ECLI:NL:RBGEL:2025:1723

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 februari 2025
Publicatiedatum
5 maart 2025
Zaaknummer
409523
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van hoofdsom en rente uit geldleningsovereenkomst met betwisting van hoofdelijkheid door gedaagden

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, heeft eiser een vordering ingesteld tegen meerdere gedaagden, waaronder Autoschade Waardenburg B.V., met betrekking tot een geldleningsovereenkomst. De zaak betreft de vraag of gedaagde 2 hoofdelijk aansprakelijk is voor de terugbetaling van de lening, en of eiser recht heeft op vervallen rente uit eerdere overeenkomsten. De rechtbank heeft eerder tussenvonnissen gewezen waarin is vastgesteld dat de oude overeenkomsten zijn vervangen door een nieuwe geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020. Eiser heeft in de procedure betoogd dat hij zijn aanspraak op oude rente niet heeft prijsgegeven, terwijl gedaagden dit betwisten. De rechtbank heeft in haar vonnis van 28 februari 2024 geoordeeld dat gedaagde 1 en Autoschade Waardenburg hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van de hoofdsom en rente, maar dat de vorderingen tegen gedaagde 2 zijn afgewezen. Eiser heeft recht op een bedrag van € 44.360,35, vermeerderd met rente, en beslagkosten van € 2.598,93. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Gelderland

Civiel recht
Zittingsplaats Arnhem
Zaaknummer: C/05/409523 / HA ZA 22-444
Vonnis van 28 februari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E. Koekoek te Barneveld,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
3.
AUTOSCHADE WAARDENBURG B.V.,
te Waardenburg,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gezamenlijke gedaagden] ,
hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en Autoschade Waardenburg
advocaat: mr. T. Spronk te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 25 oktober 2023
- de akte na bewijsopdracht van [eiser] van 22 november 2023
- de akte na tweede tussenvonnis van [gezamenlijke gedaagden] van 20 december 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In de onderhavige zaak zijn inmiddels twee tussenvonnissen gewezen.
2.2.
In het eerste tussenvonnis van 5 juli 2023 is (onder meer) overwogen en beslist:
  • dat de overeenkomsten van 8 januari 2008 en 28 februari 2011 zijn vervangen door (de bepalingen uit) de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 en dat er dus een nieuwe overeenkomst is gesloten;
  • dat niet is gebleken dat de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 is gesloten onder de voorwaarde dat de reeds verschenen rente uit hoofde van de eerdere overeenkomsten nog zou worden voldaan en dat de rechtbank er bij de verdere beoordeling vanuit gaat dat [eiser] zijn aanspraak op die oude rente met het sluiten van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 heeft prijsgegeven;
  • dat voor de rechtbank op basis van de tekst van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 en de omstandigheden van het geval vast staat dat (de vennootschap) Autoschade Waardenburg de geldleningsovereenkomst van 26 juni 202 (naast [gedaagde 1] ) heeft medeondertekend;
  • dat de vraag of [gedaagde 2] de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 heeft medeondertekend en zich als hoofdelijk schuldenaar heeft mede verbonden minder eenduidig is te beantwoorden en dat het op de weg van [eiser] ligt om dit te bewijzen, aangezien hij stelt dat het verschuldigde uit de onderhavige overeenkomst ook op [gedaagde 2] in privé kan worden verhaald en [gedaagde 2] dit gemotiveerd betwist;
  • dat – ongeacht wat de uitkomst van de eventuele bewijslevering is – [eiser] de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 op 3 april 2023 buitengerechtelijk heeft ontbonden, en
  • dat de rechtbank bij de verdere beoordeling van de zaak de door [eiser] ingestelde vordering als een vordering ex artikel 2:265 BW zal behandelen, wat inhoudt dat de geleende en nog niet terugbetaalde hoofdsommen dienen te worden terugbetaald en dat over het uitgeleende bedrag rente vergoed moet worden op de voet van artikel 6:277 BW.
2.3.
