverancier. Het perceel van de mestopslag was eigendom van [naam] , [naam] en [naam] . Op 19 april 2021 heeft de buitengewoon opsporingsambtenaar telefonisch contact gehad met [naam] van [maatschap] , die verklaarde dat verdachte de desbetreffende silo in 2018/2019 in verhuur heeft gehad. De huur was voor één seizoen. Daarna hebben zij de silo zelf weer in gebruik genomen. [2]
Verdachte is als intermediair aangemeld bij de RVO. De buitengewoon opsporingsambtenaar heeft het overzicht Registratie Intermediairen van verdachte geraadpleegd. Het Overzicht vervallen registraties maakt daarvan onderdeel uit. In dat overzicht staan de data van begin en eind van een mestopslag vermeld. Daaruit blijkt dat verdachte de mestopslag met [nummer] op 11 januari 2018 als intermediair heeft geregistreerd en dat deze mestopslag op 31 januari 2022 is afgemeld. [3]
Op 7 mei 2021 is vastgesteld dat de beëindiging op 15 april 2019 van de mestopslag met [nummer] niet binnen dertig dagen na de beëindiging door verdachte is gemeld.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij
verdachteals intermediair op
of omstreeks7 mei 2021 in [plaats] ,
althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, in strijd met artikel 38, tweede lid, aanhef en onder i, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet in verbinding met artikel 45, achtste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, niet uiterlijk dertig dagen na een wijziging, bestaande uit het beëindigen van het gebruik
van 5, althans een of meer mestopslagen, onder vermelding van het door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit ter identificatie van haar
verdachtesonderneming verstrekte relatienummer, dit aan voornoemde minister heeft gemeld, aangezien zij
, verdachte
- op of omstreeks 1 januari 2010 het gebruik van de vaste mestopslag met mestopslagnummer [nummer] , die was gelegen tussen of nabij [adres] en/of [adres] en/of [adres] en/of [adres] heeft beëindigd, en/of
- op of omstreeks 9 maart 2016 de vloeibare mestopslag met mestopslagnummer [nummer] die was gelegen aan of nabij [adres] , heeft beëindigd, en/of
- op of omstreeks 24 juni 2016 de vloeibare mestopslag met mestopslagnummer [nummer] die was gelegen aan of nabij [adres] , heeft beëindigd, en/of
- op of omstreeks 16 maart 2018 de vloeibare mestopslag met mestopslagnummer [nummer] die was gelegen aan of nabij [adres] , heeft beëindigd, en/of
- op
of omstreeks15 april 2019 de vloeibare mestopslag met mestopslagnummer [nummer] , die was gelegen aan of nabij [adres] , heeft beëindigd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 34 en 35 van de Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd.
Standpunt van de verdediging
Volgens de raadsman is in de strafoplegging door de economische politierechter geen rekening gehouden met de matiging die de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit toepast bij de bestuursrechtelijke handhaving van een overtreding als deze. Als de bestuursrechtelijke lijn wordt gevolgd, dient er een geldboete van ten hoogste € 90,- te worden opgelegd.
Oordeel van het hof
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de draagkracht van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een overtreding van een voorschrift krachtens de Meststoffenwet, door de beëindiging van een mestopslag niet tijdig bij de RVO te melden. Verdachte heeft daarmee gehandeld in strijd met de Nederlandse milieuregelgeving.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van verdachte van 23 januari 2025 blijkt dat zij eerder is veroordeeld voor het plegen van (milieu)delicten.
Alles afwegend acht het hof een geldboete ter hoogte van € 150,- passend en geboden. Het hof is van oordeel dat de hoogte van die boete in redelijke verhouding staat tot de ernst van de geconstateerde overtreding.
Namens verdachte is op 21 april 2022 hoger beroep ingesteld en het hof wijst op 25 maart 2025 arrest. De redelijke termijn is daarmee in hoger beroep met bijna een jaar overschreden. Mede vanwege de aard en de hoogte van straf die het passend acht, volstaat het hof met de constatering van de overschrijding.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen:
  • 34 en 35 van de Meststoffenwet;
  • 38 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet en 45 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet;
  • 23, 24 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging van verdachte ter zake van het tenlastegelegde achter het eerste (mestopslagnummer [nummer] ) , tweede (mestopslagnummer [nummer] ) , derde (mestopslagnummer [nummer] ) en vierde gedachtestreepje (mestopslagnummer [nummer] ) .
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde onder aanhef en achter het vijfde gedachtestreepje (mestopslagnummer [nummer] ) heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd onder aanhef en achter het vijfde gedachtestreepje (mestopslagnummer [nummer] ) dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 150,00 (honderdvijftig euro).

Aldus gewezen door
mr. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter,
mr. A.H. Garos en mr. R.G.J. Welbergen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. B. van Leeuwen, griffier,
en op 25 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Voor zover hierna wordt verwezen naar het proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het proces-verbaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, genummerd 156039/130223/6046949/1, met bijlagen, opgemaakt door buitengewoon opsporingsambtenaren [naam] en [naam] , gesloten en getekend op 22 juni 2021.
2.Proces-verbaal, pagina 4 en 9 tot en met 11.
3.Aanvullend proces-verbaal van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit van buitengewoon opsporingsambtenaren [naam] en [naam] van 10 maart 2022, pagina’s 3 tot en met 5.