ECLI:NL:GHARL:2025:1439

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
23/3028
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag vennootschapsbelasting en fiscale eenheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting (Vpb) voor het jaar 2010 werd gehandhaafd. De Inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd van € 1.103.391, met een heffingsrente van € 81.800, en had het eerder vastgestelde verlies herzien naar nihil. De Rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, maar het gerechtshof 's-Hertogenbosch vernietigde deze uitspraak en verklaarde het hoger beroep gegrond. De Staatssecretaris van Financiën ging in cassatie bij de Hoge Raad, die het cassatieberoep gegrond verklaarde en de zaak verwees naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak opnieuw beoordeeld, met bijzondere aandacht voor de vraag of belanghebbende voldeed aan de voorwaarden voor het vormen van een fiscale eenheid met [naam12] B.V. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet de economische eigendom van de aandelen in [naam12] had, en dat de Inspecteur beschikte over een nieuw feit dat de navorderingsaanslag rechtvaardigde. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet kon vertrouwen op de beschikking fiscale eenheid, omdat zij onjuiste informatie had verstrekt. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/3028
uitspraakdatum: 11 maart 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de Rechtbank) van 15 augustus 2019, nummer BRE 17/3109, ECLI:NL:RBZWB:2019:3686,
in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)
en
de
Staat der Nederlanden(hierna: de Minister van Justitie en Veiligheid)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: Vpb) opgelegd berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.103.391. Bij gelijktijdige beschikking is aan belanghebbende een bedrag van € 81.800 aan heffingsrente berekend. Verder heeft de Inspecteur bij beschikking het eerder vastgestelde verlies herzien en vastgesteld op nihil.
1.2
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 9 maart 2017 de navorderingsaanslag, de rentebeschikking en de verliesherzieningsbeschikking gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het gerechtshof ’s Hertogenbosch heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard en, onder meer, de uitspraak van de Rechtbank, de navorderingsaanslag en de rentebeschikking vernietigd, het belastbaar bedrag voor het jaar 2010 vastgesteld op -/- € 2.049.111 en de Inspecteur opgedragen een verliesbeschikking vast te stellen met inachtneming van een belastbaar bedrag van -/- € 2.049.111.
1.5
De Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s Hertogenbosch beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 1 december 2023, nummer 21/05174, ECLI:NL:HR:2023:1675 (hierna: het verwijzingsarrest), het cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond verklaard en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
1.6
Belanghebbende heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het arrest een conclusie na verwijzing ingediend. De Inspecteur heeft, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, op het verwijzingsarrest en de inhoud van de conclusie na verwijzing van belanghebbende gereageerd.
1.7
Tot de stukken van het geding behoort voorts het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.8
Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft plaatsgehad op 24 april 2024 te Arnhem. Namens belanghebbende zijn verschenen [naam1] en [naam2] , alsmede dr. F.P.J. Snel als gemachtigde van belanghebbende. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam3] , [naam4] en [naam5] . [naam2] heeft ter zitting een stuk genaamd “Mtrd” voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is opgericht op 9 oktober 2006. De aandelen worden gehouden door [naam6] BV (50%) en [naam7] BV (50%). Enig aandeelhouder van [naam6] BV is [naam1] ( [naam1] ). Enig aandeelhouder van [naam7] BV is [naam2] ( [naam2] ). Belanghebbende drijft een groothandel in (wegen)bouwmaterialen. [naam6] BV vormt, als moedermaatschappij, een fiscale eenheid voor de Vpb met [naam25] BV.
2.2
Op 20 oktober 2010 hebben [naam8] GmbH (hierna: [naam8] ) en [naam9] (hierna: [naam9] ) een overeenkomst ondertekend waarbij [naam8] aan [naam9] tot en met 30 november 2010 het exclusieve recht heeft toegekend een investering in het schip [naam10] bij door [naam9] aangebrachte investeerders te plaatsen. Daarbij werd onder meer als volgt overeengekomen:
“Transaction
Reference is made to the draft term sheet to be entered into by and between [naam8] , [naam9] and the investors, for a description of the transaction.
The investors will each invest in the shipping project via newly incorporated Dutch companies (the "BVs"), which will in turn invest in a Dutch limited partnership (the "CV").
The investors will exit the transaction in 2011 or 2012 by selling the their BV’s to [naam11] U.A. (a new Dutch subsidiary of [naam9] )
(“ [naam11] ") pursuant to a put option granted by [naam11] .”
2.3
[naam8] behoort tot de [naam8] Group, een grote scheepvaartonderneming uit [plaats1] . [naam9] maakt onderdeel uit van de Londense adviesfirma [naam9] die de toegepaste structuur heeft bedacht, partijen bij elkaar heeft gebracht en de transactie heeft begeleid.
2.4
Op 22 oktober 2010 heeft belanghebbende een term sheet ondertekend, waarmee zij zich tot investering in het schip [naam10] (een 12.800 dwt (deadweight tons) olietanker; hierna: het schip) heeft verbonden. Dit zal plaatsvinden door middel van de op te richten vennootschap [naam12] B.V. (hierna: [naam12] ). In de term sheet zijn de belangrijkste voorwaarden van de voorgenomen transactie overeengekomen, zoals de hierna onder de feiten opgenomen organisatiestructuur, overeenkomsten – waaronder een aan belanghebbende toekomend recht de aandelen in [naam12] gedurende een bepaalde periode tegen een als ‘exit price’ gedefinieerde prijs te verkopen aan de mede-aandeelhouder, de aan [naam9] gelieerde ‘ [naam15] U.A., (aldaar aangeduid als “ [naam15] ”) –, wijze van investering, inbreng van kapitaal en mogelijkheden tot desinvestering door belanghebbende en de daarbij geldende voorwaarden. Een en ander is onder meer als volgt overeengekomen:
“Parties Investor and [naam15] shall enter into a Shareholder Agreement pursuant to which Investor shall, during the period stated below, be entitled, but not obliged, to sell and transfer its shares in [naam13] to [naam15] .
Exit Price Fair market value; which shall be determined as the net asset value of [naam13] (valuing the Vessel at the building cost (within 18 months from the delivery date) minus accumulated commercial depreciation expense and valuing the deferred tax liability of [naam13] at par value). The exit price shall not be lower than EUR 0.
Applicable Period 31 October 2010 up and to including 31 December 2012
Transfer The shares in [naam13] shall be transferred pursuant to a standard notarial deed of transfer. A notary of [naam14] shall prepare a pre-agreed form of notarial deed of transfer, including unconditional and irrevocable powers of attorney to execute such deed of transfer. Expenses and fees in this respect will be charged to and borne by [naam13] .”
2.5
Deze term sheet is, naast belanghebbende, ondertekend door [naam8] en [naam9] .
