ECLI:NL:RBGEL:2023:7494

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
409523
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • F.M.Th. Quaadvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geldleningsovereenkomst en hoofdelijke aansprakelijkheid

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het een geschil tussen eiser en gedaagden over de terugbetaling van een geldlening. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Koekoek, heeft gedaagden, waaronder de besloten vennootschap Autoschade Waardenburg B.V., aangeklaagd voor het niet nakomen van hun verplichtingen uit hoofde van een geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 5 juli 2023 eiser opgedragen te bewijzen dat gedaagde 2 zich hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de lening. Eiser heeft echter afgezien van nadere bewijslevering en stelt dat hij voldoende bewijs heeft geleverd. De rechtbank oordeelt dat de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn om aan zijn lezing doorslaggevende betekenis toe te kennen. Hierdoor worden de vorderingen van eiser tegen gedaagde 2 in privé afgewezen.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de overeenkomsten van 8 januari 2008 en 19 februari 2011 zijn vervangen door de overeenkomst van 26 juni 2020, waarbij alleen gedaagde 1 en Autoschade Waardenburg hoofdelijk schuldenaren zijn. Eiser heeft verzocht om terug te komen op eerdere oordelen van de rechtbank, maar de rechtbank oordeelt dat dit verzoek niet op een juiste juridische grondslag berust. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de rente van 6% per jaar is overeengekomen en niet per maand, wat leidt tot een heroverweging van eerdere beslissingen. Uiteindelijk wordt eiser de gelegenheid geboden om een nieuwe berekening in te dienen van de openstaande hoofdsom en rente per 3 april 2023. De zaak is verwezen naar een rolzitting voor verdere behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/409523 / HA ZA 22-444
Vonnis van 25 oktober 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. E. Koekoek te Barneveld,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AUTOSCHADE WAARDENBURG B.V.,
gevestigd te Waardenburg,
gedaagden,
advocaat mr. T. Spronk te Amsterdam.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd en gedaagden zullen gezamenlijk [gezamenlijke gedaagden] . worden genoemd en ieder voor zich [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en Autoschade Waardenburg.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 juli 2023
  • de akte van [eiser]
  • de antwoordakte van [gezamenlijke gedaagden] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis van 5 juli 2023 is aan [eiser] opdracht gegeven zijn stelling te bewijzen dat [gedaagde 2] zich in privé hoofdelijk mede heeft verbonden tot terugbetaling van de geldlening van 26 juni 2020.
2.2.
[eiser] heeft afgezien van nadere bewijslevering. Hij stelt zich op het standpunt dat hij genoegzaam heeft bewezen dat [gedaagde 2] zich in privé hoofdelijk mede heeft verbonden tot terugbetaling van de geldlening. [eiser] herhaalt daarbij zijn eerder ingenomen stellingen. Uit het tussenvonnis volgt dat de door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden, tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde 2] , onvoldoende waren om aan de lezing van [eiser] doorslaggevende betekenis toe te kennen. Nu [eiser] geen nader bewijs heeft bijgebracht waaruit anders kan worden geconcludeerd, oordeelt de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 2] zich in privé hoofdelijk mede heeft verbonden tot terugbetaling van de geldlening. Voor zover [eiser] vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde 2] in privé, zullen deze dan ook worden afgewezen.
2.3.
