ECLI:NL:GHARL:2025:1806

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
200.301.656/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van fosfaatrechten in het kader van een overeenkomst tot stalling van jongvee

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn vorderingen zijn afgewezen. De zaak betreft een overeenkomst tot stalling van jongvee tussen [appellant] en [geïntimeerden] c.s. [appellant] heeft zijn leegstaande stal ter beschikking gesteld voor de stalling van runderen van [geïntimeerden] c.s. gedurende de quarantaineperiode. De vergoeding voor de stalling was vastgesteld op € 2,20 per dier per dag. In het kader van de Meststoffenwet zijn fosfaatrechten geïntroduceerd, en [geïntimeerden] c.s. heeft op basis van het aantal runderen dat op 2 juli 2015 bij [appellant] was gestald, fosfaatrechten toegewezen gekregen. [appellant] heeft echter aanspraak gemaakt op deze fosfaatrechten, stellende dat hij als feitelijk houder van de dieren moet worden aangemerkt. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, en [appellant] heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de grieven van [appellant] behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de fosfaatrechten aan [geïntimeerden] c.s. toekomen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.301.656/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 173307)
arrest van 25 maart 2025
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
bij de rechtbank: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.T.A.M. van Mierlo, die kantoor houdt te Zwolle,
tegen

1.[geïntimeerde1] VOF,

gevestigd te [plaats1] ,

2. [geïntimeerde2] ,

wonende te [plaats2] ,

3. [geïntimeerde3] ,

wonende te [plaats1] ,

4. [geïntimeerde4] ,

wonende te [plaats1] ,
geïntimeerden,
bij de rechtbank: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. R.J. de Nekker, die kantoor houdt te Wolvega.

1.De verdere procedure bij het hof

1.1
Na het tussenarrest van 3 mei 2022 heeft op 17 november 2022 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Ten behoeve van deze zitting zijn door beide partijen akten met nadere producties in het geding gebracht. Het van de mondelinge behandeling opgemaakte verslag (proces-verbaal) bevindt zich eveneens bij de stukken.
1.2
Blijkens dit verslag is met partijen afgesproken dat de zaak zou worden aangehouden in afwachting van de uitkomst van de bestuursrechtelijke procesgang bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) en dat partijen in de gelegenheid zouden worden gesteld om naar aanleiding van de uitspraak van deze hoogste bestuursrechter nadere akten in de onderhavige zaak te nemen.
1.3
Nadien hebben beide partijen gevraagd de zaak op de rol door te halen, aan welk verzoek gevolg is gegeven.
1.4
Op 30 april 2024 is de zaak op verzoek van partijen weer op de rol gezet en zijn door beide partijen akten genomen. Beide partijen hebben op 28 mei 2024 een antwoord-akte genomen.
1.5
Daarop hebben partijen gefourneerd en is het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De feiten van de zaak

