ECLI:NL:GHARL:2025:152

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 januari 2025
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
23/380 en 23/381
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake precariobelasting en waardevaststelling onroerende zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een aanslag precariobelasting en de waardevaststelling van een onroerende zaak. De belanghebbende, een bar/dancing, had bezwaar gemaakt tegen een aanslag precariobelasting voor het jaar 2021, welke door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende stelde dat de waarde van de onroerende zaak te hoog was vastgesteld op € 270.000 per 1 januari 2020. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de belanghebbende wel degelijk gronden had aangevoerd. Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het bezwaar gegrond, met een vergoeding van de proceskosten. In de tweede zaak, betreffende de waardevaststelling, oordeelde het Hof dat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de vastgestelde waarde niet te hoog was, maar dat de belanghebbende ook niet voldoende had aangetoond dat de waarde verlaagd moest worden. Het hoger beroep in deze zaak werd ongegrond verklaard. De belanghebbende had ook verzocht om immateriële schadevergoeding, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de redelijke termijn nog niet was overschreden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 23/380 en 23/381
uitspraakdatum:
14 januari 2025
Uitspraak van de vijftiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. “ [naam1] ”te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 13 december 2022, nummers LEE 21/3286 en LEE 22/257, in het geding tussen belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Leeuwarden(hierna: de heffingsambtenaar).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor het jaar 2021 een aanslag precariobelasting opgelegd.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep in de zaak met nummer LEE 21/3286 bij uitspraak van 13 december 2022 ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
1.4
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak aan [adres1] 1 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2020, en naar de toestand op die datum, vastgesteld op € 270.000. Op hetzelfde aanslagbiljet is eveneens de aanslag onroerende zaakbelasting gebruiker vastgesteld.
1.5
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij uitspraak het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.6
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep in de zaak met nummer LEE 22/257 bij uitspraak van 13 december 2022 ongegrond verklaard en het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen.
1.7
Belanghebbende heeft tegen de hiervoor – onder 1.3 en 1.6 – bedoelde uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.8
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2024 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels MRE, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam3] . De voorzitter heeft na afloop van de mondelinge behandeling het onderzoek ter zitting gesloten.
1.9
Op 5 december 2024 is bij de griffie van het Hof nog een nader stuk binnengekomen van belanghebbende, gedateerd 29 november 2024. De inhoud van dat stuk geeft het Hof geen aanleiding de zaak te heropenen. Het desbetreffende stuk wordt in kopie bij deze uitspraak gevoegd.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is gebruikster van de onroerende zaak, een pand uit 1900 waarin een bar/dancing is gevestigd met een totale oppervlakte van 458 m2.
2.2
De heffingsambtenaar heeft met dagtekening 26 februari 2021 een aanslag precariobelasting aan belanghebbende opgelegd voor de onroerende zaak.
2.3
Op 9 april 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze aanslag.
2.4
Bij e-mail van 26 mei 2021 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende meegedeeld dat hij de aanslag ambtshalve vernietigt in verband met de coronacrisis en dat hij om die reden het bezwaar niet in behandeling neemt.
2.5
Op 3 juni 2021 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar schriftelijk laten weten dat zij het bezwaar handhaaft.
2.6
Bij brief van 10 juni 2021 heeft de heffingsambtenaar belanghebbende verzocht om binnen twee weken de gronden van bezwaar in te dienen, omdat er geen gronden tegen de aanslag precariobelasting blijken uit het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft er daarbij op gewezen dat indien de gronden van bezwaar niet binnen de gestelde termijn zijn ontvangen, het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard.
2.7
Omdat de heffingsambtenaar geen reactie van belanghebbende had ontvangen op de brief van 10 juni 2021, heeft de heffingsambtenaar belanghebbende bij brief van 1 juli 2021 nogmaals verzocht om binnen twee weken de gronden tegen de aanslag precariobelasting in te dienen. Hierbij heeft de heffingsambtenaar belanghebbende er nogmaals op gewezen dat het bezwaar niet-ontvankelijk zal worden verklaard indien de bezwaargronden niet binnen de gestelde termijn zijn overgelegd.
2.8
Bij uitspraak op bezwaar van 16 september 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag precariobelasting niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar niet is gemotiveerd.
2.9
De heffingsambtenaar heeft voorts de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2020, en naar de toestand op die datum, vastgesteld op € 270.000. Bij uitspraak op bezwaar van 6 december 2021 is deze waarde gehandhaafd.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of het bezwaar tegen de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag precariobelasting terecht niet-ontvankelijk is verklaard (zaaknummer BK-ARN 23/380) en of de waarde van de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2020 niet te hoog is vastgesteld (zaaknummer BK-ARN 23/381).
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslag OZB en de waardebeschikking. Belanghebbende bepleit een waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2020 van € 257.000.
3.3
De heffingsambtenaar beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd verklaard dat het Hof zich kan beperken tot de grieven, zoals deze zijn opgenomen in de nadere stukken van 7 november 2024 (“pinpoint”-brieven), en voor zover deze tevens zijn besproken ter zitting van het Hof.

