ECLI:NL:HR:2003:AL8442

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C02/193HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan bloedafname voor HIV-onderzoek na medische behandeling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 december 2003 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin de verplichting van een eiser tot medewerking aan een bloedafname voor HIV-onderzoek centraal stond. De eiser, die gedetineerd was, had geweigerd om bloed af te staan na een medische behandeling door de verweerder, een arts-assistent. De verweerder had zich tijdens de behandeling verwond en vreesde besmet te zijn met het HIV-virus, wat leidde tot zijn verzoek aan de eiser om bloed af te staan voor onderzoek. De president van de rechtbank te Alkmaar had in een kort geding de vordering van de verweerder toegewezen, wat door het gerechtshof te Amsterdam in hoger beroep werd bekrachtigd.

De Hoge Raad oordeelde dat de belangen van de verweerder, die zekerheid wilde over een mogelijke besmetting, zwaarder wogen dan de privacybelangen van de eiser. De Hoge Raad bevestigde dat de eiser, door zijn medewerking te weigeren, zijn verplichtingen uit de behandelingsovereenkomst niet was nagekomen en onrechtmatig had gehandeld. De uitspraak benadrukt de afweging tussen het recht op privacy en de zorgplicht die voortvloeit uit een medische behandelingsovereenkomst. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de eiser en veroordeelde hem in de proceskosten.

Deze uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling rondom de verplichtingen van patiënten in medische situaties, vooral in gevallen waar de gezondheid van zorgverleners in het geding is. De uitspraak onderstreept dat patiënten ook na een behandeling een zorgplicht kunnen hebben ten opzichte van hun zorgverleners, vooral in situaties waarin er risico's voor de gezondheid bestaan.

