ECLI:NL:GHARL:2025:1942

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
200.342.092
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg opvolgende overeenkomsten van geldlening en verjaring van rechtsvorderingen

In deze zaak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de Rechtbank Gelderland, die op 5 juli 2023, 25 oktober 2023 en 28 februari 2024 zijn uitgesproken. De zaak betreft geldleningen die [appellant] in 2008 en 2011 heeft verstrekt aan [geïntimeerde1], die een autoschadebedrijf exploiteert. In 2020 zijn nieuwe afspraken gemaakt over de leningen, maar [appellant] heeft geconstateerd dat de betalingen uitbleven. De rechtbank heeft [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] veroordeeld tot betaling van de nog uitstaande bedragen, maar de vordering tot betaling van achterstallige rente is afgewezen. [appellant] is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de grieven van [appellant] gedeeltelijk gegrond verklaard, met name met betrekking tot de uitleg van de nieuwe overeenkomst en de verjaring van de rentevorderingen. Het hof heeft geoordeeld dat de oude overeenkomsten niet volledig zijn vervangen door de nieuwe overeenkomst en dat [appellant] recht heeft op vergoeding van de vervallen rente. Het hof heeft de eerdere vonnissen vernietigd en nieuwe beslissingen genomen over de te betalen bedragen, inclusief rente en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.342.092
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 409523
arrest van 1 april 2025
in de zaak van
[appellant] ,
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna: [appellant]
advocaat: mr. E. Koekoek
tegen
[geïntimeerde1],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde.
hierna: [geïntimeerde1] ,
niet verschenen
en
[geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: [geïntimeerde2] ,
niet verschenen
en
[geïntimeerde3] B.V.,
die is gevestigd in [plaats1] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: [geïntimeerde3] en tezamen met [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] : [geïntimeerden1 t/m 3] ,
niet verschenen

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft bij dagvaarding van 28 mei 2024 hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de Rechtbank op achtereenvolgens 5 juli 2023 (hierna: het eerste tussenvonnis) [1] , 25 oktober 2023 (hierna: het tweede tussenvonnis) [2] en 28 februari 2024 (hierna: het eindvonnis) [3] tussen partijen heeft uitgesproken. [geïntimeerden1 t/m 3] zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Het hof heeft verstek tegen [geïntimeerden1 t/m 3] verleend.
1.2.
Vervolgens heeft [appellant] de memorie van grieven genomen en de stukken van de procedure aan het hof overgelegd. Hierna heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] heeft in 2008 en 2011 twee geldleningen verstrekt aan (voor zover nu nog relevant) [geïntimeerde1] voor zijn toenmalige eenmanszaak; toen deze leningen in 2020 nog niet waren afgelost heeft [appellant] met [geïntimeerde1] en/of zijn nieuwe onderneming [geïntimeerde3] een overeenkomst gesloten, waarin is afgesproken dat en hoeveel van de oude leningen nog moeten worden afgelost en dat nog € 12.000,-- extra wordt uitgeleend, alles tegen 6 % rente per jaar met ingang van 31 juli 2020. [appellant] heeft [geïntimeerde1] aangesproken op betaling maar die bleef goeddeels uit. Toen die uitbleef heeft [appellant] bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerden1 t/m 3] worden veroordeeld tot terugbetaling van de nog uitgeleende bedragen en alle achterstallige rente. De rechtbank heeft [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] veroordeeld aan [appellant] de nog niet afgeloste bedragen te betalen vermeerderd met de in 2020 afgesproken rente; de rechtbank heeft de vordering tot betaling van voor 2020 achterstallig geworden rente en de vordering op [geïntimeerde2] afgewezen.
2.2
[appellant] is het niet met deze beslissingen eens en heeft hoger beroep ingesteld tegen de twee tussenvonnissen en het eindvonnis. Hij vindt dat de rechtbank ten onrechte de rentevorderingen heeft afgewezen die onder de oude overeenkomsten uit 2008 en 2011 waren ontstaan en in 2020 nog niet waren betaald, en hij vraagt het hof de vonnissen van de rechtbank te vernietigen en die vorderingen alsnog toe te wijzen. Datzelfde vraagt [appellant] ten aanzien van de door de rechtbank afgewezen proceskosten. Het hoger beroep slaagt op deze punten – behalve voor zover het de vorderingen tegen [geïntimeerde2] betreft – en het hof legt hieronder uit hoe het tot die beslissing is gekomen en wat daarvan de gevolgen zijn. Tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering van [appellant] tegen [geïntimeerde2] moet worden afgewezen, heeft [appellant] geen bezwaar gemaakt. Hij heeft haar toch in hoger beroep gedagvaard. Het hof begrijpt dat dit alleen betrekking heeft op de beslissing over de proceskosten.