2.6
Op 5 november 2010 hebben belanghebbende, [naam12] BV (hierna: [naam12] ) - op dat moment als vennootschap in oprichting -, [naam8] , [naam15] UA (hierna: [naam15] ) en [naam16] UA (hierna: [naam16] ) een participation agreement gesloten. [naam16] is een aan de [naam8] Group gelieerde coöperatie. In de participation agreement zijn de in de term sheet overeengekomen voorwaarden nader vastgelegd. In de participation agreement is onder meer opgenomen:

2 Participation
2.1
Subject to the terms and conditions of the Tax Sharing Agreement and subject to the terms and conditions of this Agreement and in reliance on the agreements, covenants, representations and warranties herein contained and made pursuant hereto and thereto, the Parties agree that ultimately on 5 November 2010 (the “Effective Date"), the events under Clauses 2.1.1 through 2.1.3 are to occur concurrently:
2.1.1
[naam16] shall as sole general partner and [naam12] , together with five (5) other Persons, shall as limited partner enter into the Partnership Agreement;
2.1.2
[belanghebbende] and [naam12] shall enter into the Tax Sharing Agreement; and
2.1.3
[naam12] shall make available to the Partnership the amount payable by it under clause 7.1 (a)(ii) of the Partnership Agreement;
following which the events under Clauses 2.1.4 through 2.1.7 are to occur subsequently (for the avoidance of doubt the events under Clauses 2.1.4 through 2.1.7 may occur after the Effective Date but shall occur ultimately on the Delivery Date):
2.1.4
the Seller and the Partnership shall together with the Yard and [naam17] enter into the Second Novation Agreement such that the Partnership will acquire the beneficial ownership of the Vessel with economic effect as per 5 November 2010; (…)”
(…)

9.Offer

9.1
[naam15] shall irrevocably (onherroepelijk) and unconditionally (onvoorwaardelijk) make an offer to [belanghebbende] to purchase and acquire all (but not part of) the shares in the capital of [naam12] held at any time by [belanghebbende] (the “Offer Shares”), at present representing 99.44% of the issued and outstanding capital of [naam12] , at the Offer Price (as defined hereinafter), such offer to be made (or deemed to have been made) by and on behalf of [naam15] on 1 April 2011, and from that date, such offer to be outstanding throughout the period up to and including 31 December 2012 (the "Offer Period”) (the "Offer”). The Offer shall lapse upon expiry of the Offer Period.
9.2
[belanghebbende] may accept the Offer at any time during the Offer Period by the service of a written notice thereto to [naam15] (the "Offer Notice”) stating the date of Completion (as defined hereinafter) which cannot be earlier than five (5) Business Days after serving the Offer Notice (the "Completion Date”).
9.3
The consideration payable by [naam15] to [belanghebbende] upon acceptance of the Offer for the transfer of the Offer Shares shall be an amount equal to fair market value (waarde in het economisch verkeer) of the Offer Shares as the same shall be determined as the net asset value of the Offer Shares (valuing the Vessel at the building costs (within 18 months of the Delivery Date) minus accumulated commercial depreciation expenses and valuing the deferred tax liability of [naam12] at par value), with a minimum of one Euro (EUR 1) (the "Offer Price”). “
2.7
Bij de participation agreement behoren, onder meer, de volgende appendices: een limited partnership agreement van 5 november 2010 (hierna: LPA), een tax sharing agreement van 5 november 2010 gesloten tussen belanghebbende en [naam12] i.o. (hierna: TSA) en een concept akte van verkoop van de aandelen in [naam12] door belanghebbende aan [naam15] .
2.8
In de LPA zijn [naam12] en vijf andere investeerders ( [naam18] , [naam19] , [naam20] en [naam21] ) als commanditair vennoot toegetreden tot CV MT [naam10] (hierna: de CV). Dit betreft een besloten CV. [naam12] heeft een participatie van 35% in de CV verkregen. De commanditaire vennoten hebben een bedrag van in totaal € 100 in de CV ingebracht. Daarnaast zijn afspraken gemaakt over aanvullende stortingen. De beherend vennoot van de CV is [naam16] . In de LPA is onder meer vermeld:
“5. The General Partner covenants and undertakes as follows:
(…)
(c) the Vessel will not be sold before 1 January 2013
(…)
7.1
The Partnership will be financed as follows:
( a) An initial capital contribution by the Limited Partners in the aggregate amount of EUR 100, of which
(…)
(ii) [naam12] B.V. shall contribute EUR 35;
(…)
( c) additional capital contributions to be made upon the first written request of the General Partner (it being understood that [naam12] B.V. shall only be obliged to give effect to such request if and when such obligation arises from the terms and conditions of the relevant Tax Sharing Agreement and the relevant Participation Agreement);
  • i) in the amount equal to the funds made available under the Tax Sharing Agreement entered into by [naam12] B.V. and [belanghebbende] B.V,
  • ii) in the amount of EUR 786,298.56 (it being understood that the request hereto by the General Partner is conditional upon [belanghebbende] B.V. being a shareholder of [naam12] B.V. on or after 31 January 2012 and that such a request cannot be made (1) at any time before 31 January 2012 or (2) on or after 31 January 2012 if [belanghebbende] B.V. is at the time of making the request no longer a shareholder of [naam12] B.V.),
which contributions shall be effected within five (5) Business Days after the request of the General Partner by payment of the amounts into an account to be opened with a reputable bank in the Netherlands in the name of the General Partner (details to be provided) stating “Additional capital contribution C.V. MT [naam10] ;
(…)
8.1
The General Partner shall keep and account for the Partnership's Assets apart from its own. The legal title (juridische gerechtigdheid) shall be held by the General Partner and the beneficial title (economische gerechtigdheid) to the Partnership's Assets shall be held by the Limited Partners pro rata to the respective balances of the Capital Accounts in proportion to the aggregate balance of the Capital Accounts, unless the Partners expressly agree otherwise in writing.”
2.9
In de TSA zijn belanghebbende en [naam12] een recht tot compensatie overeengekomen van het voordeel dat belanghebbende geniet doordat binnen de fiscale eenheid verliezen van [naam12] kunnen worden verrekend met winsten van belanghebbende. De compensatie wordt gesteld op 13,71% (2010) en 13,44% (2011) van het verrekende verlies. De TSA, waarin belanghebbende wordt aangeduid als “Parent” en [naam12] i.o. als “Subsidiary”, vermeldt onder meer:
“Whereas:
(A) The Parent will hold, directly, the legal and economic ownership of 179 of the 180 shares in the share capital of the Subsidiary immediately upon the incorporation of the Subsidiary.
(B) [naam15] U.A. (the “
Co-Shareholder") will hold, directly, the legal and economic ownership of 1 of the 180 shares in the share capital of the Subsidiary immediately upon the incorporation of the Subsidiary.
(C) The Parties will form a fiscal unity within the meaning of Section 15 of the Dutch Corporate Income Tax Act 1969 (“CITA”) (Wet op de vennootschapsbelasting 1969) (the “Fiscal Unity”) as of the date of incorporation of the Subsidiary.
(D) The Fiscal Unity allows the taxable profit (belastbare winst) of both the Parent and the Subsidiary to be set-off against the tax loss (verlies) of either the Subsidiary or the Parent.
(…)

2.Relief or refund

2.1
The Parent acknowledges that, due to the existence of the Fiscal Unity, if the Subsidiary suffers a Subsidiary Loss in any year, there may be a relief of corporate income tax to be paid or a refund of corporate income tax previously paid by the Parent as compared to the corporate income tax to be paid or previously paid by the Parent computed on the basis as if the Subsidiary where not part of the Fiscal Unity.
(…)

3.Advantage

3.1
The Parent acknowledges that the relief or refund of corporate income tax to be paid or previously paid as referred to in Clause 2.1 may be an advantage granted by the Subsidiary, for which advantage the Parent will compensate the Subsidiary in accordance with Clause 4.
(…)

4.Payment by the Parent

4.1
If in any year the Subsidiary suffers a Subsidiary Loss, which loss can be off-set against a Parent Profit or Other Group Company Profit, either from that financial year, an earlier financial year or a later financial year, due to the existence of the Fiscal Unity, the Parent will pay the Subsidiary an amount for being able to use the Subsidiary Loss.
4.2
The amount referred to in Clause 4.1 is set at 13.71% of the Subsidiary Loss actually set-off against the Parent Profit or Other Group Company Profit, taking into account Section 12 of the Fiscal Unity Decree 2003, and any interest (heffingsrente) and/or “coulancerente” (as this term is used in the context of Dutch taxation) paid (if any) by the Dutch Tax Authorities in this respect to the extent attributable to the amount referred to in Clause 4.1 (the “Parent Compensation").
