In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een aanslag precariobelasting en de waardevaststelling van een onroerende zaak. De belanghebbende, een bar/dancing, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag precariobelasting voor het jaar 2021, welke door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende stelde dat de waarde van de onroerende zaak te hoog was vastgesteld op € 270.000 per 1 januari 2020. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de belanghebbende wel degelijk gronden had aangevoerd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bezwaar gegrond, met een vergoeding van de proceskosten. In de tweede zaak, betreffende de waardevaststelling, oordeelde het Hof dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, maar dat de belanghebbende ook niet voldoende had aangetoond dat de waarde verlaagd moest worden. Het hoger beroep in deze zaak werd ongegrond verklaard. De belanghebbende had ook verzocht om immateriële schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de redelijke termijn nog niet was overschreden.