[gezamenlijke gedaagden] . hebben het betoog van [eiser] in de akte na bewijsopdracht zo opgevat, dat [eiser] de rechtbank tevens verzoekt terug te komen op het oordeel dat [gedaagde 2] zonder nader bewijs niet als hoofdelijk medeschuldenaar kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank ziet het verzoek van [eiser] om terug te komen op een bindende eindbeslissing in het tussenvonnis (zie hierna onder r.o. 2.5.) echter niet op rechtsoverweging 4.13. van het tussenvonnis, waar wordt besproken of [gedaagde 2] zich als hoofdelijk schuldenaar mede heeft verbonden aan de overeenkomst, maar op r.o. 4.8, dat gaat over de vraag of [eiser] zijn aanspraken op renten uit de twee oude overeenkomsten heeft prijsgegeven. Het betoog van [eiser] over de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde 2] in zijn akte na bewijsopdracht is in feite, zoals hiervoor besproken, een herhaling van zijn eerdere standpunten. [eiser] geeft ook niet aan dat voor dit onderdeel sprake zou zijn van een onjuiste feitelijke of juridische grondslag. De interpretatie die [gezamenlijke gedaagden] . aan het betoog van [eiser] geven, berust dan ook op een verkeerde lezing van de inhoud van die akte op dit onderdeel. Hieraan gaat de rechtbank daarom voorbij.
2.4.
Met inachtneming van wat in het tussenvonnis is overwogen, wordt er voor de verdere beoordeling vanuit gegaan dat de overeenkomsten van 8 januari 2008 en van 19 februari 2011 zijn vervangen door de overeenkomst van 26 juni 2020 en dat (alleen) [gedaagde 1] en Autoschade Waardenburg hoofdelijk schuldenaren zijn.
2.5.
In het tussenvonnis is geoordeeld dat [eiser] geen aanspraak meer kan maken op vervallen maar niet betaalde renten uit hoofde van de twee oude geldlenings-overeenkomsten. [eiser] verzoekt de rechtbank terug te komen op dit oordeel, dat volgens hem berust op een onjuiste feitelijke grondslag. In r.o. 4.8 van het tussenvonnis is namelijk overwogen dat in de tekst van de overeenkomst (van 26 juni 2020) juist een nieuw en bovendien hoger rentepercentage wordt overeengekomen per 31 juli 2020 over de wel in die overeenkomst genoemde hoofdsommen. Deze overweging ziet op de stelling van [eiser] dat de overeenkomst van 26 juni 2020 is gesloten onder de voorwaarde dat de reeds verschenen renten uit hoofde van de eerdere geldleningsovereenkomsten ook nog zouden worden betaald. [eiser] wijst erop dat het rentepercentage van 6% niet per maand, maar per jaar geldt. Het rentepercentage is dus niet hoger, maar juist lager dan de in de twee oude overeenkomsten overeengekomen rentepercentages. Dat benadrukt volgens [eiser] dat hij geen afstand heeft gedaan van zijn aanspraken op de tot 26 juni 2020 reeds verschenen maar nog niet betaalde renten.
2.6.
Volgens vaste rechtspraak is de rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid heeft een - uit een oogpunt van goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie [1] . Dit geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers ook mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen [2] . Een bindende eindbeslissing berust onder meer op een onjuiste feitelijke grondslag indien de rechter, na een dergelijke heroverweging, inziet dat zijn uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing, bij handhaving, zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn.
2.7.
De rechtbank constateert dat ook [gezamenlijke gedaagden] . zich op het standpunt stellen dat een rente van 6% per jaar is overeengekomen en niet per maand. Dit standpunt blijkt ook uit de processtukken van beide partijen. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de rente van 6% per maand gold, omdat in artikel 2 van de overeenkomst van 26 juni 2020 achter de vermelding van de te betalen rente van 6% niet is vermeld of dit per maand of per jaar is en aansluitend is bepaald dat de rentetermijnen maandelijks vervallen. Deze aanname is onjuist gebleken. Het betreft hier dus inderdaad een verkeerde lezing van dit onderdeel van artikel 2 en daarmee is sprake van een onjuiste feitelijke grondslag in r.o. 4.8.
2.8.