4.3
In case the Dutch corporate income tax rate is reduced to 25% as from 1 January 2011, then the Parent Compensation is set at 13.44% of the Subsidiary Loss incurred in 2011 and actually set-off against the Parent Profit or Other Group Company Profit, taking into account Section 12 of the Fiscal Unity Decree 2003, and any interest (heffingsrente) and/or "coulancerente” (as this term is used in the context of Dutch taxation) paid (if any) by the Dutch Tax Authorities in this respect to the extent attributable to the amount referred to in Clause 4.1.
4.4
The Parent Compensation will be paid to the Subsidiary by means of a share premium contribution (agiostorting) in cash within five (5) Business Days after the Parent has actually benefited from the Subsidiary Loss,
(…)
4.7
The total amount to be paid by the Parent to the Subsidiary under this Clause 4 and computed on the basis of this Clause 4, shall be reduced by eighteen thousand EUR (EUR 18,000), being an amount equal to the amount of nominal share capital upon incorporation of the Subsidiary.
2.1
Op 29 november 2010 heeft belanghebbende (179 aandelen), samen met [naam15] (1 aandeel), [naam12] opgericht. De oprichters hebben op 5 november 2010 € 18.000 nominaal kapitaal gestort.
2.11
Op 16 december 2010 heeft de CV het bouwcontract van het schip tegen de aanschaffingsprijs van ongeveer, omgerekend, € 20.396.000 verworven. Het schip is op 22 december 2010 opgeleverd.
2.12
Belanghebbende heeft in verband met willekeurige afschrijving op de investering in het schip op 9 februari 2011 verzocht om vermindering van de voorlopige aanslag Vpb 2010. Bij het verzoek om vermindering dat is ingediend door haar belastingadviseur was een Excel-bestand gevoegd, met, kort gezegd, een overzicht van onder meer de investering van belanghebbende in de structuur en de cashflow. In het verzoek staat onder meer:
“7 In combinatie met de verwachte winst van [belanghebbende] BV zelf en de overige gevoegde maatschappijen, leidt dat tot de volgende verwachting inzake het belastbare bedrag voor 2010
[belanghebbende] BV € 1.100.000
[naam12] BV (€ 3.035.000)
Saldo (€ 1 935 000)
8 De termsheet waarin de belangrijkste voorwaarden van de investering staan, wordt bijgevoegd”
2.13
Met dagtekening 25 februari 2011 hebben belanghebbende en [naam12] bij de Inspecteur op de voet van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de wet Vpb) een “Verzoek voeging fiscale eenheid [belanghebbende] B.V.” ingediend. Dit verzoek is ingediend door een andere belastingadviseur Het verzoek luidt:
Hierbij verzoeken wij u de per 29 november 2010 opgerichte vennootschap [naam12] B.V. (" [naam12] ") (fiscaal nummer: [nummer1] ) te voegen in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting ex artikel 15 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ("Wet Vpb 1969") met [belanghebbende] B.V. (fiscaal nummer: [nummer2] ). [belanghebbende] B.V. zal optreden als de moedermaatschappij van de fiscale eenheid.
Als bijlagen bij dit verzoek zenden wij u kopieën van de volgende stukken:
1. een kopie van de oprichtingsakte van [naam12] ;
2. uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van [belanghebbende] B.V. en [naam12] ; en
3. de formulieren Vpb 62a en Vpb 62b.
Wij verzoeken u vriendelijk ingevolge artikel 15 lid 5 Wet Vpb 1969 om de oprichtingdatum van [naam12] als voegingsdatum aan te merken.”
In het bijgevoegde formulier Vpb 62B is de vraag 9: “Bezit de moedermaatschappij op het voegingstijdstip de juridische en economische eigendom van 95% of meer van elke soort aandelen in deze dochtermaatschappij?” beantwoord met “ja”.
2.14
Belanghebbende heeft in verband met willekeurige afschrijving op de investering in het schip op 3 maart 2011 verzocht om vermindering van de voorlopige aanslag Vpb 2011.
2.15
De Inspecteur heeft bij beschikking van 21 maart 2011 beslist dat [naam12] vanaf de oprichtingsdatum (29 november 2010) is gevoegd in de fiscale eenheid voor de Vpb waarvan belanghebbende de moedermaatschappij is.
2.16
Op 21 maart 2011 heeft de Inspecteur met belanghebbende een afspraak gemaakt voor een bedrijfsbezoek. In de bevestigingsbrief van 24 maart 2011 van de Inspecteur aan belanghebbende is aangegeven:
“Conform onze afspraak per mail van 21 maart 2011 zal de Belastingdienst u op 14 april 2011 om 09.00 uur bezoeken voor een bedrijfsgesprek. Het doel van het bezoek is kennismaking en het verzamelen van actuele informatie over uw bedrijven.
Het bedrijfsbezoek heeft niet als doel om een oordeel te geven over de aanvaardbaarheid van de belastingaangiften van uw bedrijven. Wel is het mogelijk dat het bedrijfsbezoek aanleiding geeft voor een vervolg onderzoek betreffende de aanvaardbaarheid van de belastingaangiften van uw bedrijven.”
2.17
Op 14 april 2011 heeft de Belastingdienst een bedrijfsbezoek gebracht aan belanghebbende om te beoordelen of een onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb over de jaren 2005 tot en met 2009 van onder meer belanghebbende diende te worden ingesteld. Bij die bespreking was ook de belastingadviseur van belanghebbende, de heer [naam22] ( [naam22] ) aanwezig. Tijdens dat bezoek heeft belanghebbende in de persoon van [naam1] uit eigen beweging de investering in het schip en de willekeurige afschrijving ter sprake gebracht en de daarbij gekozen structuur aan de hand van de transactiedocumentatie toegelicht. De controleambtenaren ( [naam23] en [naam24] ) hebben hiervan een aantekening gemaakt in het intern verslag van het bedrijfsgesprek. Daarbij is onder meer opgemerkt:
“ [naam12] BV
(…)
De MS [naam10] is in november 2010 in de vaart gekomen. Aangezien er geen gebruik gemaakt zal gaan worden van het tonnageregime verzoekt de adviseur om willekeurige afschrijving.
Aangezien [belanghebbende] BV als moedermaatschappij in de fiscale eenheid zit kan de investering en daarmee
de willekeurige afschrijving ten laste van de fiscale eenheid komen.
De adviseur geeft aan dat de kostprijs van MS [naam10] € 20.396.000 bedraagt. De restwaarde van het schip wordt geschat op 15% wat ongeveer neer komt op € 3.059.000. De willekeurige afschrijving is 50% en het aandeel in de CV bedraagt 35%. Hierdoor kan er in 2009 € 3.035.000 afgeschreven worden.
In het contract met de rederij staat de afspraak dat [belanghebbende] BV 60% van de genoten afschrijving als agio terug moet storten in [naam12] BV, waarvan de aandelen na de volledige benutte afschrijving worden overgenomen door de rederij. Per saldo levert het [belanghebbende] BV 10% fiscaal voordeel op, om aan deze constructie deel te nemen.”
2.18
Met dagtekening 16 april 2011 heeft de Inspecteur het verzoek tot vermindering van de voorlopige aanslagen Vpb 2010 en 2011 toegekend.
2.19
Naar aanleiding van (het interne verslag van) het bedrijfsbezoek is, met aankondiging daarvan op 28 juli 2011, op 12 september 2011 een boekenonderzoek gestart naar onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften Vpb 2005 tot en met 2009 van belanghebbende en de entiteit [naam25] BV (hierna: [naam25] BV).
