ECLI:NL:GHARL:2025:1854

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2025
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
200.347.492
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan tussen de Staat en een werknemer na beëindiging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 30 juli 2024 oordeelde dat er geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was ontstaan tussen haar en de Staat der Nederlanden. [appellante] had vanaf 31 augustus 2020 werkzaamheden verricht voor verschillende onderdelen van de Staat, maar haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigde op 13 juni 2024. Ze beschouwde deze beëindiging als onterecht en verzocht de kantonrechter om de opzegging te vernietigen. De kantonrechter wees dit verzoek af, met de overweging dat de cao Rijk de Staat het recht gaf om een tijdelijk contract aan te bieden ter beoordeling van de geschiktheid van [appellante].

In hoger beroep heeft het hof de verzoeken van [appellante] afgewezen. Het hof oordeelde dat de Staat op basis van de cao Rijk een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd mocht aanbieden en dat er geen sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Het hof concludeerde dat de werkzaamheden van [appellante] niet voldeden aan de voorwaarden van de ketenregeling van artikel 7:668a BW, omdat er geen overeenkomst tussen haar en de Staat bestond voor de periode waarin zij als zzp’er werkte. Het hof oordeelde ook dat de Staat niet verplicht was om een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aan te bieden, zelfs niet omdat [appellante] ziek was geworden.

De beslissing van het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de kantonrechter en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van de Staat. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 maart 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.347.492
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 11107610
beschikking van 31 maart 2025
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verzoekster
hierna:
[appellante]
advocaat mr. M.H.A. Gobes
tegen
Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, Belastingdienst
die is gevestigd in ‘s-Gravenhage
en bij de kantonrechter optrad als verweerster
hierna:
de Staat
advocaat mr. J. Eilers

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 30 juli 2024 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. [1]
1.2
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
- het beroepschrift, op de griffie ontvangen op 28 oktober 2024
- het verweerschrift met voorwaardelijk verzoek tot treffen van voorzieningen
- op 7 maart 2025 ontvangen producties 20 tot en met 25 van [appellante]
- het verslag (‘proces-verbaal’) van de op 14 maart 2025 gehouden mondelinge behandeling.
1.3
Het hof heeft uitspraak bepaald op 28 april 2025 of eerder als dat mogelijk is.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt. [appellante] heeft vanaf 31 augustus 2020, met onderbrekingen, voor verschillende onderdelen van de Staat werkzaamheden verricht. De Staat heeft [appellante] aangezegd dat haar arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van rechtswege eindigt op 13 juni 2024 en niet wordt voortgezet. [appellante] beschouwt dit als een onterechte opzegging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd en verzocht de kantonrechter die opzegging te vernietigen.
2.2
De kantonrechter wees dat verzoek af en oordeelde dat geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Daartoe overwoog de kantonrechter als volgt.
Op grond van de cao Rijk had de Staat het recht om met [appellante] met ingang van 6 maart 2023 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan teneinde haar geschiktheid voor de functie te beoordelen.
Ook de ketenregeling van artikel 7:668a BW biedt geen grondslag voor het ontstaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, omdat aan de werkzaamheden die [appellante] vanaf 6 september 2021 tot en met 31 december 2022 bij de Staat heeft verricht geen overeenkomst tussen [appellante] en de Staat ten grondslag lag en de Staat met haar ook niet tevoren afspraken had gemaakt. In die periode heeft [appellante] bij de Staat gewerkt op basis van drie opeenvolgende overeenkomsten van opdracht die zij als zzp’er met haar eenmanszaak had gesloten met broker Between Staffing Nederland B.V. [appellante] mocht ook niet uit publicaties op platform ConnectPeople afleiden dat in haar geval wel aan de ketenregeling was voldaan.
2.3
Met haar hoger beroep beoogt [appellante] herstel van de arbeidsovereenkomst met terugwerkende kracht en veroordeling van de Staat tot tewerkstelling en doorbetaling van het loon met wettelijke verhoging en wettelijke rente, althans herstel met ingang van een andere datum met voorzieningen voor de duur van de onderbreking.