3.Het oordeel van het hof

Feiten
3.1
Hof gaat uit van de door de rechtbank in het eerste tussenvonnis onder 2.1 tot en met 2.11 vastgestelde feiten, aangevuld met wat de rechtbank daarover in het tweede tussenvonnis onder 2.7 heeft overwogen. Kort gezegd en aangevuld met wat de rechtbank heeft beslist, komen die neer op het volgende.
3.2
[appellant] heeft op 8 januari 2008 aan [geïntimeerde1] , die een autoschadebedrijf exploiteert, een bedrag van € 30.000,-- uitgeleend tegen 10% rente per jaar. Zijn toenmalige echtgenote was genoemd als medeschuldenaar. [appellant] heeft op 19 februari 2011 aan [geïntimeerde1] en zijn toenmalige echtgenote opnieuw een bedrag van € 30.000,-- uitgeleend tegen 1% rente per maand, ten behoeve van de onderneming. Daarbij is afgesproken dat de uitgeleende bedragen in jaarlijkse termijnen van € 5.000,-- moeten worden afgelost. Op deze overeenkomsten zijn door [geïntimeerde1] en diens toenmalige echtgenote beperkte betalingen gedaan. Op 26 juni 2020 heeft [appellant] met [geïntimeerde3] en [geïntimeerde1] een overeenkomst gesloten die is ondertekend door [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] , de huidige echtgenote van [geïntimeerde1] en middellijk bestuurder van [geïntimeerde3] . In die overeenkomst wordt afgesproken dat van de leningen uit 2008 en 2011 in totaal nog een hoofdsom van € 55.000 moet worden afgelost en dat [appellant] vervolgens nog eens € 12.000 uitleent. Verder is overeengekomen dat 6% rente per jaar over de (resterende) hoofdsom wordt betaald en dat betaling aan [appellant] met ingang van 31 juli 2020 plaatsvindt in wekelijkse termijnen van € 250 die zowel aflossing als renteschuld omvatten.
3.3
Omdat betaling uitbleef heeft [appellant] conservatoire (derden)beslagen gelegd ten laste van [geïntimeerden1 t/m 3] en hen in rechte betrokken. [appellant] wil dat [geïntimeerden1 t/m 3] hoofdelijk worden veroordeeld om het restant van de uitgeleende bedragen terug te betalen en ook alle achterstallige rente te voldoen zoals die verschuldigd is geworden (en nog niet betaald is) onder de in 2008, 2011 en 2020 afgesloten leenovereenkomsten. Ook vraagt [appellant] vergoeding van de met de beslagen gemoeide kosten en de proceskosten. Op 3 april 2023 heeft [appellant] de geldleningsovereenkomsten buitengerechtelijk ontbonden.
3.4
Voor zover de vorderingen zijn gericht tegen [geïntimeerde2] heeft de rechtbank deze afgewezen omdat [appellant] niet heeft kunnen aantonen, dat [geïntimeerde2] zich ook persoonlijk heeft verbonden tot terugbetaling van de uit de geldlening verschuldigde bedragen. [geïntimeerde2] heeft de overeenkomst van 26 juni 2020 volgens de rechtbank alleen ondertekend in haar hoedanigheid van bestuurder en daarmee vertegenwoordiger van de vennootschap die de aandelen van [geïntimeerde3] houdt. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de overeenkomsten uit 2008 en 2011 zijn vervangen door de leenovereenkomst uit 2020 en dat [appellant] met het sluiten van die (nieuwe) overeenkomst zijn aanspraken op rente die (mogelijk) nog verschuldigd was onder de overeenkomsten uit 2008 en 2011 heeft prijsgegeven. De rechtbank heeft [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] veroordeeld aan [appellant] te betalen een bedrag dat vanwege (na 1 juli 2020) gedane betalingen een hoofdsom beloopt van € 44.360,35, vanaf 4 april 2023 te vermeerderen met 6% rente per jaar over een bedrag van € 43.827,22, en € 2.598,93 aan beslagkosten. De rechtbank heeft bij deze veroordeling de buitengerechtelijke ontbinding door [appellant] van de geldleningsovereenkomsten als grondslag genomen. De rechtbank heeft de gevorderde proceskostenveroordeling tussen partijen gecompenseerd.