2.2
Op 11 oktober 2011 heeft belanghebbende haar aangifte Vpb 2010 ingediend naar een belastbaar bedrag van -/- € 2.049.111 (verlies). In deze aangifte is een bedrag van € 3.152.502 negatief opgenomen onder de post resultaat uit deelnemingen. Belanghebbende heeft voor 2010 met betrekking tot de investering in het schip gebruik gemaakt van de tijdelijke regeling voor willekeurige afschrijving als bedoeld in artikel 3.34 Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet 1B 2001). De inspecteur heeft vragen gesteld.
2.21
Op 27 januari 2012 heeft belanghebbende een bedrag van € 824.000 als agio in [naam12] gestort. Zij was daartoe gehouden op basis van de TSA. Het bedrag van de agio betreft 53,75% van het genoten Vpb-voordeel als gevolg van de willekeurige afschrijving. [naam12] moest op haar beurt op basis van de LPA het bedrag van de agio als kapitaal inbrengen in de CV.
2.22
Belanghebbende heeft op 30 januari 2012 de aandelen [naam12] overgedragen aan [naam26] Ltd. tegen een verkoopprijs van € 1. Ook de aandelen in de overige commanditaire vennoten ( [naam18] , [naam19] , [naam20] , [naam27] en [naam28] ) zijn op dezelfde dag voor € 1 aan dezelfde koper verkocht. [naam26] Ltd. is gelieerd aan [naam15] . [naam26] Ltd. heeft de aandelen op 10 december 2012 voor € 1 doorverkocht aan [naam8] . Gedurende de participatieperiode van 13 maanden is door ( [naam29] , vanaf augustus 2011 [naam8] Steamship) een exploitatie garantie aan de investeerders verstrekt.
2.23
Belanghebbende heeft in reactie op de door de Inspecteur naar aanleiding van de aangifte Vpb 2010 gestelde vragen (2.20) bij brief van 21 maart 2012, door de Inspecteur ontvangen op 26 maart 2012, de LPA, de fiscale jaarcijfers van de CV over het jaar 2010 en een berekening van de afschrijving aan de Inspecteur gestuurd. De Inspecteur heeft beoordeeld dat er sprake is van een besloten CV. Ook heeft de Inspecteur aan zijn collega's gevraagd of er naar aanleiding van het boekenonderzoek zaken zijn die van belang kunnen zijn voor het jaar 2010. Zij hebben aangegeven dat deze er niet waren.
2.24
In het controlerapport van 18 juni 2012 van het in 2.19 bedoelde boekenonderzoek bij [naam25] BV is een passage opgenomen over [naam12] en de investering in het schip. Deze luidt:
“ [naam12] BV
[naam12] BV heeft een 35% aandeel in MT [naam10] CV. De adviseur geeft aan dat deze CV in 2010 een nieuw gebouwd schip (genaamd MS [naam10] ) uit de [naam10] -Produktentanker
serie van [naam8] verworven heeft. De rederij waarvoor in opdracht wordt gebouwd heeft 1% van de aandelen en treedt op als beherend vennoot en is daarmee hoofdelijk aansprakelijk.
De MS [naam10] is in november 2010 in de vaart gekomen. Aangezien er geen gebruik gemaakt zal gaan worden van het tonnageregime verzoekt de adviseur om willekeurige afschrijving. Aangezien [belanghebbende] BV als moedermaatschappij in de fiscale eenheid zit kan de investering en daarmee de willekeurige afschrijving ten laste van de fiscale eenheid komen.
De adviseur geeft aan dat de kostprijs van MS [naam10] € 20.396.000 bedraagt. De restwaarde van het schip wordt geschat op 15% wat neerkomt op € 3.059.000. De willekeurige afschrijving is 50% en het aandeel in de CV bedraagt 35%. Hierdoor kan in 2009 € 3.035.000 afgeschreven worden.
In het contract met de rederij staat de afspraak dat [belanghebbende] BV 60% van de genoten afschrijving als agio terug moet storten in [naam12] BV, waarvan de aandelen na de volledige benutte afschrijving worden overgenomen door de rederij. Per saldo levert het [belanghebbende] BV 10% fiscaal voordeel
op, om aan deze constructie deel te nemen. Het risico voor de heer [naam1] is slechts beperkt tot de stortingsplicht van € 18.000.”
2.25
Met dagtekening 6 oktober 2012 heeft de Inspecteur de (definitieve) aanslag Vpb 2010 en de verliesbeschikking vastgesteld conform de ingediende aangifte.
2.26
Op 30 juni 2014 heeft belanghebbende verzocht om verbreking van de fiscale eenheid Vpb tussen haar en [naam12] per 14 december 2012. De Inspecteur is aan dit verzoek tegemoetgekomen.
2.27
In 2015 is binnen de Belastingdienst besloten tot een landelijk gecoördineerde aanpak van scheepvaart-CV's. De Belastingdienst heeft in januari 2017 een derdenonderzoek verricht bij [naam30] . Bij dat onderzoek zijn stukken verkregen ter zake van diverse scheepsinvesteringsprojecten, waaronder het onderhavige project inzake het zeeschip [naam10] . In dat kader heeft de Inspecteur de beschikking gekregen over de participation agreement en bijbehorende bijlagen van 5 november 2010 en de e-mail van [naam22] (adviseur) aan [naam1] en [naam2] van 20 oktober 2010, waarin hij schrijft:
“Heren,
Bijgaand het rekenvoorbeeld wat het voordeel voor [belanghebbende] zal zijn.
Exclusief nog wat in mindering te brengen kosten is het VPB voordeel voor jullie derhalve € 582.000”
Daarbij is een uitdraai van een Excel-bestand gevoegd met een overzicht van de cash flow voor de jaren 2010 en 2011.
2.28
Mede op basis van de uit het derdenonderzoek verkregen informatie heeft een medewerker van de Belastingdienst het ‘memo willekeurige afschrijving C.V. MT [naam10] ’ geschreven, waarin onder meer is vermeld:
(…)
“Ik concludeer op basis van de onder punt 2 van dit memo weergegeven feiten dat partijen ( [naam30] en de investeerders) een rechtshandeling presenteren, te weten een middellijke investering in MT [naam10] door de investeerders, welke afwijkt van wat partijen daadwerkelijk hebben beoogd en zijn overeen gekomen. Wat partijen daadwerkelijk hebben beoogd is dat [naam30] investeerde in het schip en dat de investeerders investeerden in een belastingbesparing. [naam30] heeft het (uiteindelijke) economisch eigendom van het schip nimmer feitelijk afgestaan aan de investeerders en de investeerders hebben het middellijke economisch eigendom van het schip nooit aanvaard. Partijen hebben slechts een papieren situatie gecreëerd die de indruk moest wekken dat dit anders zou zijn. Partijen hebben derhalve een middellijke investering van de investeerders in MT [naam10] gesimuleerd.
(…)
“Ik concludeer op basis van het voorgaande primair dat de investeerder en de [naam31] niet voldoen aan de voorwaarden voor de vorming en instandhouding van een fiscale eenheid vennootschapsbelasting. Dit betekent dat de negatieve fiscale resultaten in de [naam31] met horizontaal of verticaal kunnen worden verrekend met de positieve resultaten de investeerder.
Ik concludeer subsidiair dat de [naam31] niet het (gedeelde) economisch eigendom houdt in MT [naam10] . Dit betekent dat het schip voor de [naam31] geen afschrijfbaar bedrijfsmiddel vormt en dat zij hierop derhalve niet kan afschrijven, laat staan willekeurig afschrijven.
Ik concludeer meer subsidiair dat de door de investeerders en [naam30] gepresenteerde investering in MT [naam10] dient te worden aangemerkt als een schijnhandeling. Het samenstel van rechtshandelingen dient te worden geherkwalificeerd als de investering door de investeerders in een belastingbesparende constructie. Hierop kan niet willekeurig worden afgeschreven.”