3.Het oordeel van het hof

de beslissing in het kort
3.1
Het hof wijst de verzoeken van [appellante] af. Die beslissing legt het hof hierna uit, nadat eerst de feiten zijn vastgesteld.
eerst de vaststaande feiten
3.2
[appellante] heeft van 31 augustus 2020 tot en met 30 april 2021 op basis van twee opeenvolgende uitzendovereenkomsten bij het Ministerie van VWS gewerkt als adviseur bedrijfsvoering personeel.
3.3
Van 6 september 2021 tot en met 31 december 2022 werkte zij als HR adviseur voor het Ministerie van Financiën, afdeling Belastingdienst. Dat gebeurde op basis van drie opeenvolgende overeenkomsten van opdracht, gesloten tussen de eenmanszaak van [appellante] (Natuurlijk HR Advies) en broker Between Staffing Nederland B.V.
3.4
[appellante] is met ingang van 6 maart 2023 bij de Belastingdienst gaan werken in de functie van senior adviseur bedrijfsvoering, als senior business developer digitalisering O&P tegen een salaris van laatstelijk € 5.837,36 bruto per maand (schaal 13). Hier ging het om een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd om de geschiktheid van [appellante] te beoordelen. Aanvankelijk zou de arbeidsovereenkomst eindigen op 5 maart 2024, maar wegens afwezigheid - [appellante] is sinds 28 november 2023 arbeidsongeschikt - is die overeenkomst verlengd tot 13 juni 2024 op grond van paragraaf 2.1 van de toepasselijke cao Rijk.
3.5
Op 23 april 2024 heeft de Staat het einde van de arbeidsovereenkomst met [appellante] aangezegd tegen 13 juni 2024.
de bezwaren tegen de beslissing van de kantonrechter
3.6
[appellante] stelt zich op het standpunt dat zij met ingang van 6 maart 2023 ten onrechte een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd heeft gekregen. Zij merkt ook nog op dat de Staat eigenrisicodrager is voor de Ziektewet en daarom was contractverlenging voor onbepaalde tijd volgens haar aangewezen.
Als het voorgaande anders is, mocht zij gerechtvaardigd vertrouwen op publicaties op platform ConnectPeople waarin staat dat haar werkzaamheden als zzp’er meetellen in de ketenregeling van artikel 7:668a BW. Verder had de kantonrechter haar werkzaamheden voor Between moeten aanmerken als een arbeidsovereenkomst waarbij zij werd uitgezonden naar de Belastingdienst. De Belastingdienst is met ingang van 6 maart 2023 redelijkerwijs de opvolger van Between ten aanzien van de verrichte arbeid, zoals bedoeld in artikel 7:668a lid 2 BW, alsdus [appellante] .
Het hof zal deze bezwaren hierna bespreken.
de Staat mocht een overeenkomst voor bepaalde tijd aanbieden
3.7
Op grond van paragraaf 2.1 van de cao Rijk is een vaste arbeidsovereenkomst uitgangspunt. Dat is alleen anders als binnen de wettelijke mogelijkheden een tijdelijk contract wordt gesloten, zoals ‘voor een periode voorafgaand aan een vaste arbeidsovereenkomst om uw geschiktheid daarvoor te beoordelen. In dat geval kunt u een tijdelijke arbeidsovereenkomst van maximaal twaalf maanden sluiten. Als door uw afwezigheid een juiste beoordeling binnen twaalf maanden niet mogelijk is, dan wordt uw tijdelijke arbeidsovereenkomst verlengd met de duur van uw afwezigheid’.
3.8
Volgens [appellante] was uit haar voorgaande werkzaamheden al gebleken dat zij geschikt was, want haar werkzaamheden via Between behoorden tot dezelfde functiegroep van senior adviseur bedrijfsvoering. Ten onrechte heeft de kantonrechter getoetst of het op taakniveau ging om dezelfde of soortgelijke werkzaamheden, want die toevoeging staat niet in paragraaf 2.1 van de cao.
Het hof gaat niet mee met deze opvatting van [appellante] . Het gaat om de geschiktheid voor de werkzaamheden die tot de aangeboden functie behoren. Die functie was in dit geval die van
senior business developer digitalisering O&P, waarin volgens de vacaturetekst gewerkt wordt ‘op het snijvlak van digitalisering, data (inclusief analytics), organisatie en processen’ en kennis verwacht werd van bepaalde ontwikkelmethodes (waterval, agile en DevOps). De werkzaamheden die [appellante] via Between als HR adviseur verrichtte waren volgens haar functioneel leidinggevende destijds: eerste aanspreekpunt voor HR-vragen en een bijdrage leveren aan procesoptimalisatie. Volgens de Staat was dat een meer inhoudelijke functie, terwijl het centrale thema in de overeenkomst van 6 maart 2023 digitalisering was.