4.Beoordeling van het geschil

Zaaknummer BK-ARN 23/380
4.1
Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bepaalt voor zover hier van belang dat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar bevat. Op grond van het bepaalde in artikel 6:6 van de Awb kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 (http://wetten.overheid.nl/jci1.3:c:BWBR0005537&hoofdstuk=6&afdeling=6.2&artikel=6:5&z=2024-11-08&g=2024-11-08) van de Awb of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
4.2
De door belanghebbende in zijn bezwaarschrift naar voren gebrachte grieven leiden niet tot de conclusie dat de bestreden aanslag te hoog is vastgesteld, aangezien deze in wezen alleen betrekking hebben op de waardering van de onroerende zaak. Dat betekent evenwel nog niet dat het bezwaarschrift geen gronden bevat, zodat het bezwaar door de heffingsambtenaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Dat klemt temeer daar hangende het bezwaar de heffingsambtenaar de bestreden aanslag ambtshalve heeft vernietigd, zonder de kosten van bezwaar te vergoeden. Het bezwaar had gegrond moeten worden verklaard met een vergoeding van de kosten van bezwaar. De Rechtbank had daarom de uitspraak op bezwaar moeten vernietigen, maar heeft dat nagelaten. Met de vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank is derhalve een redelijk belang gediend (vgl. HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1033 en HR 8 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:238).
4.3
De uitspraak van de Rechtbank in de zaak met zaaknummer BK-ARN 23/380 dient te worden vernietigd.
Zaaknummer BK-ARN 23/381
4.4
De waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever ‘de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding’.
4.5
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is. Bij beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar ook de stukken en stellingen die belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt.
4.6
Indien de belanghebbende beroep doet op feiten en omstandigheden die volgens hem tot een lagere waardering van de onroerende zaak leiden, zoals vervuiling of veroudering, is het aan hem te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat dergelijke feiten en omstandigheden zich hebben voorgedaan. Slaagt de belanghebbende daarin, dan brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat de heffingsambtenaar aannemelijk dient te maken dat met die feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de waarde voldoende rekening is gehouden.
4.7
Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter – des geraden na inwinning van een deskundigenbericht – zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen. Dat betekent niet meer dan dat de rechter de waarde van de onroerende zaak alleen op een door hem gekozen grondslag mag vaststellen indien de heffingsambtenaar niet het van hem te verlangen bewijs heeft geleverd en, zo de belanghebbende een lagere waarde heeft bepleit, ook hij zijn daartoe aangevoerde stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt. In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de woning een lagere waarde. In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.8
De heffingsambtenaar verwijst in dat verband naar een taxatierapport van 24 mei 2022 van [naam4] . Daarin is de waarde bepaald op € 270.000 aan de hand van de huurwaarde-kapitalisatiemethode. Het rapport vermeldt ter onderbouwing van waarde de verkoopcijfers van drie in [woonplaats] gelegen vergelijkingsobjecten.
4.9
De gemachtigde van belanghebbende heeft in de “pinpoint brief” in deze zaak volstaan met het aanvoeren van algemeen geformuleerde vragen en grieven. Daarom is de gemachtigde ter zitting gevraagd welke hogerberoepsgronden hij concreet in dit geschil aanvoert. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat uitsluitend de invloed van de overheidsmaatregelen in het kader van de uitbraak van het coronavirus in 2020 in geschil is. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd bevestigd dat hij alle overige punten uit zijn stukken in beroep en hoger beroep uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgeeft.
4.1