2.29
Bij brief van 29 oktober 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende meegedeeld dat hij van mening is dat de waardeontwikkelingen in [naam12] belanghebbende niet aangaan en daarom niet wordt voldaan aan de voorwaarden om een fiscale eenheid te vormen met belanghebbende. De fiscale eenheid heeft dan ook nooit bestaan. De Inspecteur heeft daarom aangekondigd dat hij voornemens is om de willekeurige afschrijving te corrigeren door middel van een navorderingsaanslag Vpb. De Inspecteur heeft zijn standpunt als volgt gemotiveerd:
"In de participation agreement is opgenomen dat de economische waarde (fair value) van de aandelen gelijk is gesteld aan de intrinsieke waarde van de aandelen (net asset value). Bij de bepaling van de intrinsieke waarde van de aandelen is de historische werfprijs minus commerciële afschrijvingen als uitgangspunt genomen. Hierdoor is de uiteindelijke verkoopprijs van de aandelen niet afhankelijk gesteld van eventuele waardeveranderingen van het schip, die op grond van markomstandigheden kunnen plaatsvinden. Bovendien is rekening gehouden met een nominale belastinglatentie, waarvan de
hoogte reeds vooraf vaststaat. De gekozen methodiek leidt voor de [naam31] (Hof: [naam12] ) altijd tot een negatieve waarde van de aandelen. Hierdoor stond vooraf vast dat de aandelen voor de minimumprijs van € 1 zouden worden verkocht. Bovendien heeft [belanghebbende] B.V. de [naam31] aandelen reeds na 13 maanden verkocht. Gedurende dit jaar heeft investeerder door aan haar verstrekte exploitatiegaranties geen enkel exploitatierisico gelopen. Doordat Investeerder haar kapitaalstorting (middels haar [naam12] B.V.) in CV MT [naam10] pas dient te storten nadat de voorlopige aanslagen VPB over 2010 of 2011 zijn opgelegd loopt investeerder eveneens geen financieringsrisico.
Mijn standpunt is dan ook dat bij het aangaan van de constructie al vaststond dat [belanghebbende] B.V. een voordeel van € 720.061 ging behalen.
Het gevolg hiervan is dat de waardeontwikkelingen in de [naam31] [belanghebbende] B.V. niet aangaan.”
2.3
De Inspecteur heeft belanghebbende en de andere investeerders in het schip voorstellen gedaan om in onderling overleg tot overeenstemming te komen. Belanghebbende heeft deze voorstellen niet aanvaard.
2.31
Met dagtekening 19 november 2016 heeft de Inspecteur de bestreden navorderingsaanslag in de Vpb 2010 opgelegd. De Inspecteur heeft daarbij het belastbaar bedrag vastgesteld op € 1.103.391, derhalve zonder rekening te houden met het resultaat van [naam12] van € 3.152.502 negatief. Tevens is bij beschikking € 81.800 belastingrente in rekening gebracht. Ook heeft de Inspecteur bij beschikking de eerdere verliesvaststellingsbeschikking herzien en het verlies vastgesteld op nihil. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag, de rentebeschikking en de verliesbeschikking bij uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
2.32
Het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 15 augustus 2019 ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft – kort gezegd – geoordeeld dat de Inspecteur beschikte over een navordering rechtvaardigend nieuw feit, en dat niet aan de economische eigendomseis om een fiscale eenheid tussen belanghebbende en [naam12] te kunnen vormen wordt voldaan. Het gerechtshof ’s Hertogenbosch heeft het hoger beroep van belanghebbende bij uitspraak van 5 november 2021 gegrond verklaard en, onder meer, de uitspraak van de Rechtbank, de navorderingsaanslag en de rentebeschikking vernietigd.
2.33
De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest het tegen de uitspraak van het gerechtshof ’s Hertogenbosch ingestelde cassatieberoep van de Staatssecretaris gegrond verklaard en het geding verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest. De verwijzing betreft een verwijzing voor onderzoek in volle omvang. Met betrekking tot de behandeling van de zaak na verwijzing overweegt de Hoge Raad onder meer als volgt (citaat zonder voetnoten):
“4.5.1 Met het oog op het geding na verwijzing merkt de Hoge Raad op dat hetgeen hiervoor in 4.2 is overwogen niet wegneemt dat een beschikking fiscale eenheid een als toezegging op te vatten expliciete uitlating is van de inspecteur die onder omstandigheden, zoals omschreven in de rechtspraak van de Hoge Raad, bij de betrokken belastingplichtigen het in rechte te beschermen vertrouwen wekt dat zij gezamenlijk een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet vormen.
4.5.2
Voor zo’n in rechte te beschermen vertrouwen is in de eerste plaats vereist dat de inspecteur de toezegging heeft gedaan na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval. Aan dit vereiste wordt hoe dan ook niet voldaan indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat aan de inspecteur onjuiste of onvolledige informatie is verstrekt, en de inspecteur (mede) op basis daarvan een beschikking heeft gegeven. Verder is vereist dat de belastingplichtige aan die uitlatingen het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus in zijn geval aan wettelijke, dan wel andere door hem in acht te nemen algemene regels een bepaalde toepassing zal geven. Bovendien is voor in rechte te beschermen vertrouwen vereist dat de toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had kunnen en moeten beseffen, en daarom op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen.
4.5.3
Indien een toezegging in de hiervoor in 4.5.2 bedoelde zin is gedaan door middel van een beschikking fiscale eenheid, geldt hetgeen hiervoor in 4.5.2 is overwogen niet alleen indien de inspecteur daadwerkelijk kennis heeft genomen van alle benodigde feiten en omstandigheden van het geval, maar ook indien de belastingplichtige in redelijkheid ervan mocht uitgaan dat de inspecteur kennis heeft genomen van alle feiten en omstandigheden die hij (de inspecteur) voor de door hem gedane toezegging nodig acht. Bij de beoordeling of de belastingplichtige hiervan in redelijkheid mocht uitgaan, is het van belang dat het op de weg ligt van de belastingplichtige die de inspecteur vraagt een beschikking fiscale eenheid te geven, ervoor te zorgen dat de inspecteur alle informatie verkrijgt waarover die belastingplichtige redelijkerwijs de beschikking heeft of kan krijgen en die nodig is om deze kwestie op haar fiscale merites te kunnen beoordelen (vergelijk artikel 4:2, lid 2, Awb). Daaraan doet niet af dat de inspecteur op grond van artikel 3:2 Awb bij de voorbereiding van een besluit is gehouden om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren.
4.5.4
De inspecteur is echter niet gebonden aan een door middel van een beschikking fiscale eenheid gedane toezegging, en de belastingplichtige kan niet met succes een beroep doen op vertrouwen gewekt door een dergelijke toezegging, indien die belastingplichtige (i) bij het verzoek om die beschikking of naar aanleiding van vragen van de inspecteur om nadere inlichtingen naar aanleiding van dat verzoek, onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen daarover heeft onthouden, terwijl (ii) die belastingplichtige redelijkerwijs had moeten weten dat de inspecteur daardoor niet in staat was het verzoek goed en volledig op zijn fiscale merites te beoordelen. Bij de beoordeling of de belastingplichtige bij de beantwoording van vragen in een aanvraagformulier voor een beschikking of naar aanleiding van nadere vragen van de inspecteur onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel de inspecteur de juiste en volledige inlichtingen heeft onthouden als hiervoor bedoeld onder (i), komt het erop aan of de belastingplichtige die vragen redelijkerwijs heeft mogen opvatten zoals hij heeft gedaan.
4.6.1
Voorts merkt de Hoge Raad met het oog op de beoordeling door het verwijzingshof het volgende op over de hiervoor in 3.2.4 geciteerde passage uit de Instructie.