Heroverweging van dit onderdeel van de overweging, die mede heeft geleid tot het oordeel dat niet is gebleken dat de overeenkomst is gesloten onder de voorwaarde dat de reeds verschenen renten uit hoofde van de eerdere geldleningsovereenkomsten ook nog zouden worden voldaan, leidt echter niet tot een ander oordeel. Het oordeel is immers niet alleen gegeven op grond van het onjuist gebleken uitgangspunt dat een hogere rente was overeengekomen in de overeenkomst van 26 juni 2020. Uit de toevoeging van het woord ‘bovendien’ in de gewraakte overweging blijkt dat het om een extra argument gaat dat op zichzelf niet dragend is voor het oordeel. In r.o. 4.8 van het tussenvonnis vermeldt de rechtbank de feiten en omstandigheden waarop het oordeel is gebaseerd. Met name heeft de rechtbank van belang geacht dat de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 geen aanknopingspunten biedt voor de stelling van [eiser] , wat voor de hand had gelegen als [eiser] alleen onder de genoemde voorwaarde deze derde geldleningsovereenkomst wilde sluiten. De vervallen rente is niet in die derde overeenkomst genoemd, laat staan gekwantificeerd, zoals in r.o. 4.8. ook is overwogen, terwijl wel een nieuw rentepercentage is vastgelegd. Er zijn als gezegd geen verdere aanknopingspunten voor de lezing van [eiser] . Dat een lager rentepercentage is overeengekomen is op zichzelf onvoldoende om te kunnen concluderen dat de door [eiser] gestelde voorwaarde is overeengekomen. Los daarvan blijft ook staan dat met het tekenen van de derde geldleningsovereenkomst de nadere voorwaarde, indien al zou worden bewezen dat [eiser] tegen [gezamenlijke gedaagden] . heeft gezegd dat hij alleen onder die voorwaarde wilde tekenen, is achterhaald. De conclusie moet dan ook zijn dat de onjuiste aanname van de rechtbank dat de nieuwe rente 6% rente per maand bedroeg, niet heeft geleid tot een onjuist oordeel. Voor de verdere beoordeling wordt er dan ook vanuit gegaan dat [eiser] geen aanspraak meer kan maken op vervallen en nog niet betaalde renten uit de twee oude geldleningsovereenkomsten. Zoals in het tussenvonnis al is overwogen aan het slot van 4.8. zal het deel van de vordering van [eiser] dat ziet op betaling van renten uit hoofde van de tweede oude geldleningsovereenkomsten worden afgewezen.
2.9.
Dan moet vervolgens worden beoordeeld welk bedrag [gezamenlijke gedaagden] . aan [eiser] moeten betalen aan geleende en nog niet terugbetaalde hoofdsom, op grond van de ongedaanmakingsverbintenis die is ontstaan door de ontbinding van de overeenkomst per 3 april 2023. Uitgangspunt is een hoofdsom per 26 juni 2020 van € 67.000,00 en een rente van 6% per jaar. Op de hoofdsom en de tot 3 april 2023 verschenen renten moeten worden afgeboekt de betalingen die door [gezamenlijke gedaagden] . vanaf 31 juli 2020 zijn gedaan, waarbij per gedane betaling rekening moet worden gehouden welk deel daarvan op de rente moet worden afgeboekt en welk deel op de hoofdsom moet worden afgeboekt. De rechtbank merkt op dat de tot 26 juni 2020 door [gezamenlijke gedaagden] . gedane betalingen onder de omschrijving ‘rente lening’ door [eiser] zijn afgeboekt op de vervallen rente op de oude leningen. Gelet op wat hiervoor is overwogen kan dat buiten de verdere beoordeling worden gelaten.
2.10.
Beide partijen hebben geen administratie bijgehouden die inzichtelijk maakt welk bedrag op welk moment is betaald en wat op welk bedrag is afgeboekt, rekening houdend met de thans bestaande uitgangspunten. [gezamenlijke gedaagden] . voeren geen verweer tegen de door [eiser] opgevoerde betalingen, afgezien van een paar expliciete punten, die hierna worden besproken. De rechtbank zal daarom uitgaan van de door [eiser] genoemde betalingen, met inachtneming van wat [gezamenlijke gedaagden] . daarover opmerken. Daarnaast zal de rechtbank de door [gezamenlijke gedaagden] . nog opgevoerde betalingen in de beoordeling betrekken.