Uitspraak

12 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/193HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Wuisman,
t e g e n
[Verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. T.H. Tanja-van den Broek, thans mr. M.E.M.G. Peletier.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploot van 23 augustus 2001 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - in kort geding gedagvaard voor de president van de rechtbank te Alkmaar en gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad op de minuut en op alle dagen en uren:
I. [eiser] te bevelen binnen 48 uur na betekening van het te dezen te wijzen vonnis mee te werken aan de bloedafname ten behoeve van een HIV-onderzoek, op straffe van een dwangsom van ƒ 5.000,-- per dag dat [eiser] niet aan voornoemd bevel voldoet, en
II. [verweerder] te machtigen bij gebreke van volledige voldoening door [eiser] aan dit bevel medewerking te bewerkstelligen met behulp van de sterke arm van politie en justitie en op kosten van [eiser].
[Eiser] heeft primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring, subsidiair tot afwijzing van de vorderingen van [verweerder].
De president heeft bij vonnis van 28 augustus 2001 de vordering van [verweerder] toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 18 april 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerder] is als arts-assistent kaakchirurgie werkzaam in het Medisch Centrum te Alkmaar.
(ii) Op 16 augustus 2001 heeft [verweerder] [eiser], die toen gedetineerd was, in verband met kiespijnklachten behandeld in die zin dat bij hem chirurgisch een kies werd verwijderd aan zijn linker bovenkaak, een medisch gezien noodzakelijke behandeling.
(iii) [Verweerder] heeft zich in een vinger gesneden met een van de instrumenten waarmee hij [eiser] behandelde. Via de wond is het bloed van [verweerder] in aanraking gekomen met dat van [eiser]. [Eiser] behoort tot de groep van de bevolking die een verhoogde kans op besmetting met het HIV-virus heeft. [Verweerder] heeft, in verband met vrees voor besmetting [eiser] verzocht bloed af te staan voor een onderzoek naar een eventuele besmettingsgraad.
(iv) [Eiser] heeft na de hiervoor onder 1 genoemde uitspraak van de president geduld dat bloed werd afgenomen en dat dit bloed op besmetting met het HIV-virus werd onderzocht. De uitslag van het onderzoek is aan [verweerder] en aan de raadsman van [eiser] bekend gemaakt.
(v) [Verweerder] is begonnen met het profylactische gebruik van medicatie ter voorkoming van AIDS. Aan dat gebruik is de kans op ernstige en schadelijke bijwerkingen verbonden.
3.2 [Verweerder] heeft in dit kort geding gevorderd [eiser] te bevelen mee te werken aan een (eerder door [eiser] geweigerde) bloedafname ten behoeve van een HIV-onderzoek. Hij heeft daartoe onder andere aangevoerd, dat [eiser] jegens hem onrechtmatig handelde door te weigeren een relatief lichte ingreep te ondergaan, waardoor een onevenredig veel zwaarder drukkende last en zorg voor [verweerder] konden worden afgewenteld.
De president heeft de vordering toegewezen en heeft [eiser] bevolen om binnen 48 uren na betekening van het vonnis mee te werken aan een bloedafname ten behoeve van een HIV-onderzoek.
3.3 Op het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft het hof het vonnis bekrachtigd. Volgens het hof was er een concrete reden ervoor te vrezen dat [eiser] besmet was met het HIV-virus (rov. 4.6). In rov. 4.8 overweegt het hof als volgt. Bij beantwoording van de vraag of [verweerder] recht heeft op medewerking van [eiser] in de vorm van een door deze te ondergaan bloedonderzoek, gaat het hof ervan uit dat [eiser]'s aan art. 10 en 11 Gr.w. ontleende grondrecht op privacy en de onaantastbaarheid van zijn lichaam zijn grenzen vindt in de bij of krachtens de wet te stellen beperkingen. Tussen burgers onderling kan een zodanige beperking in beginsel worden gegrond op art. 6:162 BW, zulks mede aan de hand van de in dat artikel besloten liggende normen die krachtens hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens elkaar in acht genomen moeten worden. Wanneer, zoals in het onderhavige geval, tussen deze burgers een overeenkomst is gesloten die in relevant verband staat met de reden die aan het verzoek tot medewerking ten grondslag ligt, kan een dergelijke beperking reeds voortvloeien uit de inhoud van de overeenkomst. De inhoud wordt mede vastgesteld met behulp van hetgeen naar de aard van de overeenkomst uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeit. De verhouding waarin [eiser] en [verweerder] door het sluiten van de medische behandelingsovereenkomst ten opzichte van elkaar zijn komen te staan, brengt mee, dat zij in omstandigheden die in verband staan met of voortvloeien uit het uitvoeren van deze overeenkomst, een mate van zorgvuldigheid jegens elkaar in acht dienen te nemen die niet geldt jegens een willekeurige derde, aldus het hof in rov. 4.9. In rov. 4.17 overweegt het hof dat van een patiënt verlangd kan worden dat hij ook na beëindiging van de behandelingsovereenkomst binnen redelijke grenzen het nodige doet om de schade die de arts tijdens de behandeling heeft opgelopen, te beperken.
Ten aanzien van de belangen die in dit concrete geval tegen elkaar moeten worden afgewogen, heeft het hof in rov. 4.27 en 4.28 als volgt geoordeeld. Bij de afweging van de belangen in dit geval wordt in aanmerking genomen dat sprake is van een inbreuk op het in art. 11 Gr.w. bedoelde grondrecht, maar dat het in dit geval om een relatief geringe inbreuk op dit grondrecht van [eiser] gaat. Hij behoefde slechts te dulden dat er bloed wordt afgenomen, terwijl de resultaten van het met dit bloed verrichte onderzoek uitsluitend aan de arts bekend behoefden te worden gemaakt. Slechts indien de patiënt dit zelf wil, wordt het resultaat bekend gemaakt aan hem en/of zijn advocaat. Bovendien zijn aan het onderzoek geen gevaren voor de gezondheid van [eiser] verbonden (rov. 4.27).
Tegenover de geringe inbreuk op het grondrecht van [eiser] staat het zwaarwegende belang van [verweerder] om zekerheid te verkrijgen over de vraag of hij al dan niet besmet kan zijn geraakt met het HIV-virus en in verband daarmee of het noodzakelijk is profylactisch medicijnen met zware bijwerkingen te gebruiken. Afweging van deze belangen leidt ertoe dat van [eiser] verlangd kan worden dat hij zijn medewerking verleent aan het bloedonderzoek. Door zijn medewerking te weigeren is hij zijn uit de behandelingsovereenkomst voortvloeiende verplichting jegens [verweerder] niet nagekomen, althans heeft hij onrechtmatig gehandeld jegens [verweerder] (rov. 4.28).
3.4.1 Het middel klaagt onder aanvoering van een aantal feiten en omstandigheden, dat het hof niet, althans niet zonder nadere toelichting, aan het belang van [verweerder] een zodanig zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen, dat het hof vervolgens heeft kunnen oordelen dat [eiser] uit hoofde van de redelijkheid en billijkheid en/of de in het maatschappelijk verkeer jegens een ander te betrachten zorg gehouden was, aan het door [verweerder] verlangde bloedonderzoek mee te werken, of dat [eiser] door zijn medewerking te weigeren, zijn uit de behandelingsovereenkomst voortvloeiende verplichting jegens [verweerder] toerekenbaar niet is nagekomen, althans toerekenbaar onrechtmatig jegens [verweerder] heeft gehandeld.
3.4.2 Het middel faalt. Hetgeen het hof in rov. 4.8 tot uitgangspunt heeft genomen, in aansluiting op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in de tweede alinea van rov. 3.2 van zijn arrest van 18 juni 1993, nr. 15015, NJ 1994, 347, is in cassatie terecht niet bestreden. Voorts heeft het hof, in cassatie onbestreden, geoordeeld dat in verband met de redelijkheid en billijkheid van een patiënt verlangd kan worden om ook na beëindiging van een medische behandelingsovereenkomst binnen redelijke grenzen het nodige te doen om de schade die de arts tijdens de behandeling heeft opgelopen, te beperken. In het licht van dit een en ander geeft het door het middel bestreden, nauw met waarderingen van feitelijke aard verweven, oordeel van het hof, dat [eiser] gehouden was medewerking te verlenen aan het door [verweerder] verlangde bloedonderzoek, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Van dat oordeel behoefde het hof zich door de in het middel genoemde feiten en omstandigheden niet te laten weerhouden, en evenmin behoefde dat oordeel nadere motivering.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 12 december 2003.