(…)
4.6.4
Belanghebbende kan dan ook niet aan de Instructie ontlenen dat de Inspecteur is gebonden aan de beschikking en dat zij daarom tezamen met de dochtervennootschap als fiscale eenheid moet worden behandeld, indien niet aan de bij of krachtens artikel 15 van de Wet daarvoor gestelde vereisten wordt voldaan.”.

3.Geschil

3.1
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag Vpb 2010 terecht is opgelegd en het eerder vastgestelde verlies terecht is herzien. Meer in het bijzonder is in geschil het antwoord op de vragen:
a. of de Inspecteur beschikt over een zogenoemd navordering – en herziening van de verliesvaststellingsbeschikking – rechtvaardigend ‘nieuw feit’;
b. of belanghebbende in het onderhavige jaar 2010 voldeed aan de voorwaarden die aan het bestaan van een fiscale eenheid voor de Vpb worden gesteld, met name of belanghebbende beschikte over de tenminste 95% van de economische eigendom van de aandelen van [naam12] en
c. of belanghebbende aan de door de Inspecteur afgegeven beschikking ‘fiscale eenheid’ het in rechte te honoreren vertrouwen kon en mocht ontlenen dat belanghebbende en [naam12] gezamenlijk een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet Vpb vormden.
3.2
Belanghebbende beantwoordt de vragen onder a. ontkennend en de vragen onder b. en c. bevestigend. De Inspecteur beantwoordt die vragen in tegengestelde zin.
3.3
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
3.4
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en van de navorderingsaanslag en tot vaststelling van het verlies voor het jaar 2010 op een bedrag van € 2.049.111 overeenkomstig de ingediende aangifte Vpb 2010. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Beoordeling

Vooraf: getuigenaanbod
4.1
Belanghebbende heeft bij brief van 13 oktober 2020 aan het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bewijs door middel van getuigen ( [naam22] , [naam32] en [naam1] ) aangeboden. Bij brief van 4 november 2020 heeft belanghebbende verklaringen overgelegd van [naam22] en [naam32] , waarin tevens is aangegeven dat beiden bereid zijn die verklaringen ter zitting onder ede te bevestigen. De betreffende verklaringen behoren tot de gedingstukken. De Inspecteur heeft aangegeven er niet aan te twijfelen dat [naam22] en [naam32] de betreffende verklaringen onder ede zullen herbevestigen. Belanghebbende heeft het aanbod om [naam22] en [naam32] als getuigen te horen ter zitting van het Hof herhaald.
4.2
In de uitnodiging voor de zitting van het Hof op 24 april 2024 aan partijen is onder meer vermeld:
“U kunt getuigen en deskundigen meebrengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot oproepen. U moet dat uiterlijk tien dagen voor de dag van de zitting aan het gerechtshof en aan de andere partij(en) meedelen met vermelding van hun namen en woonplaatsen. Aan de door u opgeroepen of meegebrachte getuigen en deskundigen bent u een vergoeding wegens reis- en verblijfkosten en tijdverzuim verschuldigd. Het bedrag daarvan wordt na de zitting op uw verzoek door de griffier vastgesteld.”
4.3
Ter zitting van het Hof is [naam1] namens belanghebbende (als partij) verschenen, zonder medeneming van [naam22] en [naam32] . Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende voldoende in de gelegenheid gesteld om desgewenst getuigen ter zitting mee te brengen en te laten horen.
Economische eigendom
4.4
Evenals de Rechtbank zal het Hof eerst de vragen met betrekking tot de fiscale eenheid beantwoorden.
4.5
Voor het vormen van een fiscale eenheid voor de Vpb is een voorwaarde dat de moedermaatschappij de juridische en economische eigendom bezit van ten minste 95% van de aandelen in de dochtermaatschappij. Vast staat dat belanghebbende de juridische eigendom van haar aandelen in [naam12] had. Tussen partijen is alleen in geschil of belanghebbende ook (ten minste 95% van de) de economische eigendom van de aandelen in [naam12] had.
4.6
Belanghebbende stelt met name dat de combinatie van optie en stortingsverplichting niet méér doet, dan dat het een sterke prikkel verschaft om, als de aandelen ultimo 2012 niets waard zouden zijn, ze voor € 1 van de hand te doen. Daarmee heeft belanghebbende echter geen afstand gedaan van enige kans op waardestijging, noch enig risico van waardedaling op een ander afgewenteld, aldus belanghebbende. Bovendien zou, zelfs bij een door belanghebbende vooraf als conservatieve inschatting aangemerkte theoretische berekening, de waarde van het totaal van de aandelen [naam12] ultimo 2011 ca. € 285.000 bedragen. Meer in het algemeen stelt belanghebbende dat als geen rekening wordt gehouden met waardestijgingen of -dalingen van het schip ten gevolge van economische omstandigheden - die bij projecties buiten aanmerking moeten blijven omdat zij zich niet laten voorspellen -, en een 'gezond' exploitatieresultaat wordt verondersteld, te verwachten was dat de aandelen een positieve waarde zouden hebben op het uitoefenmoment van de put-optie. De eventuele nadere kapitaalbijdrage die bij niet-uitoefenen van de verkregen put-optie door belanghebbende van haar werd verlangd is niet een storting a fonds perdu, maar een investering die voor belanghebbende alleen dan negatief uitwerkt, als de waarde van de onderneming van de CV negatief is.
4.7
De Inspecteur stelt daarentegen dat [naam15] blijkens artikel 9 van de participation agreement de verplichting had om op 1 april 2011 een bod te doen op alle aandelen in elk van de zes commandiet-BV’s. Indien de investeerders het bod niet vóór 31 januari 2012 zouden accepteren, dienden zij een aanvullende kapitaalstorting te doen van in totaal € 2.246.567. Dat is meer dan hun totale vpb-voordeel van € 2.041.017. Investeerders hadden dus de keuze om na dertien maanden deelname in totaal € 2.041.017 voordeel te behalen zonder daadwerkelijke investering, of in totaal € 2.246.567 te investeren in een zeeschip, waarbij het zeer onzeker was of dat bedrag uiteindelijk terugverdiend gaat worden. Geconcludeerd kan worden, aldus de Inspecteur, dat onder die voorwaarde geen enkele investeerder het belang in het schip zal houden en dat de aandelen dus uiterlijk op 31 januari 2012 zouden worden verkocht aan de rederij. Dit is feitelijk ook gebeurd. Alle investeerders hebben hun belang in de respectieve commandiet-BV’s op 30 januari 2012 voor € 1 per BV overgedragen aan [naam26] Ltd., een vennootschap die aan [naam15] is gelieerd. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de Inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep een citaat opgenomen uit een e-mail van [naam9] aan een andere investeerder in een (andere) scheeps-investeringsstructuur, eveneens aangegaan eind 2010, dat volgens de Inspecteur de kern van de structuur weergeeft:
“Op het punt in je mail, zoals ik vanochtend aangaf, is het altijd zo dat de reder als de dood is dat jij zijn glanzende nieuwe schip niet aan hem verkoopt, terwijl de klant altijd bang Is dat hij met een schip blijft zitten. Het is dichtgetimmerd door jou tot een hoge additionele kapitaalstorting te verplichten als je de aandelen niet overdraagt; en dat is bovenop een mechanisme wat je in pagina 6 van de termsheet ziet en waar ik vanochtend over sprak. Dat mechanisme is dat je bij het tekenen van alle documenten, alvast volmachten worden gegeven door partijen (die niet kunnen worden herroepen) op basis waarvan de notaris zijn notariële akte voor overdracht van je aandelen aan de reder zal kunnen uitvoeren - dat gaat dus automatisch en noch jij noch de reder kunnen dat stoppen. Zelfs die notariële akte die de exit zal beheersen, is al bij de transactiedocumenten helemaal uitgewerkt opgenomen.”
4.8
Het Hof overweegt als volgt.