Omvang van het hoger beroep
3.5
De bezwaren (grieven) die [appellant] tegen de vonnissen heeft geformuleerd komen er in de kern op neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellant] met het sluiten van de overeenkomst in 2020 (hierna ook: de nieuwe overeenkomst) de overeenkomsten uit 2008 en 2011 (hierna ook: de oude overeenkomsten) heeft vervangen en als gevolg daarvan ook afstand heeft gedaan van zijn aanspraken op eventueel nog achterstallige rente die op grond van die overeenkomsten dan verschuldigd zou zijn. [appellant] betoogt dat de rechtbank de overeenkomst uit 2020 op een onjuiste wijze heeft uitgelegd althans, in het licht van de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden, ten onrechte de conclusie heeft getrokken dat [appellant] met die overeenkomst afstand heeft gedaan van zijn recht op achterstallige rente uit de oude overeenkomsten. [appellant] wil dat ook de achterstallige rente die bij het sluiten van de nieuwe overeenkomst al verschuldigd was geraakt, wordt toegewezen. Verder heeft [appellant] bezwaar tegen de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de proceskosten. Omdat een integraal deel van de vordering, namelijk de resterende hoofdsom, is toegewezen heeft de rechtbank ten onrechte de proceskosten gecompenseerd. Verder geldt dat de achterstallige rente alsnog moet worden toegewezen (zoals volgt uit de tegen het oordeel over de afwijzing daarvan gerichte grieven) en dan moeten de proceskosten ook daarom alsnog volledig worden vergoed door [geïntimeerden1 t/m 3] , aldus [appellant] .
Beoordeling van de grieven over de uitleg van de nieuwe overeenkomst
3.6
Het hof neemt bij de beoordeling van de op uitleg van de overeenkomst gerichte grieven het volgende tot uitgangspunt. Voor de beantwoording van de vraag hoe een tussen partijen gesloten overeenkomst moet worden uitgelegd komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen van de overeenkomst mogen toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs daarover van elkaar mogen verwachten. Die maatstaf geldt dus eveneens voor de beantwoording van de vraag, of een partij afstand heeft gedaan van haar rechten en zo ja, onder welke voorwaarde(n). Daarbij moet in de regel een zekere terughoudendheid in acht worden genomen, te meer als de rechts- of vermogenspositie van de betrokken partij door die afstand ongunstig verandert. En als er twijfel bestaat over de vraag of van een bepaald recht afstand wordt gedaan, dient de wederpartij zich hiervan te vergewissen of dit te onderzoeken. Onder meer de aard van de rechtshandeling, de ernst van de rechtsgevolgen en de omvang van het nadeel voor de rechthebbende zijn aanwijzingen die twijfel over afstand van recht en daarmee het aannemen van een op de wederpartij rustende onderzoeksplicht rechtvaardigen.
3.7
Uit de tekst van de nieuwe overeenkomst, zoals die woordelijk in het eerste tussenvonnis onder 2.3 is opgenomen, blijkt niet dat partijen de oude overeenkomsten volledig (dat wil zeggen inclusief alle daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen uit het verleden) hebben willen vervangen door de nieuwe overeenkomst; de letterlijke bewoordingen van de nieuwe overeenkomst bieden daartoe geen aanknopingspunten. Om ondanks de bewoordingen van deze nieuwe overeenkomst te kunnen aannemen, dat partijen wel de bedoeling hebben gehad de oude overeenkomsten door de nieuwe te vervangen in die zin dat ook alle onder de oude overeenkomsten vervallen rentebedragen niet meer betaald zouden hoeven worden, althans dat [geïntimeerden1 t/m 3] op deze bedoeling van [appellant] hebben mogen vertrouwen, dienen feiten en omstandigheden te worden vastgesteld op grond waarvan die bedoeling blijkt dan wel door de wederpartijen mag worden aangenomen. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn niet door [geïntimeerden1 t/m 3] , op wie de stelplicht rust ter zake van dit bevrijdende verweer, gesteld noch is daarvan overigens gebleken.