2.1
[appellant] exploiteert een veehouderijbedrijf, waarbij [appellant] rundvee houdt voor anderen. Daarnaast houdt [appellant] schapen.
2.2
[geïntimeerden] c.s. exploiteert een bedrijf in de handel en export van vee. Hiertoe koopt [geïntimeerden] c.s. runderen en verkoopt hij de runderen in het buitenland. Voordat de runderen naar het buitenland mogen worden geëxporteerd, moeten de runderen voor een periode van minimaal vier weken in quarantaine gaan. Om alle dieren te kunnen plaatsen zoekt [geïntimeerden] c.s. naar vrijstaande stallen bij boeren die zijn gestopt met hun melkveehouderij of een andere bedrijfsvoering hebben dan een melkveehouderij.
2.3
In februari 2015 is tussen [appellant] en [geïntimeerden] c.s. mondeling een overeenkomst tot stand gekomen op grond waarvan [appellant] zijn leegstaande stal ter beschikking heeft gesteld aan [geïntimeerden] c.s. voor de stalling van de runderen van [geïntimeerden] c.s. gedurende de quarantaineperiode. Het ging om drachtig jongvee bestemd voor de melkveehouderij. Voor de verzorging van de dieren zijn partijen een vergoeding van € 2,20 per dier per dag overeengekomen.
2.4
In verband met het terugdringen van de fosfaatproductie door de Nederlandse melkveehouderij is op 1 januari 2018 de Meststoffenwet (hierna: Mw) gewijzigd en is het stelsel van fosfaatrechten ingevoerd. Dat stelsel houdt - kort gezegd - in dat melkveehouders per 1 januari 2018 fosfaatrechten (berekend in kilogram fosfaat) krijgen toebedeeld op basis van het aantal dieren dat zij op 2 juli 2015 hielden en dat op hun naam stond geregistreerd in het Identificatie & Registratiesysteem (hierna: het I&R systeem) van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). Een melkveehouder mag met zijn melkvee niet meer mest (uitgedrukt in kilogram fosfaat) produceren dan het aantal fosfaatrechten dat hij heeft. Als een melkveehouder te weinig fosfaatrechten heeft, zal hij vee moeten afstoten of fosfaatrechten moeten bijkopen.
2.5
Op de peildatum 2 juli 2015 had [geïntimeerden] c.s. 155 stuks drachtig jongvee bij [appellant] gestald. Voornoemd jongvee stond op de peildatum in het I&R systeem geregistreerd op het UBN-nummer (Uniek Bedrijfsnummer) van [geïntimeerden] c.s. [geïntimeerden] c.s. heeft daarom de fosfaatrechten toebedeeld gekregen die gekoppeld waren aan dat jongvee (hierna: de fosfaatrechten).
2.6
Bij brief van 19 december 2019 heeft [appellant] aanspraak gemaakt op de fosfaatrechten die aan [geïntimeerden] c.s. zijn toegekend, waarbij [appellant] [geïntimeerden] c.s. heeft verzocht om levering van de aan de 155 vaarzen verbonden fosfaatrechten (3.394,6 kg). [appellant] heeft in de brief aangegeven dat de fosfaatrechten aan hem toekomen omdat de vaarzen op het peilmoment op zijn erf stonden, zodat [appellant] als houder dient te worden aangemerkt.
2.7
[geïntimeerden] c.s. heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan de levering van de fosfaatrechten aan [appellant] .
2.8
[appellant] heeft de beslissing van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot toekenning van nul kilogram fosfaatrechten aan hemzelf via de bestuursrechtelijke weg aangevochten. Het CBb heeft, nadat [appellant] vergeefs bezwaar tegen de beslissing van de minister had aangetekend, het daartegen ingestelde beroep op 30 januari 2024 ongegrond verklaard. [geïntimeerden] c.s. waren in deze procedure derde-belanghebbende.

3.De vorderingen van [appellant] en zijn grieven

3.1
[appellant] heeft de rechtbank gevraagd om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair: [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot het verlenen van alle noodzakelijke medewerking aan het om niet en op kosten van [geïntimeerden] c.s. overschrijven op naam van [appellant] van het aantal kilogram fosfaatrechten dat is ontstaan vanwege de 155 stuks jongvee die op 2 juli 2015 op het bedrijf van [appellant] stonden, althans een deel daarvan zoals door de rechtbank in goede justitie te bepalen, zijnde rechten door [geïntimeerden] c.s. nog niet benut, te vermeerderen met 20% afroming, alsmede tot het verrichten van alle daartoe noodzakelijke handelingen, zulks binnen acht dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, dit op straffe van een aan [appellant] te verbeuren dwangsom van € 20.000,00 per dag met een maximum van € 700.000,00, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen dwangsom, indien [geïntimeerden] c.s. zijn verplichting uit hoofde van het vonnis niet tijdig nakomt;
subsidiair: [geïntimeerden] c.s. te veroordelen, hoofdelijk des dat de één betalende de ander zal zijn gekweten, tot het betalen aan [appellant] van een bedrag gelijk aan de waarde van het aantal kilogram fosfaatrechten dat is ontstaan vanwege de 155 stuks jongvee die op 2 juli 2015 op het bedrijf van [appellant] stonden, althans een deel daarvan zoals door de rechtbank in goede justitie te bepalen, daarbij uitgaande van de brutowaarde op 3 januari 2020, te weten € 166,80 per kilogram en 100% onbenut, te verhogen met eventueel prijsverhogende te maken kosten zoals overdrachtskosten van RVO en courtagekosten van de bemiddelaar en te vermeerderen met de wettelijke rente, te berekenen vanaf 3 januari 2020 (zijnde de uiterlijke termijn zoals gesteld bij brief namens [appellant] d.d. 19 december 2019), althans datum heden, tot de dag der algehele voldoening;
primair en subsidiair: [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van buitengerechte-lijke kosten en tot betaling van de proceskosten, met inbegrip van nakosten en wettelijke rente.
3.2
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 28 april 2021 (hierna: het vonnis) de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
3.3
[appellant] heeft in hoger beroep een drietal bezwaren (grieven) tegen het vonnis geformuleerd. Voor zover in de memorie van grieven een verholen grief is te lezen tegen de manier waarop de rechtbank de feiten heeft vastgesteld, geldt dat [appellant] bij de behandeling van die grief geen belang heeft, nu het hof zelfstandig de feiten heeft vastgesteld.
3.4
Het hof zal de grieven hierna zoveel mogelijk tezamen en thematisch behandelen en daarbij ook de eis beoordelen, voor zover die in hoger beroep is gewijzigd. [geïntimeerden] c.s. hebben geen bezwaar gemaakt tegen deze eiswijziging. Het hof ziet ook ambtshalve geen aanleiding deze buiten beschouwing te laten. De beslissing zal zijn dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen. Het hof zal deze beslissing hierna toelichten.