[eiser] heeft afgezien van nadere bewijslevering en de rechtbank verzocht om op bepaalde in het vonnis van 5 juli 2023 genomen beslissingen terug te komen.
2.4.
In het tussenvonnis van 25 oktober 2023 heeft de rechtbank (onder meer) overwogen en beslist:
  • dat uit het tussenvonnis van 5 juli 2023 volgt dat de door [eiser] aangevoerde feiten en omstandigheden dat [gedaagde 2] zich in privé hoofdelijk heeft verbonden tot terugbetaling van de geldlening, tegenover de gemotiveerde betwisting door [gedaagde 2] , onvoldoende waren om aan de lezing van [eiser] doorslaggevende betekenis toe te kennen en dat nu [eiser] geen nader bewijs op dit punt heeft bijgebracht, niet is komen vast te staan dat [gedaagde 2] zich in privé hoofdelijk mede heeft verbonden tot terugbetaling van de geldlening;
  • dat de rechtbank voorbij gaat aan het verzoek van [eiser] om terug te komen op het oordeel dat [gedaagde 2] zonder nader bewijs niet als hoofdelijk schuldenaar kan worden aangemerkt;
  • dat de overeenkomsten van 8 januari 2008 en van 19 februari 2011 door de overeenkomst van 26 juni 2020 zijn vervangen en dat (alleen) [gedaagde 1] en Autoschade Waardenburg hoofdelijk schuldenaren zijn;
  • dat de onjuiste aanname van de rechtbank in het tussenvonnis van 5 juli 2023 dat de nieuwe rente 6% per maand bedroeg niet tot een onjuist oordeel heeft geleid en dat er bij de verdere beoordeling vanuit wordt gegaan dat [eiser] geen aanspraak meer kan maken op vervallen en nog niet betaalde renten uit de twee oude geldleningsovereenkomsten;
  • dat beoordeeld moet worden welk bedrag aan [eiser] moet worden terugbetaald aan geleende en nog niet terugbetaalde hoofdsom, op grond van de ongedaanmakingsverbintenis die is ontstaan door de ontbinding van de overeenkomst per 3 april 2023;
  • dat het uitgangspunt een hoofdsom per 26 juni 2020 van € 67.000,00 is en een rente van 6% per jaar en dat op de hoofdsom en de tot 3 april 2023 verschenen renten moeten worden afgeboekt de betalingen die vanaf 31 juli 2020 zijn gedaan, waarbij per gedane betaling rekening moet worden gehouden welk deel daarvan op de rente moet worden afgeboekt en welk deel op de hoofdsom;
  • dat beide partijen geen administratie hebben bijgehouden die inzichtelijk maakt welk bedrag op welk moment is betaald en wat op welk bedrag is afgeboekt, rekening houdend met de thans bestaande uitgangspunten;
  • dat de rechtbank zal uitgaan van 26 gedane betalingen van € 162,50 over de periode 1 juli 2020 tot en met 1 februari 2021, hetgeen in totaal neerkomt op een bedrag van
  • dat [eiser] stelt dat vanaf 8 februari 2021 tot en met 31 oktober 2021 71 betalingen van € 250,00 zijn verricht, hetgeen in totaal neerkomt op een bedrag van € 17.500,00 en dat [gezamenlijke gedaagden] daar ook vanuit gaan;
  • dat er over de periode van 26 juni 2020 tot en met eind september 2021 dus in totaal € 21.975,00 (€ 4.225,00 + € 17.750,00) is betaald;
  • dat op 9 december 2020 een bedrag van € 8.862,50 met de omschrijving ‘achterstand lening’ is betaald;
  • dat in de periode van 16 december 2022 tot en met januari 2023 vijf keer € 250,00 is betaald onder de vermelding ‘deelbetaling wekelijks’;
  • dat op basis van de hierboven genoemde betalingen moet worden berekend welk bedrag aan hoofdsom nog openstond op 3 april 2023 en welk bedrag aan vervallen maar nog niet betaalde rente;
  • dat de door [eiser] als productie 17 overgelegde berekening niet bruikbaar is omdat geen rekening is gehouden met de betalingen die zijn gedaan in de periode van 1 juli 2020 tot 21 februari 2021;
  • dat [eiser] de gelegenheid krijgt om conform het voorgaande een nieuwe berekening in het geding te brengen, waarbij ook als uitgangspunt geldt dat de rentermijnen maandelijks aan het einde van iedere maand vervallen en dat [eiser] inzichtelijk moet maken welk deel wordt afgeboekt op de rente en welk deel van de gedane betalingen ziet op aflossing.