Het is aan de werkgever om de bekwaamheid/geschiktheid van de sollicitant te beoordelen bij aanvang van het dienstverband. [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat zij geen kennis had van de in de vacature vermelde ontwikkelmethodes en zich heeft afgevraagd of ze dit werk wel kon doen. [de teamleider] , de teamleider van de afdeling, vond de achtergrond van [appellante] interessant: zij had inhoudelijke kennis van het HR-werk en beheerste bepaalde digitale zaken nog niet, maar hij wilde wel zien hoe de match met ict uitpakte.
Het hof vindt dat voldoende is onderbouwd dat het in de laatste functie ging om ander werk, waarvan niet op voorhand vaststond dat [appellante] daarvoor geschikt was. De Staat mocht haar dus een contract voor bepaalde tijd aanbieden.
3.9
[appellante] heeft ook nog aangevoerd dat zij meteen salarisschaal 13 kreeg, welke schaal volgens artikel 3.5 van het personeelsreglement van toepassing is bij volledige functievervulling. De Staat heeft echter terecht gewezen op artikel 3.5.4 van datzelfde reglement waaruit volgt dat bij inschaling ook gelet wordt op de arbeidsmarkt. [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling bij de kantonrechter ook verklaard dat haar schaal 12 werd geboden, maar dat zij door salarisonderhandelingen schaal 13 heeft gekregen.
3.1
[appellante] klaagt er ook over dat zij tot haar uitval wegens ziekte op 28 november 2023 nooit is aangesproken op de noodzaak verbetering van haar functioneren te laten zien terwijl van haar verbetering werd verlangd, zonder verbetertraject, in de periode waarin zij ziek was. Zodoende heeft zij geen eerlijke kans gehad, meent [appellante] .
[appellante] miskent daarmee dat het bij de beoordeling van de geschiktheid tegen het einde van de bepaalde tijd niet gaat om een beëindiging wegens disfunctioneren, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 aanhef en onder d BW, bij welke ontbindingsgrond aan bepaalde eisen moet zijn voldaan. In dit geval gaat het om het oordeel van de werkgever over de geschiktheid, en dat is een andere toets. [2]
De teamleider heeft op 20 april 2023 tijdens een zogenoemd ‘plangesprek’ met [appellante] besproken wat haar ontwikkelpunten waren. Naar zijn zeggen – [appellante] ontkent dat – heeft hij haar in augustus 2023 verteld dat zij ‘nog niet aan het vliegen’ was. Vervolgens stond op 28 november 2023 een gesprek gepland – hetgeen door [appellante] niet gemotiveerd is betwist – dat geen doorgang vond door haar ziekmelding op die dag. Daarna is [appellante] tijdens een gesprek op 12 maart 2024 gewezen op volgens de teamleider noodzakelijke verbeteringen. [appellante] mag die wel betwisten, maar zij kan niet volhouden dat het oordeel over haar geschiktheid geheel uit de lucht is komen vallen.
3.11
[appellante] heeft in hoger beroep ook nog gewezen op een document met de titel WerkWijzer, waarin een instructie wordt gegeven voor het voortzetten of beëindigen van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. [appellante] kon tijdens de mondelinge behandeling bij het hof niet aangeven wat de herkomst van dat stuk is, maar zij sloot niet uit dat het afkomstig was van ConnectPeople (waarover hierna onder 3.14 meer). Hoe dan ook, in de blauwe kolom in dat document staat uitdrukkelijk dat aan deze WerkWijzer geen rechten kunnen worden ontleend; wet- en regelgeving is leidend. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, komt daarom aan dit document niet de betekenis toe dat het de Staat beperkt in zijn vrijheid om tegen het einde van de bepaalde tijd te beslissen of de werknemer voldoende geschikt is.
De Staat mocht [appellante] dus aanzeggen dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet.
3.12