3.8
Het betoog van [appellant] komt erop neer, dat in de nieuwe overeenkomst weliswaar nieuwe afspraken worden gemaakt over het rentepercentage en de betalingswijze maar dat tegelijkertijd de oude overeenkomsten zijn blijven bestaan, althans voor wat betreft de vervallen en nog niet betaalde rentes. [geïntimeerden1 t/m 3] stellen daar geen duidelijke feiten en omstandigheden tegenover die maken, dat de nieuwe overeenkomst de oude overeenkomsten ten minste op het punt van de vervallen rentes heeft vervangen, althans dat [geïntimeerden1 t/m 3] hierop hebben mogen vertrouwen. [geïntimeerden1 t/m 3] stellen weliswaar bij de rechtbank, dat aannemelijk is de nieuwe afspraak om een maandelijkse betaling van € 250 te doen die rente en aflossing omvat, ten goede te laten komen aan alle openstaande schulden, maar zij beroepen zich ten aanzien van de schulden uit de oude overeenkomsten allereerst en voornamelijk op verjaring van die schulden. Tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank hebben [geïntimeerden1 t/m 3] er alleen nog op gewezen dat het “toch vrij aannemelijk lijkt dat deze overeenkomst in ieder geval voor wat betreft de rente beoogde met een ‘schone lei’ te beginnen”, maar deze uitlating wordt niet nader door hen onderbouwd. Bovendien had het op de weg van [geïntimeerden1 t/m 3] gelegen zich ervan te vergewissen of dit werkelijk de bedoeling van [appellant] was, aangezien [appellant] dan door het prijsgeven van aanzienlijke rente-aanspraken, ook nog naast het vaststellen van een beduidend lager rentepercentage over alle resterende hoofdsommen, een aanmerkelijk nadeel zou lijden althans een aanzienlijk voordeel zou prijsgeven. Dat geldt temeer nu, zoals [appellant] onweersproken heeft gesteld, (ook) de nieuwe overeenkomst vanuit [geïntimeerden1 t/m 3] is opgesteld en niet door [appellant] . Dat [geïntimeerden1 t/m 3] deze afstand van recht door [appellant] bij het sluiten van de nieuwe overeenkomst nader hebben onderzocht, is niet door hen gesteld of overigens gebleken. Alleen uit de vaststelling in de nieuwe overeenkomst van de uit de oude overeenkomsten voortvloeiende, resterende hoofdsom en uit het overeenkomen van een nieuw rentepercentage met ingang van 31 juli 2020, kan zonder bijkomende omstandigheden die daarop wijzen niet de vervanging van de oude overeenkomsten door de nieuwe overeenkomst worden afgeleid, althans niet in de zin dat [appellant] zijn aanspraken op de oude vervallen rente daarmee duidelijk had prijsgegeven. [geïntimeerden1 t/m 3] hebben ook niet uitgelegd waarom [appellant] bereid zou zijn zoveel geld decennialang ‘voor niets’ aan hen uit te lenen, zoals [appellant] heeft aangevoerd.
Tussenconclusie
3.9
Omdat de grieven tegen het oordeel van de rechtbank, dat [appellant] met de nieuwe overeenkomst zijn aanspraken op de vervallen rente uit de oude overeenkomsten heeft prijsgegeven, slagen, zal het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt vernietigen en die vordering van [appellant] alsnog beoordelen. Door de devolutieve werking van het hoger beroep komt dan ook het beroep van [geïntimeerden1 t/m 3] op de verjaring van die vorderingen aan de orde.
Zijn de oude rentevorderingen verjaard?
3.1
[appellant] vordert betaling van de renteschulden die onder de oude overeenkomsten zijn ontstaan, voor zover die schulden niet reeds zijn voldaan door [geïntimeerde1] ; [appellant] heeft daartoe in eerste aanleg in productie 6 (inzake de overeenkomst uit 2008) en productie 7 (inzake de overeenkomst uit 2011) berekeningen overgelegd. [geïntimeerden1 t/m 3] stellen zich op het standpunt, dat deze vorderingen uit niet-betaalde rente zijn verjaard. Het hof is van oordeel dat de onder de oude overeenkomsten openstaande rentevorderingen gedeeltelijk verjaard zijn en wel op grond van het volgende.
