Uitspraak
[appellante]
de Staat
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 30 juli 2024 oordeelde dat er geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was ontstaan tussen haar en de Staat der Nederlanden. [appellante] had vanaf 31 augustus 2020 werkzaamheden verricht voor verschillende onderdelen van de Staat, maar haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigde op 13 juni 2024. Ze beschouwde deze beëindiging als onterecht en verzocht de kantonrechter om de opzegging te vernietigen. De kantonrechter wees dit verzoek af, met de overweging dat de cao Rijk de Staat het recht gaf om een tijdelijk contract aan te bieden ter beoordeling van de geschiktheid van [appellante].
In hoger beroep heeft het hof de verzoeken van [appellante] afgewezen. Het hof oordeelde dat de Staat op basis van de cao Rijk een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd mocht aanbieden en dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het hof concludeerde dat de werkzaamheden van [appellante] niet voldeden aan de voorwaarden van de ketenregeling van artikel 7:668a BW, omdat er geen overeenkomst tussen haar en de Staat bestond voor de periode waarin zij als zzp’er werkte. Het hof oordeelde ook dat de Staat niet verplicht was om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden, zelfs niet omdat [appellante] ziek was geworden.
De beslissing van het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de kantonrechter en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van de Staat. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 maart 2025.