4.Het oordeel van het hof

4.1
Met zijn grieven keert [appellant] zich in essentie tegen het oordeel van de rechtbank dat niet uit de aanvullende werking van redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 lid 1 BW) volgt dat de aan [geïntimeerden] c.s. toebedeelde fosfaatrechten hem toekomen en, indien dat niet aan de orde zou zijn, hij in plaats daarvan een schadeloosstelling van [geïntimeerden] c.s. dient te ontvangen. Het hof oordeelt daarover als volgt.
4.2
Het hof is het op zichzelf met [appellant] eens dat de eisen van redelijkheid en billijkheid de relatie van contractspartijen zoals de onderhavige mede beheersen. Deze gedragsnorm eist onder meer van partijen dat zij zich bij de uitvoering van de over en weer op zich genomen verbintenissen in voldoende mate rekenschap (blijven) geven van de gerechtvaardigde belangen van de ander (vgl. art. 6:2 lid 1 BW en art. 3:12 BW). Daarbij komt naar vaste rechtspraak mede betekenis toe aan de aard van de contractsrelatie van partijen (art. 6:248 lid 1 BW). Onder omstandigheden kunnen ook na het einde van de contractsrelatie nog (medewerkings- en/of loyaliteits)verplichtingen voor partijen uit de redelijkheid en billijkheid ontstaan. [1]
4.3
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting bij het hof volgt dat de contractsrelatie van partijen zich erdoor kenmerkte dat [geïntimeerden] c.s. begin 2015 [appellant] (die op dat moment al een aantal jaren geen melkvee meer hield, daar ook geen vergunning voor had en toen evenmin concrete en uitgewerkte plannen had om binnen afzienbare termijn opnieuw melkvee te gaan houden) heeft benaderd. Partijen zijn toen overeengekomen dat [geïntimeerden] c.s. in ruil voor een aan [appellant] te betalen dagvergoeding per dier een tijdelijk exclusief gebruiksrecht van [appellant] zou krijgen ten aanzien van diens leegstaande stalruimte. Vervolgens is conform deze afspraak voor de export bestemd vee van [geïntimeerden] c.s. bij [appellant] gestald geweest, waarbij enkel [geïntimeerden] c.s. zeggenschap hadden over de vraag wanneer vee naar en van de stallen van [appellant] werd aan- of afgevoerd. Het risico ten aanzien van het vee heeft steeds volledig bij [geïntimeerden] c.s. gelegen en [geïntimeerden] c.s. namen het benodigde krachtvoer en de kosten van transport en veeartsen steeds volledig voor hun rekening. Deze omstandigheden hebben de minister en, na beroep, het CBb tot het oordeel gebracht dat niet [appellant] maar [geïntimeerden] c.s. per genoemde datum als feitelijk houder (in de zin van de Mw) van het bij [appellant] gestalde vee dienden te worden aangemerkt en dat de fosfaatrechten dus terecht aan [geïntimeerden] c.s. zijn toebedeeld. Deze omstandigheden – die afwijken van de omstandigheden bij opfokken, pacht of inscharing - wegen echter ook mee bij de beoordeling van de vraag of, mede gezien de aard van de overeenkomst, uit de aanvullende redelijkheid en billijkheid een verplichting voor [geïntimeerden] c.s. is voortgevloeid om de aldus aan laatstgenoemden toebedeelde fosfaatrechten aan [appellant] over te dragen dan wel deze schadeloos te stellen, althans een vergoeding te betalen. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend en neemt daarbij in ogenschouw dat;
  • i) op het moment van het aangaan van de overeenkomst tussen partijen geen sprake was van (concrete plannen voor) een melkveebedrijf bij [appellant] en dat hij daar ook geen vergunning voor had,