3.11
De overeenkomst uit 2008 bepaalt in artikel 2, dat [geïntimeerde1] (en zijn toenmalige echtgenote) over (het restant van) de hoofdsom van € 30.000,-- een rente moet betalen van 10 % per jaar in maandelijkse termijnen die vervallen aan het eind van iedere maand, ingaande op 31 januari 2008. De overeenkomst uit 2011 bepaalt, dat [geïntimeerde1] (en zijn toenmalige echtgenote) over (het restant van) de hoofdsom van € 30.000,-- een rente moet betalen van 1 % per maand in termijnen die vervallen aan het eind van iedere maand, voor de eerste keer op 31 maart 2011. Ook diende [geïntimeerde1] op beide leningen jaarlijks aan het eind van het jaar een bedrag van € 5.000,-- af te lossen. Aan de hand van de producties 6 en 7 betoogt [appellant] , dat [geïntimeerde1] weliswaar rente heeft betaald maar dat die betalingen niet voldoende waren om het maandelijks verschuldigde rentebedrag op beide leningen te voldoen; het ging aanvankelijk om betalingen van € 125,-- en later van € 100,-- die door [appellant] aan de renteverplichtingen uit de oudste lening zijn toegerekend. Als gevolg van deze stelselmatig te lage betalingen is – volgens [appellant] – de renteschuld voor beide leningen fors opgelopen.
3.12
Artikel 3:308 Burgerlijk Wetboek bepaalt, dat rechtsvorderingen tot betaling van renten van geldsommen verjaren door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Die verjaring kan (overeenkomstig artikel art. 3:316 en/of artikel 3:317 BW) worden gestuit. Omdat de rente onder de oude overeenkomsten in maandelijkse termijnen voldaan moest worden, is op iedere maandelijkse renteverplichting die niet voldaan werd de genoemde verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing, waardoor de vordering uit hoofde van een niet-betaalde rentetermijn na vijf jaar verjaart, tenzij binnen die termijn een stuitingshandeling wordt verricht. Niet kan worden vastgesteld, dat [appellant] voorafgaand aan de (conservatoire) beslaglegging op 21 september 2022 enige stuitingshandeling met betrekking tot openstaande rentevorderingen jegens [geïntimeerde1] heeft verricht. Het mondeling aanspreken van [geïntimeerden1 t/m 3] tot betaling, zoals [appellant] stelt herhaaldelijk te hebben gedaan, is daartoe onvoldoende. Als gevolg daarvan zijn alle openstaande rentevorderingen uit hoofde van de oude overeenkomsten verjaard voor zover zij eerder zijn ontstaan dan vijf jaar voorafgaand aan 21 september 2022, dus vóór 21 september 2017. Omdat de rente- en de aflossingsverplichtingen over de oude leningen vanaf 26 juni 2020 door de nieuwe overeenkomst worden bepaald, waarover de rechtbank heeft geoordeeld en tegen welk oordeel geen grieven zijn gericht, heeft [appellant] recht op vergoeding van de rente die onder de oude overeenkomsten is vervallen tussen 21 september 2017 en het moment waarop de nieuwe overeenkomst werd gesloten, namelijk 26 juni 2020. Deze vergoeding is alleen verschuldigd door [geïntimeerde1] aangezien mede-gedaagden [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] geen partij bij deze oude overeenkomsten zijn; ten aanzien van hen zal deze vordering worden afgewezen.
Uitgangspunten ter berekening van de openstaande rente: hoofdsommen, periode en percentage
3.13
Voor de berekening van de nog openstaande, oude renteschulden neemt het hof de in 2008 en 2011 overeengekomen hoofdsommen van € 30.000,-- tot uitgangspunt, met dien verstande dat het hof er rekening mee houdt dat deze in de nieuwe overeenkomst zijn opgenomen voor een totaalbedrag van € 55.000,--. Volgens de (door [geïntimeerden1 t/m 3] niet bestreden) stelling van [appellant] is deze vermindering van de hoofdsom bij het opstellen van de overeenkomst in 2020 vastgesteld op € 5.000,--. Ten aanzien van de twee oude overeenkomsten geldt, zoals [appellant] aan de hand van het door hem overgelegde overzichten (productie 6 en 7) heeft gesteld en [geïntimeerden1 t/m 3] ook niet gemotiveerd hebben betwist, dat op de hoofsommen niet was afgelost en zij volledig rentedragend waren. [geïntimeerden1 t/m 3] hebben nog wel aangevoerd dat het door [appellant] overgelegde overzicht van alle betalingen van 5 januari 2013 tot 25 juni 2020 niets zegt over eventuele aflossingen daarvóór, maar voor zover zij zich daarmee impliciet hebben willen beroepen op aflossingsbetalingen van daarvóór rust de stelplicht daarvan op hen. Daaraan hebben zij niet voldaan, zodat het hof daaraan voorbij gaat. Omdat de rentevordering van [appellant] voor de periode liggend vóór 21 september 2017 verjaard is, is deze rentevordering over de oude overeenkomsten toewijsbaar over het totaalbedrag van twee keer € 30.000,-, verminderd met de door [geïntimeerden1 t/m 3] volgens het overzicht van [appellant] verrichte betalingen na 21 september 2017 tot het moment waarop de nieuwe overeenkomst is gesloten, te weten 26 juni 2020. Het hof zal dit in het dictum opnemen.
