Uitspraak
RECHTBANK Gelderland
1.[gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
3.
AUTOSCHADE WAARDENBURG B.V.,
1.De procedure
- de akte na bewijsopdracht van [eiser] van 22 november 2023
- de akte na tweede tussenvonnis van [gezamenlijke gedaagden] van 20 december 2023.
2.De verdere beoordeling
- dat de overeenkomsten van 8 januari 2008 en 28 februari 2011 zijn vervangen door (de bepalingen uit) de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 en dat er dus een nieuwe overeenkomst is gesloten;
- dat niet is gebleken dat de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 is gesloten onder de voorwaarde dat de reeds verschenen rente uit hoofde van de eerdere overeenkomsten nog zou worden voldaan en dat de rechtbank er bij de verdere beoordeling vanuit gaat dat [eiser] zijn aanspraak op die oude rente met het sluiten van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 heeft prijsgegeven;
- dat voor de rechtbank op basis van de tekst van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 en de omstandigheden van het geval vast staat dat (de vennootschap) Autoschade Waardenburg de geldleningsovereenkomst van 26 juni 202 (naast [gedaagde 1] ) heeft medeondertekend;
- dat de vraag of [gedaagde 2] de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 heeft medeondertekend en zich als hoofdelijk schuldenaar heeft mede verbonden minder eenduidig is te beantwoorden en dat het op de weg van [eiser] ligt om dit te bewijzen, aangezien hij stelt dat het verschuldigde uit de onderhavige overeenkomst ook op [gedaagde 2] in privé kan worden verhaald en [gedaagde 2] dit gemotiveerd betwist;
- dat – ongeacht wat de uitkomst van de eventuele bewijslevering is – [eiser] de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 op 3 april 2023 buitengerechtelijk heeft ontbonden, en
- dat de rechtbank bij de verdere beoordeling van de zaak de door [eiser] ingestelde vordering als een vordering ex artikel 2:265 BW zal behandelen, wat inhoudt dat de geleende en nog niet terugbetaalde hoofdsommen dienen te worden terugbetaald en dat over het uitgeleende bedrag rente vergoed moet worden op de voet van artikel 6:277 BW.
- dat uit het tussenvonnis van 5 juli 2023 volgt dat de door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden dat [gedaagde 2] zich in privé hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de geldlening, tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde 2] , onvoldoende waren om aan de lezing van [eiser] doorslaggevende betekenis toe te kennen en dat nu [eiser] geen nader bewijs op dit punt heeft bijgebracht, niet is komen vast te staan dat [gedaagde 2] zich in privé hoofdelijk mede heeft verbonden tot terugbetaling van de geldlening;
- dat de rechtbank voorbij gaat aan het verzoek van [eiser] om terug te komen op het oordeel dat [gedaagde 2] zonder nader bewijs niet als hoofdelijk schuldenaar kan worden aangemerkt;
- dat de overeenkomsten van 8 januari 2008 en van 19 februari 2011 door de overeenkomst van 26 juni 2020 zijn vervangen en dat (alleen) [gedaagde 1] en Autoschade Waardenburg hoofdelijk schuldenaren zijn;
- dat de onjuiste aanname van de rechtbank in het tussenvonnis van 5 juli 2023 dat de nieuwe rente 6% per maand bedroeg niet tot een onjuist oordeel heeft geleid en dat er bij de verdere beoordeling vanuit wordt gegaan dat [eiser] geen aanspraak meer kan maken op vervallen en nog niet betaalde renten uit de twee oude geldleningsovereenkomsten;
- dat beoordeeld moet worden welk bedrag aan [eiser] moet worden terugbetaald aan geleende en nog niet terugbetaalde hoofdsom, op grond van de ongedaanmakingsverbintenis die is ontstaan door de ontbinding van de overeenkomst per 3 april 2023;
- dat het uitgangspunt een hoofdsom per 26 juni 2020 van € 67.000,00 is en een rente van 6% per jaar en dat op de hoofdsom en de tot 3 april 2023 verschenen renten moeten worden afgeboekt de betalingen die vanaf 31 juli 2020 zijn gedaan, waarbij per gedane betaling rekening moet worden gehouden welk deel daarvan op de rente moet worden afgeboekt en welk deel op de hoofdsom;
- dat beide partijen geen administratie hebben bijgehouden die inzichtelijk maakt welk bedrag op welk moment is betaald en wat op welk bedrag is afgeboekt, rekening houdend met de thans bestaande uitgangspunten;
- dat de rechtbank zal uitgaan van 26 gedane betalingen van € 162,50 over de periode 1 juli 2020 tot en met 1 februari 2021, hetgeen in totaal neerkomt op een bedrag van
- dat [eiser] stelt dat vanaf 8 februari 2021 tot en met 31 oktober 2021 71 betalingen van € 250,00 zijn verricht, hetgeen in totaal neerkomt op een bedrag van € 17.500,00 en dat [gezamenlijke gedaagden] daar ook vanuit gaan;
- dat er over de periode van 26 juni 2020 tot en met eind september 2021 dus in totaal € 21.975,00 (€ 4.225,00 + € 17.750,00) is betaald;
- dat op 9 december 2020 een bedrag van € 8.862,50 met de omschrijving ‘achterstand lening’ is betaald;
- dat in de periode van 16 december 2022 tot en met januari 2023 vijf keer € 250,00 is betaald onder de vermelding ‘deelbetaling wekelijks’;
- dat op basis van de hierboven genoemde betalingen moet worden berekend welk bedrag aan hoofdsom nog openstond op 3 april 2023 en welk bedrag aan vervallen maar nog niet betaalde rente;
- dat de door [eiser] als productie 17 overgelegde berekening niet bruikbaar is omdat geen rekening is gehouden met de betalingen die zijn gedaan in de periode van 1 juli 2020 tot 21 februari 2021;
- dat [eiser] de gelegenheid krijgt om conform het voorgaande een nieuwe berekening in het geding te brengen, waarbij ook als uitgangspunt geldt dat de rentermijnen maandelijks aan het einde van iedere maand vervallen en dat [eiser] inzichtelijk moet maken welk deel wordt afgeboekt op de rente en welk deel van de gedane betalingen ziet op aflossing.
3.De beslissing
€ 43.827,22 vanaf 4 april 2023 tot aan de dag van volledige betaling;