4.9
Op 20 oktober 2010 hebben [naam8] en [naam9] een overeenkomst ondertekend waarbij [naam8] aan [naam9] tot en met 30 november 2010 het exclusieve recht heeft toegekend een investering in het schip bij door [naam9] aangebrachte investeerders te plaatsen, waarbij die investeerders zouden deelnemen door middel van participatie van een door ieder van hen nieuw opgerichte BV in een commanditaire vennootschap. Tevens werd overeengekomen dat die aan te brengen investeerders in 2011 of 2012 weer zouden terugtreden, doordat ieder van hen de aandelen in de door hen nieuw opgerichte commandiet-BV’s ingevolge een door [naam11] toegekende (geschreven) put-optie dan zou verkopen aan [naam11] U.A. Daarbij is verder vermeld dat de overdracht van de aandelen van de investeerders zal plaatsvinden op basis van een tevoren overeengekomen notariële akte met daarbij een – eveneens tevoren overeengekomen – onvoorwaardelijke en onherroepelijke volmacht voor overdracht van die aandelen.
4.1
Twee dagen later, op 22 oktober 2010, heeft belanghebbende een term sheet ondertekend, waarmee zij zich, middels de door haar op te richten [naam12] , tot investering in het schip heeft verbonden. In de term sheet is vermeld dat de notaris een vooraf overeengekomen notariële akte van aandelenoverdracht zal opstellen inclusief onvoorwaardelijke en onherroepelijke volmachten om de overdracht van die aandelen te effectueren. [naam15] was op basis van de term sheet en de participation agreement verplicht om belanghebbende en de overige vijf investeerders in het schip op 1 april 2011 een onherroepelijk en onvoorwaardelijk bod te doen waartegen zij tot en met 31 december 2012 de aandelen in [naam12] aan [naam15] konden verkopen. De prijs van de aandelen is daarbij gesteld op de intrinsieke waarde van de aandelen, waarbij echter de waarde van het schip wordt gesteld op de bouwsom minus commerciële afschrijvingen en de belastinglatentie vanwege de willekeurige afschrijving tegen nominale waarde.
4.11
De beherend vennoot van de CV is [naam16] . Blijkens artikel 8.1 van de LPA berust de juridische eigendom van het schip bij de beherend vennoot. Ingevolge artikel 5 letter c van de LPA heeft de beherend vennoot zich jegens de commandieten verplicht het schip niet vóór 1 januari 2013 te verkopen.
4.12
Voor de periode tot en met 30 januari 2012 zijn voor het schip door [naam29] (vanaf augustus 2011 [naam8] Steamship) exploitatiegaranties aan de investeerders verstrekt.
4.13
Belanghebbende heeft op 27 januari 2012 een bedrag van € 824.000 als agio in [naam12] gestort. Zij was daartoe gehouden op basis van de TSA. Belanghebbende was op grond van de LPA gehouden om middels [naam12] een additioneel bedrag van € 786.298,56 als kapitaal in de CV in te brengen, indien zij op 31 januari 2012 nog aandeelhouder zou zijn van [naam12] .
4.14
Belanghebbende heeft op 30 januari 2012 de aandelen [naam12] overgedragen aan [naam26] Ltd. tegen een verkoopprijs van € 1. Ook de aandelen in de overige commanditaire vennoten ( [naam18] , [naam19] , [naam20] , [naam27] en [naam28] ) zijn op dezelfde dag voor € 1 aan dezelfde koper verkocht. [naam26] Ltd. is gelieerd aan [naam15] . [naam26] Ltd. heeft de aandelen op 10 december 2012 voor € 1 doorverkocht aan [naam8] .
4.15
Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde namens belanghebbende desgevraagd verklaard dat het bij het aangaan van de investering de opzet was van de put-optie gebruik te maken. Het was, aldus de gemachtigde, een bekende aanpak in dit soort zaken. [naam1] heeft desgevraagd verklaard dat zij al eerder de intentie hadden om in scheepvaart te investeren maar dat vanwege gebrek aan vertrouwen en advies niet hadden gedaan. Het product dat [naam33] via [naam34] aanbood, had wel hun vertrouwen want ze kenden deze adviseur. Omdat ze achteraf niet met problemen geconfronteerd wilden worden hebben ze dit bij het bedrijfsbezoek aangekaart. [naam2] heeft daarop ter zitting van het Hof verklaard dat zij zijn meegegaan in een product dat hun is verkocht en waaraan ze uiteindelijk iets konden overhouden. Zo is het product aan hen verkocht.
4.16
Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.9 tot en met 4.15 acht Hof het aannemelijk dat belanghebbende met de mede-aandeelhouder van [naam12] , [naam15] , reeds bij de oprichting van [naam12] , of onmiddellijk daarna, feitelijk, kennelijk zonder dat dit schriftelijk in de LPA uitdrukkelijk is vastgelegd, is overeengekomen dat belanghebbende uiterlijk in januari 2012 haar aandelen in [naam12] ten verkoop zou aanbieden, welk aanbod door de mede-aandeelhouder op grond van de verstrekte put-optie zou worden aanvaard en was het nimmer de bedoeling dat belanghebbende daadwerkelijk zou participeren in de exploitatie van het schip. Blijkens de (hoofd)overeenkomst tussen [naam8] en [naam9] was dat de uitdrukkelijke opzet. Dit is ook uitgewerkt in de met deze overeenkomst samenhangende overeenkomsten. In dat verband wijst het Hof op de in de participation agreement opgenomen put-optie, de in de LPA opgenomen (aanvullende) stortingsverplichtingen, de tijdelijke exploitatie-garantie, de plaatsing van de juridische eigendom bij [naam15] en het verbod aan [naam15] het schip vóór 2013 te verkopen en de concept akte van verkoop van de aandelen in [naam12] door belanghebbende aan [naam15] .
4.17
De in 4.16 bedoelde verkoop door belanghebbende van aandelen [naam12] in januari 2012 was uitsluitend mogelijk tegen de vooraf overeengekomen ‘exit-price’, waarbij de belastinglatentie op nominaal (ca. € 4.000.000) werd gesteld. Nu belanghebbende zich naar het oordeel van het Hof reeds van aanvang af had verplicht mee te werken aan de uitvoering van de put-optie tegen de exit-waarde is de (werkelijk te verwachten) waarde in het economisch verkeer van de aandelen per 31 januari 2012 niet meer van belang. Slechts de te verwachten exit-waarde per 31 januari 2012 speelt dan nog een rol bij de beoordeling van de vraag of en in hoeverre de waardeveranderingen van de aandelen [naam12] belanghebbende aangingen. Het Hof acht het volstrekt onaannemelijk dat de waarde van de aandelen op die grondslag op 31 januari 2012 onder de gestelde voorwaarden positief zou zijn. De waarde van de aandelen [naam12] op 31 januari 2012 kon immers alleen positief zijn, als de winst in de periode 22 december 2010 (ingebruikname) tot 31 januari 2012 meer dan € 4.000.000 zou bedragen. Gelet op de normale scheepskosten, de commerciële afschrijvingen (2010: € 95.012, 2011: € 749.631) en de hoge rentelasten (2010: € 87.417, 2011: € 1.168.556) was dat naar het oordeel van het Hof praktisch uitgesloten.
4.18
Op grond van het voorgaande acht het Hof het niet aannemelijk dat belanghebbende in 2010 de economische eigendom van de aandelen [naam12] bezat, zodat zij niet voldeed aan de voorwaarden om met die besloten vennootschap als een fiscale eenheid als bedoeld in artikel 15 van de Wet Vpb te kunnen worden aangemerkt. Belanghebbende heeft daarentegen aan de feitelijke investeerder in het schip een fiscale grondslag verschaft ten einde gebruik te kunnen maken van een fiscale faciliteit (willekeurige afschrijving) waarbij het belastingvoordeel werd gedeeld en waarbij de risico’s voor belanghebbende (nagenoeg) werden uitgesloten.