  • ii) dat [appellant] er eigener beweging voor heeft gekozen om voor zijn stallen een exclusief gebruiksrecht aan [geïntimeerden] c.s. te verlenen, op de wijze zoals hiervoor omschreven,
  • iii) dat [appellant] daarmee zichzelf voor de duur van de overeenkomst met [geïntimeerden] c.s. de mogelijkheid heeft ontnomen om ook zelf melkvee te gaan houden,
  • iv) dat het hof ter zitting voldoende is gebleken dat [geïntimeerden] c.s. de hen toegekende fosfaatrechten ook vandaag de dag nog nodig hebben voor hun eigen bedrijfsvoering en dat hun bedrijfsvoering thans niet wezenlijk anders is dan ten tijde van de peildatum. De meermaals door [appellant] opgeworpen suggestie dat [geïntimeerden] c.s. geen eigen bedrijf zouden hebben, is gemotiveerd door laatstgenoemden weersproken en wordt door het hof verworpen.
  • v) Tot slot, dat het aan het hof onvoldoende is gebleken dat [appellant] ten tijde van de in rov. 2.5 genoemde registratie danwel nadien een voldoende concreet en gerechtvaardigd belang (heeft ge)had bij het kunnen beschikken over de aan [geïntimeerden] c.s. toebedeelde fosfaatrechten dan wel, bij gebreke daarvan, bij het ontvangen van een schadeloosstelling/vergoeding. Laat staan dat dit belang van een zwaarder gewicht zou zijn dan het belang van [geïntimeerden] c.s. bij het behoud van de fosfaatrechten en het niet hoeven te betalen van een schadeloosstelling/vergoeding. In dit kader is vermeldenswaard dat [appellant] ter zitting bij het hof niet heeft weersproken dat hij de fosfaatrechten niet nodig heeft voor het kunnen houden van schapen of het gestald krijgen van exportvee en dat hij lange tijd geen actie jegens [geïntimeerden] c.s. heeft ondernomen, ook niet nadat hem duidelijk was geworden dat het vee door laatstgenoemden was geregistreerd.
Het hof heeft er begrip voor dat [appellant] achteraf en gelet op de door hem thans (mede voor zijn dochter) gewenste toekomst van zijn bedrijf, zijn beslissing om in 2015 met [geïntimeerden] c.s. ‘in zee’ te gaan betreurt, maar merkt op dat die beslissing destijds hem kennelijk wel juist voorkwam en dat de eisen van redelijkheid en billijkheid niet zo ver gaan dat [appellant] zijn spijt dienaangaande thans op [geïntimeerden] c.s. kan afwentelen.
Op dit alles stuiten de grieven van [appellant] af.
De slotsom: het hoger beroep slaagt niet
4.4
De conclusie van het voorgaande is dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld (tariefgroep II, 2 punten). Onder de door [appellant] te betalen proceskosten vallen ook de nakosten, zonder dat het hof deze kosten in het dictum hoeft te specificeren. [2]

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 28 april 2021;
2. veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] c.s. in hoger beroep:
€ 772,- aan verschotten (griffierecht)
€ 3.642,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] c.s. (3 procespunten x appeltarief II);
3. verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, D.H. de Witte en M. Wolters en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
25 maart 2025.

Voetnoten

1.Zie onder meer HR 1 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG1569 en HR 12 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8442.
2.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.