2.5.
In de akte na bewijsopdracht van [eiser] van 22 november 2023 heeft [eiser] er terecht op gewezen dat in het tussenvonnis van 25 oktober 2023 drie kennelijke verschrijvingen staan. In overweging 2.14 wordt bij gedachtestreepje 7 ten onrechte een bedrag van € 126,50 genoemd. Dit moet € 162,50 zijn, zoals ook uit overweging 2.11. van datzelfde vonnis volgt. In de overwegingen 2.11 en 2.14. is te lezen dat in de periode 8 februari 2021 tot en met 31 oktober 2021 71 betalingen van € 250,00 zijn gedaan, maar deze betalingen hebben plaatsgevonden in de periode van 8 februari 2021 tot en met 31 oktober 2022 zijn. Tot slot is abusievelijk in de overwegingen 2.11 en 2.14 overwogen dat op 9 december 2020 € 8.862,50 is betaald, terwijl dit 9 december 2022 moet zijn. De rechtbank verwijst in dit kader naar overweging 2.6. van het tussenvonnis van 5 juli 2023 waarin het jaartal wel juist is vermeld.
2.6.
Verder heeft [eiser] in diezelfde akte verzocht om wederom vanwege een feitelijke en/of juridische misslag terug te komen van het oordeel dat [eiser] geen aanspraak meer kan maken op vervallen maar niet betaalde rente uit hoofde van de twee oude geldleningsovereenkomsten. [eiser] stelt dat de rechtbank kennelijk heeft geoordeeld dat [eiser] afstand heeft gedaan van de oude verschenen rente uit de eerste twee overeenkomsten, omdat de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 geen aanknopingspunten biedt voor de stelling van [eiser] dat hij alleen onder deze voorwaarde de derde geldleningsovereenkomst had willen sluiten en dat dat dan wel voor de hand had gelegen. Volgens [eiser] staat echter vast dat [gezamenlijke gedaagden] de vervallen en nog niet betaalde rente uit de twee oude geldleningsovereenkomsten verschuldigd was en zo’n vorderingsrecht kan volgens hem niet opeens vervallen, omdat het ‘voor de hand zou liggen dat [eiser] daarover minst genomen nogmaals iets had vastgelegd in de overeenkomst van 26 juni 2020’. Voor afstand van recht is namelijk vereist dat de wil van de rechthebbende gericht is op het prijsgeven van het recht, en dat die wil door een verklaring is geopenbaard. [eiser] betoogt dat hij niet ondubbelzinnig heeft uitgesproken dat partijen van de bestaande verbintenis tot betaling van de oude verschenen rente zouden worden losgemaakt. [eiser] betoogt dat hij een nieuwe geldleningsovereenkomst is aangegaan en daarbij onverplicht een zeer substantiële verlaging van de toekomstige rente heeft geaccepteerd. Dat met deze overeenkomst vervolgens ook het vervallen van alle oude verschenen rente zou zijn beoogd, zonder dat daarover iets is opgemerkt ligt volgens hem niet in de rede, te meer niet nu hij met het sluiten van de derde geldleningsovereenkomst geen enkel ander voordeel geniet.
2.7.
[gezamenlijke gedaagden] heeft in de antwoordakte van 20 december 2023 gereageerd op het verzoek van [eiser] en geconcludeerd tot het buiten beschouwing laten van het verzoek wegens strijd met de goede procesorde, dan wel tot afwijzing van het verzoek.