De heffingsambtenaar is uitgegaan van de toestandsdatum 1 januari 2020 en stelt zich op het standpunt dat artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ niet tot een ander standpunt dwingt. Niettemin heeft de heffingsambtenaar in verband met de gevolgen van de coronacrisis een aftrek van € 14.200 toegepast op de vastgestelde WOZ-waarde. Daarbij heeft de heffingsambtenaar een iets hogere correctie in aanmerking genomen dan de in de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) eind 2020/begin 2021 gepubliceerde Handreiking opgenomen correctie voor de desbetreffende categorie vastgoed van 4%.
4.11
Artikel 18, derde lid, van de Wet WOZ luidt: Indien een onroerende zaak in het kalenderjaar voorafgaande aan het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld:
a. opgaat in een of meer andere onroerende zaken,
b. wijzigt als gevolg van bouw, verbouwing, verbetering, afbraak of vernietiging, dan wel van bestemming verandert, of
c. een verandering in waarde ondergaat als gevolg van een andere, specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid, wordt, in afwijking in zoverre van het eerste lid, de waarde bepaald naar de staat van die zaak bij het begin van het kalenderjaar waarvoor de waarde wordt vastgesteld.
4.12
De Rechtbank heeft geoordeeld, naar het Hof begrijpt, dat waardering naar toestandsdatum 1 januari 2021 enkel kan plaatsvinden indien in de periode tussen waardepeildatum 1 januari 2020 en toestandsdatum 1 januari 2021 de uiterlijke/fysieke kenmerken van de onroerende zaak zijn veranderd dan wel indien de toestand van de onroerende zaak structureel is veranderd. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake aangezien de coronacrisis, aldus de Rechtbank, een algemene gebeurtenis is die niet specifiek op de onroerende zaak betrekking heeft.
4.13
Naar het oordeel van het Hof, houdt partijen in wezen verdeeld of de overheidsmaatregelen in het kader van de uitbraak van het coronavirus in 2020 “een andere, specifiek voor de onroerende zaak geldende, bijzondere omstandigheid” vormen, die een van de waardepeildatum afwijkende toestandsdatum rechtvaardigen en of die omstandigheid een verdere waardedruk heeft veroorzaakt dan de door de heffingsambtenaar gehanteerde aftrek van 5 % (€ 14.200).
4.14
Zelfs als het Hof er veronderstellenderwijs van zou uitgaan dat de overheidsmaatregelen in het kader van de uitbraak van het coronavirus in 2020 voor de onroerende zaak een bijzondere omstandigheid vormen, rust op belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat ten aanzien van de onroerende zaak specifiek omstandigheden gelden waardoor, en zo ja tot welk bedrag, de waarde zou moeten worden verlaagd. Met hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht en hetgeen zij heeft overgelegd maakt zij dat, naar het oordeel van het Hof, niet aannemelijk. Immers, zij heeft volstaan met algemene informatie en geen specifiek voor de onroerende zaak geldende omstandigheden genoemd, noch heeft zij een verdergaande waardedruk dan door de heffingsambtenaar is gehanteerd, aannemelijk gemaakt.
4.15
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep in de zaak met zaaknummer
BK-ARN 23/381 ongegrond.
Immateriële schadevergoeding
4.16
Belanghebbende heeft voorts nog verzocht om immateriële schadevergoeding. Voor het toekennen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat geen aanleiding. De redelijke termijn is op het moment dat deze uitspraak wordt gedaan nog niet verstreken.

5.Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in de zaak met nummer BK-ARN 23/380 in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 1 punt (indienen bezwaarschrift) x € 647 x wegingsfactor 1 = € 647 voor de kosten in de bezwaarfase, 2 punten (indienen beroepschrift en verschijnen ter zitting van de Rechtbank)  wegingsfactor 1  € 907 = € 1.814 voor de kosten in eerste aanleg en 2 punten (indienen hogerberoepschrift en verschijnen ter zitting van het Hof)  wegingsfactor 1  € 907 = € 1.814 voor de kosten in hoger beroep, in totaal derhalve € 4.275 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

6.Beslissing

In de zaak met nummer BK-ARN 23/380
Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraak van de heffingsambtenaar,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.275 en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 49 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
In de zaak met nummer BK-ARN 23/381
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
14 januari 2025in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(drs. S. Darwinkel)
(P. van der Wal)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.