Het voorgaande wordt niet anders omdat [appellante] ziek uit dienst is gegaan en de Staat als eigenrisicodrager op grond van artikel 63a Ziektewet re-integratieverplichtingen heeft. Die verplichtingen houden niet in dat de Staat haar daarom, in aansluiting op de geëindigde overeenkomst voor bepaalde tijd, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd had moeten aanbieden zoals zij stelt. En ook niet dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet van rechtswege eindigt door het verstrijken van de bepaalde tijd omdat [appellante] ziek was en recht heeft op re-integratie. Artikel 63a Ziektewet verplicht de Staat om de re-integratietaken uit te voeren voor de zieke ex-werknemer ‘als zou hij in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot de eigenrisicodrager staan’. Dat houdt niet in dat de Staat (zelf) een nieuwe arbeidsovereenkomst moet sluiten met [appellante] waarbinnen de re-integratieverplichtingen worden uitgevoerd. Het enkele feit dat [appellante] ziekengeld ontvangt, te voldoen door de Staat, staat ook niet gelijk aan doorbetaling van loon, wat een van de kernelementen van een arbeidsovereenkomst is.
geen gerechtvaardigd vertrouwen op informatie van ConnectPeople
3.13
[appellante] leidt uit twee documenten die zijn geplaatst op platform ConnectPeople af, dat haar werkzaamheden als zzp’er bij de overheid meetellen in de ketenregeling van artikel
7:668a BW. Zij meent dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet op die publicaties mocht vertrouwen omdat het, anders dan publicaties op het intranet van het Ministerie, niet om gevalideerde informatie zou gaan. [appellante] voert aan dat de documenten zijn geplaatst door HR-medewerkers zodat zij mocht vertrouwen op hun vertegenwoordigings- bevoegdheid.
3.14
De Staat heeft echter terecht gewezen op de, door [appellante] zelf overgelegde, Contentstrategie ConnectPeople waaruit blijkt dat op intranet vastgestelde, gevalideerde informatie staat en op samenwerkingsplatform ConnectPeople ongestructureerde informatie waarvan niet zeker is of die juist is. Juist [appellante] mocht als voormalig HR-adviseur dus niet gerechtvaardigd vertrouwen op informatie die van ConnectPeople afkomstig is. Ook niet wanneer het bericht is geplaatst door een HR-medewerker.
Staat niet redelijkerwijs opvolger van Between ten aanzien van de verrichte arbeid
3.15
Het beroep van [appellante] op artikel 7:668a lid 2 BW gaat niet op. Zelfs als de drie opdrachten van Between tussen 6 september 2021 en 31 december 2022 gekwalificeerd zouden moeten worden als uitzendovereenkomsten, is geen sprake van (vrijwel) dezelfde werkzaamheden, zoals het hof al heeft geoordeeld onder 3.8. Daarom is de Staat niet redelijkerwijs te beschouwen als opvolgend werkgever ten aanzien van de verrichte arbeid.
slotsom en proceskosten
3.16
Uit het voorgaande volgt dat de hiervoor besproken bezwaren van [appellante] falen. Aan het voorwaardelijke verzoek van de Staat komt het hof daarom niet toe. Met het falen van de bezwaren staat vast dat de kantonrechter [appellante] terecht als de in het ongelijk gestelde partij heeft veroordeeld in de proceskosten.
Zij wordt ook veroordeeld in de kosten van de Staat in dit hoger beroep, te bepalen op
€ 798,- griffierecht en € 2.428,- salaris van de advocaat volgens het liquidatietarief (2 punten, tarief II in hoger beroep). De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals verzocht. Onder de veroordeling vallen ook de nakosten de nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]
3.17
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
- verwerpt het hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter in Utrecht van
30 juli 2024 en
- veroordeelt [appellante] in de kosten van de Staat in het hoger beroep, vastgesteld op
€ 798,- griffierecht en € 2.428,- kosten van de advocaat;
- bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
- verklaart de procesveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.E.L. Fikkers, M.P.C.J. van Bavel en D.M.A. Bij de Vaate en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2025.

Voetnoten

1.Gepubliceerd onder ECLI:NL:RBMNE:2024:5103.
2.Vgl.Hof Arnhem-Leeuwarden 13 november 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:9551 ov. 3.13 en 3.14.
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.