2.11.
Op grond van de overeenkomst van 26 juni 2020 waren [gezamenlijke gedaagden] . gehouden wekelijks € 250,00 te betalen aan rente en aflossing, voor het eerst op 31 juli 2020.
[eiser] stelt, onder verwijzing naar productie 14 bij akte uitlaten, dat [gezamenlijke gedaagden] . in de periode van 1 juli 2020 tot 1 februari 2021 21 betalingen van telkens € 162,50 hebben gedaan. [gezamenlijke gedaagden] . merken op dat uit productie 14 blijkt van 26 betalingen van telkens € 162,50, dus vijf betalingen meer. Ook de rechtbank zal daarvan uitgaan, nu [eiser] niet toelicht waarom hij uitgaat van 21 in plaats van 26 betalingen. Beide partijen rekenen de betaling van 1 juli 2020 toe aan de verplichtingen uit de nieuwe overeenkomst, waar de eerste betalingsverplichting (pas) is gesteld op 31 juli 2020, zodat ook de rechtbank dat zal doen. Een bedrag van € 4.225,00 (26 x € 162,50) is dus tot 21 februari 2021 aan rente en aflossing betaald. [eiser] heeft dit afgeboekt op rente van de oude leningen, maar gelet op wat eerder is overwogen had afgeboekt moeten worden op de rente en hoofdsom van de nieuwe overeenkomst.
Vanaf 8 februari 2021 hebben [gezamenlijke gedaagden] . betalingen van € 250,00 verricht. Onder verwijzing naar productie 15 bij akte uitlaten stelt [eiser] dat het tot en met 31 oktober 2021 om een totaalbedrag van € 17.750,00 gaat (71 betalingen x € 250,00). [gezamenlijke gedaagden] . gaan ook van dit bedrag uit. Ook deze betalingen moeten op de rente en hoofdsom van de nieuwe overeenkomst worden afgeboekt.
[eiser] stelt dat in de periode van 26 juni 2020 tot eind september 2022 in totaal een bedrag van € 21.637,50 is betaald, maar uit de hiervoor weergegeven betalingen blijkt dat dit bedrag iets te laag is (4.225 + 17.750 = 21.975). De rechtbank gaat uit van de hiervoor vermelde betalingen, omdat het bedrag waar [eiser] vanuit gaat niet is toegelicht en daardoor niet te herleiden valt.
Op 9 december 2020 is een bedrag van € 8.862,50 met de omschrijving ‘achterstand lening’ betaald, dat eveneens op de rente en hoofdsom van de nieuwe overeenkomst moet worden afgeboekt.
In de periode van 16 december 2022 tot en met 20 januari 2023 hebben [gezamenlijke gedaagden] . vijf maal € 250,00 betaald, onder de vermelding ‘deelbetaling wekelijks’ (productie 2 van [gezamenlijke gedaagden] . ten behoeve van de mondelinge behandeling). [eiser] heeft (slechts) een bedrag van € 1.000,00 over deze periode gerekend, maar niet toegelicht waarom dit bedrag lager is dan uit de productie van [gezamenlijke gedaagden] . volgt. Een totaalbedrag van € 1.250,00 zal daarom op de rente en hoofdsom van de nieuwe overeenkomst moeten worden afgeboekt.
Op basis van de hiervoor genoemde betalingen zal moeten worden berekend welk bedrag aan hoofdsom nog openstond op 3 april 2023 en welk bedrag aan vervallen maar nog niet betaalde rente op 3 april 2023 nog openstond.
2.12.
[eiser] heeft als productie 17 bij akte uitlaten een berekening overgelegd. In die berekening is echter geen rekening gehouden met de betalingen die zijn gedaan in de periode van 1 juli 2020 tot 21 februari 2021. Deze berekening is daarom niet bruikbaar.