De conclusie
3.14
Het hoger beroep van [appellant] slaagt gedeeltelijk, want het hof denkt anders over de verschuldigdheid van de vervallen oude rente en de proceskostenveroordeling ten aanzien van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] . Hoewel de beslissingen ten aanzien van [geïntimeerde2] en ook de veroordelingen die de rechtbank ten aanzien van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] heeft uitgesproken over de toegewezen hoofdsom met de daarover verschuldigde rente en de beslagkosten in stand kunnen blijven, zal het hof omwille van de overzichtelijkheid alle vonnissen vernietigen en volledig opnieuw beslissen. Voor de op de hoofdvorderingen toe te wijzen bedragen maakt het niet uit of de grondslag daarvoor ‘ontbinding’ is (zoals de rechtbank heeft geoordeeld en waartegen niet is gegriefd) of ‘wanprestatie’ (zoals [appellant] in deze procedure ook na zijn buitengerechtelijke ontbindingsverklaring ongewijzigd heeft gevorderd). Het hof zal ook de (oude) rentevordering tegen [geïntimeerde1] in na te melden zin gedeeltelijk toewijzen. De vorderingen tegen [geïntimeerde2] zullen opnieuw worden afgewezen en de proceskosten in eerste aanleg opnieuw tussen haar en [appellant] worden gecompenseerd. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] zullen in de proceskosten van [appellant] in eerste aanleg worden veroordeeld, als de overwegend in het ongelijk gestelde partijen. [geïntimeerde1] zal in de proceskosten van [appellant] in hoger beroep worden veroordeeld als de overwegend in het ongelijk gestelde partij. [appellant] zal worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep van [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] . Aangezien zij niet in hoger beroep zijn verschenen zal het hof die op nihil stellen.
3.15
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als één van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 5 juli 2023, 25 oktober 2023 en 28 februari 2024 en beslist opnieuw als volgt:
4.2.
wijst het gevorderde tegen De Jong-Voorneveld af;
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 44.360,35, te vermeerderen met 6% rente per jaar over een bedrag van € 43.827,22 vanaf 4 april 2023 tot aan de dag van volledige betaling;
4.4.
veroordeelt [geïntimeerde1] om aan [appellant] te betalen de achterstallige rente van 10% per jaar over € 30.000,- vanaf 21 september 2017 tot 26 juni 2020 verminderd met de door of namens hem hierop verrichte betalingen die in deze periode zijn gedaan;
4.5.
veroordeelt [geïntimeerde1] om aan [appellant] te betalen wegens achterstallige rente van 1% per maand over € 30.000,- vanaf 21 september 2017 tot 26 juni 2020 verminderd met de door of namens hem hierop verrichte betalingen die in deze periode zijn gedaan;
4.6.
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 2.598,93 aan beslagkosten;
4.7.
veroordeelt [geïntimeerde1] en [geïntimeerde3] hoofdelijk tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] bij de rechtbank, tot op heden begroot op:
  • € 1.963 aan griffierecht
  • € 6.751,50 aan salaris van de advocaat van [appellant] (3,5 procespunten x tarief V)
4.8.
compenseert de proceskosten bij de rechtbank tussen [appellant] en [geïntimeerde2] , in die zin dat ieder de eigen kosten draagt;
4.9.
veroordeelt [geïntimeerde1] tot betaling van de proceskosten van [appellant] in hoger beroep, tot op heden begroot op:
  • € 2.053 aan griffierecht
  • € 3.572 aan salaris van de advocaat van [appellant] (1 procespunt x appeltarief V)
4.10.
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep gevallen aan de zijde van [geïntimeerde3] en [geïntimeerde2] , begroot op nihil;
4.11.
verklaart de veroordelingen in dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
4.12.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, J. Sap en J.G.B. Pikkemaat, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Gelderland 5 juli 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:7493.
2.Rechtbank Gelderland 25 oktober 2023, ECLI:NL:RBGEL:2023:7494.
3.Rechtbank Gelderland 28 februari 2024, ECLI:NL:RBGEL:2025:1723.