2.8.
Zoals reeds in het tussenvonnis van 25 oktober 2023 is overwogen, is volgens vaste rechtspraak de rechter die in een tussenuitspraak een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist hieraan, in beginsel, in het verdere verloop van het geding gebonden. Deze gebondenheid heeft een - uit een oogpunt van goede procesorde positief te waarderen - op beperking van het debat gerichte functie [1] . Dit geldt evenwel niet onverkort. De eisen van een goede procesorde brengen immers ook mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. [2]
2.9.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. [eiser] verzoekt de rechtbank voor een tweede keer om terug te komen op dezelfde bindende eindbeslissing. Allereerst wordt vooropgesteld dat het verzoek van [eiser] om terug te komen van een bindende eindbeslissing alleen betrekking heeft op de rechtsverhouding tussen [eiser] en [gedaagde 1] , aangezien Autoschade Waardenburg nimmer partij is geweest bij de geldleningsovereenkomsten van 2008 en 2011. Autoschade Waardenburg werd pas bij de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 voor de eerste keer partij. Verder overweegt de rechtbank dat uit de overwegingen 4.7. en 4.8. van het tussenvonnis van 5 juli 2023 volgt waarom de rechtbank van oordeel is dat (de bepalingen uit) de overeenkomsten van 8 januari 2008 en 28 februari 2011 door (de bepalingen uit) de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 zijn vervangen en dat [eiser] zijn aanspraak op oude vervallen rente met het sluiten van de geldleningsovereenkomst van 26 juni 2020 heeft prijs gegeven. De rechtbank ziet geen aanleiding om daar op terug te komen. De enkele omstandigheid dat [eiser] meent dat de in dat vonnis geschetste feiten en omstandigheden op een andere wijze juridisch dienen te worden geduid, maakt nog niet dat sprake van een evidente juridische misslag.
2.10.
Overwogen wordt dat [eiser] als productie 18 de gevraagde nieuwe renteberekening in het geding heeft gebracht. Uit die berekening volgt dat er per 3 april 2023 een bedrag van € 43.827,22 aan hoofdsom en een bedrag van € 533,13 aan vervallen en nog niet betaalde rente openstaat. [gedaagde 1] en Autoschade Waardenburg hebben de verschuldigdheid van deze bedragen niet betwist. De rechtbank zal de vorderingen van [eiser] dan ook toewijzen als hierna te melden.
2.11.
De door [eiser] jegens [gedaagde 2] ingestelde vorderingen zullen – zoals reeds in overweging 2.2. van het tussenvonnis van 25 oktober 2023 overwogen – worden afgewezen.
2.12.
[eiser] heeft tot slot de betaling van de beslagkosten gevorderd. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv jegens [gedaagde 1] en Autoschade Waardenburg toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 1.070,93 voor kosten deurwaardersexploten, € 314,00 voor griffierecht en € 1.214,00 voor salaris advocaat (1,0 punt(en) × € 1.214,00 (tarief IV).
2.13.
Aangezien partijen over en weer in het gelijk en ongelijk worden gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten te compenseren.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst het gevorderde jegens [gedaagde 2] af;
3.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en Autoschade Waardenburg om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 44.360,35, te vermeerderen met 6% rente per jaar over een bedrag van
€ 43.827,22 vanaf 4 april 2023 tot aan de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt [gedaagde 1] en Autoschade Waardenburg om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.598,93 aan beslagkosten;
3.4.
verklaart de veroordelingen onder 3.2. en 3.3. uitvoerbaar bij voorraad.
3.5.
compenseert de proceskosten, in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde jegens [gedaagde 1] en Autoschade Waardenburg af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.M.T. Quaadvliet en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2024.
Coll: cl

Voetnoten

1.Hoge Raad 4 mei 1984, nr. 12141, NJ 1985/3
2.Hoge Raad 25 april 2008, NJ 2008/553