2.13.
[eiser] zal de gelegenheid krijgen een nieuwe berekening in het geding te brengen waaruit blijkt welk bedrag aan hoofdsom nog openstond op 3 april 2023 en welk bedrag aan vervallen maar nog niet betaalde rente per die datum openstond. Het bedrag aan hoofdsom moet worden vastgesteld in verband met de ongedaanmakingsverbintenis die strekt tot terugbetaling van geleende maar niet terugbetaalde hoofdsom. Het bedrag aan vervallen maar nog niet betaalde rente per 3 april 2023 moet worden vastgesteld in verband met te betalen schadevergoeding als gevolg van ontbinding van de overeenkomst door een tekortkoming van [gezamenlijke gedaagden] . (artikel 6:277 lid 1 BW).
2.14.
Bij de berekening moeten in ieder geval de volgende punten door [eiser] in aanmerking worden genomen:
  • hoofdsom per 26 juni 2020 € 67.000,00,
  • rente 6% per jaar,
  • de rentetermijnen vervallen maandelijks aan het einde van iedere maand, voor het eerst op 31 juli 2020, maar feitelijk per 1 juli 2020,
  • de verplichting voor [gezamenlijke gedaagden] . tot betaling van € 250,00 per week, voor het eerst op 31 juli 2020, bestaande uit rente en aflossing, wat inhoudt dat de rente jaarlijks daalt en de aflossing hoger wordt,
  • alle door [gezamenlijke gedaagden] . gedane betalingen vanaf 31 juli 2020 (en feitelijk vanaf 1 juli 2020) moeten worden toegerekend aan de overeenkomst van 26 juni 2020,
  • [eiser] moet van iedere betaling inzichtelijk maken welk deel wordt afgeboekt op de rente en welk deel ziet op aflossing,
  • 26 betalingen door [gezamenlijke gedaagden] . van telkens € 126,50 in de periode van 1 juli 2020 tot 1 februari 2021, voor zover mogelijk rekening houdend met de data van ontvangst van elk van de betalingen door [eiser] (productie 14 akte uitlaten [eiser] ),
  • 71 betalingen door [gezamenlijke gedaagden] . van elk € 250,00 in de periode van 8 februari 2021 tot en met 31 oktober 2021, voor zover mogelijk rekening houdend met de data van ontvangst van elk van de betalingen door [eiser] (productie 15 bij akte uitlaten van [eiser] ),
  • een betaling door [gezamenlijke gedaagden] . op 9 december 2020 van € 8.862,50 houdende rente en aflossing,
  • vijf betalingen van elk € 250,00 in de periode van 16 december 2022 tot en met 20 januari 2023, voor zover mogelijk rekening houdend met de data van ontvangst van elk van de betalingen door [eiser] (productie 2 van [gezamenlijke gedaagden] . voor de mondelinge behandeling),
  • uit de berekening moet blijken welk bedrag aan hoofdsom nog openstond per 3 april 2023,
  • uit de berekening moet blijken welk bedrag aan vervallen maar nog niet betaalde rente nog openstond per 3 april 2023.
2.15.
De zaak wordt verwezen naar de in het dictum vermelde roldatum voor akte uitlaten aan de zijde van [eiser] als hiervoor onder 2.13 en 2.14 vermeld, waarna [gezamenlijke gedaagden] . bij akte kunnen reageren.
2.16.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de rolzitting van 22 november 2023 voor akte uitlaten [eiser] als onder 2.15 vermeld, waarna [gezamenlijke gedaagden] . de gelegenheid zullen krijgen bij akte te reageren,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.Th. Quaadvliet en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2023.

Voetnoten

1.Hoge Raad 4 mei 1984, nr. 12141, NJ 1985/3
2.Hoge Raad 25 april 2008, NJ 2008/553