Vertrouwen ontleend aan de beschikking fiscale eenheid ?
4.19
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een beschikking fiscale eenheid een als toezegging op te vatten expliciete uitlating is van de inspecteur die onder omstandigheden bij de betrokken belastingplichtigen het in rechte te beschermen vertrouwen wekt dat zij gezamenlijk een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet vormen. Daarvoor is vereist dat de inspecteur de toezegging heeft gedaan na kennisneming van alle daartoe benodigde feiten en omstandigheden van het geval, dat de belastingplichtige aan die uitlatingen het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de fiscus in zijn geval aan wettelijke, dan wel andere door hem in acht te nemen algemene regels een bepaalde toepassing zal geven en dat de toezegging niet zo duidelijk in strijd is met een juiste wetstoepassing dat de belastingplichtige redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had kunnen en moeten beseffen, en daarom op nakoming van die toezegging in redelijkheid niet mocht rekenen.
4.2
Voor het geval de toezegging is gedaan door middel van een beschikking fiscale eenheid, heeft de Hoge Raad in de overwegingen 4.5.2 en 4.5.3 daarbij nader te hanteren criteria gesteld. Deze criteria dienen te worden toegepast naar de situatie zoals deze was ten tijde van het geven van de beschikking ‘fiscale eenheid’ aan belanghebbende op 21 maart 2011.
4.21
Belanghebbende heeft op 9 februari 2011 verzocht om vermindering van de voorlopige aanslag Vpb 2010 in verband met willekeurige afschrijving op de investering in het schip. Bij het verzoek om vermindering was een Excel bestand gevoegd met een overzicht van onder meer de investering van belanghebbende in de structuur en de cashflow. In het verzoek staat onder meer:
“7 In combinatie met de verwachte winst van [belanghebbende] BV zelf en de overige gevoegde maatschappijen, leidt dat tot de volgende verwachting inzake het belastbare bedrag voor 2010
[belanghebbende] BV € 1.100.000
[naam12] BV (€ 3.035.000)
Saldo (€ 1 935 000)
8 De termsheet waarin de belangrijkste voorwaarden van de investering staan, wordt bijgevoegd”
4.22
Met dagtekening 25 februari 2011 hebben belanghebbende en [naam12] bij de Inspecteur op de voet van artikel 15 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (de wet Vpb) een “Verzoek voeging fiscale eenheid [belanghebbende] B.V.” ingediend. Als bijlagen bij dit verzoek waren bijgevoegd: een kopie van de oprichtingsakte van [naam12] , uittreksels uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van [belanghebbende] B.V. en [naam12] en de formulieren Vpb 62a en Vpb 62b. In het bijgevoegde formulier Vpb 62b is de vraag 9: “Bezit de moedermaatschappij op het voegingstijdstip de juridische en economische eigendom van 95% of meer van elke soort aandelen in deze dochtermaatschappij?” beantwoord met “ja”.
4.23
Belanghebbende heeft op 3 maart 2011 verzocht om vermindering van de voorlopige aanslag Vpb 2011 in verband met willekeurige afschrijving op de investering in het schip. Bij het verzoek waren geen verder bijlagen gevoegd.
4.24
De Inspecteur heeft bij beschikking van 21 maart 2011 beslist dat [naam12] vanaf de oprichtingsdatum (29 november 2010) is gevoegd in de fiscale eenheid voor de Vpb waarvan belanghebbende de moedermaatschappij is.
4.25
De Inspecteur bestrijdt dat bij het verzoek om vermindering van de voorlopige aanslag Vpb 2010 de aldaar bedoelde term sheet was bijgevoegd. De gemachtigde stelt daarentegen ter zitting dat de termsheet in alle andere gevallen is bijgevoegd en dat hij niet begrijpt wat in dit geval zou zijn misgegaan. Zij mocht er naar haar mening op vertrouwen dat de Inspecteur over alle relevante info beschikte. Wat daar verder van zij, uit de daarbij door belanghebbende gebruikte bewoordingen, namelijk dat in de term sheet de – in de ogen van belanghebbende – ‘belangrijkste’ voorwaarden voor de investering staan vermeld, volgt reeds dat de Inspecteur geen kennis heeft kunnen nemen van álle feiten en omstandigheden die hij (de Inspecteur en dus niet belanghebbende) voor de door hem gedane toezegging nodig acht. Bovendien zijn door belanghebbende niet, voorafgaande aan het afgeven van de beschikking, de bij de investering behorende participation agreement, de LPA, de TSA en de concept akte van verkoop van de aandelen in [naam12] door belanghebbende aan [naam15] verstrekt, terwijl dit wel op haar weg lag. Onder deze omstandigheden kon belanghebbende in redelijkheid niet menen dat de Inspecteur kennis had genomen van alle feiten en omstandigheden die hij voor het geven van de beschikking nodig had. Daar komt bij dat belanghebbende aan de Inspecteur onjuiste informatie heeft verstrekt door op het bij het verzoek gevoegde formulier 62b aan te geven dat belanghebbende de economische eigendom van 95% of meer van de aandelen [naam12] had, terwijl het belanghebbende, gezien hetgeen is overwogen in 4.16 tot en met 4.18 duidelijk moet zijn geweest dat zulks niet het geval was. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat belanghebbende werd bijgestaan door fiscaal deskundigen van wie de kennis in dit verband aan belanghebbende dient te worden toegerekend.
4.26
Op grond van het voorgaande kan belanghebbende niet aan de afgifte van de beschikking fiscale eenheid het vertrouwen ontlenen dat zij gezamenlijk met [naam12] een fiscale eenheid in de zin van artikel 15 van de Wet vormde.
Navordering rechtvaardigend nieuw feit ?
4.27
De bewijslast dat er sprake is van een nieuw feit rust op de Inspecteur. De Inspecteur herhaalt grosso modo hetgeen hij eerder bij de Rechtbank daartoe heeft aangedragen, namelijk:
dat tijdens het bedrijfsgesprek op 14 april 2011 en tijdens het boekenonderzoek de scheepsinvestering niet is beoordeeld, omdat dat niet binnen de reikwijdte van de controle lag. Tijdens het bedrijfsgesprek is wel met [naam22] gesproken, maar het boekenonderzoek had alleen betrekking op de periode 2005 tot en met 2009. De aftrek in verband met willekeurige afschrijving is gedaan in 2010 en 2011. De passage in het boekenonderzoek die gaat over de scheepsinvestering is letterlijk en geheel overgenomen uit het interne verslag van het bedrijfsgesprek. Die passage is enkel opgenomen om te verklaren waarom [naam12] in de entiteit is opgenomen. Het verzoek vermindering voorlopige aanslag Vpb 2010 is op 9 februari 2011 door de Belastingdienst ontvangen en op 9 maart 2011 in behandeling genomen. Rond diezelfde tijd heeft het eerste contact over het bedrijfsgesprek plaatsgevonden. Op dat moment kon de controleambtenaar dus nog niet op de hoogte zijn van het verzoek om vermindering van de voorlopige aanslag, aldus de Inspecteur. De controleambtenaren hebben tijdens het bedrijfsgesprek enkel het verhaal van [naam22] aangehoord zonder vragen te stellen en zonder te oordelen. Ook stelt de Inspecteur dat zij geen kopieën van notities of overeenkomsten hebben ontvangen. Bij het verzoek vermindering voorlopige aanslag Vpb 2010 heeft belanghebbende geen uitgebreide toelichting gegeven op de scheepsinvestering. De Inspecteur had ten tijde van het opleggen van de definitieve aanslag Vpb niet de beschikking over de participation agreement, de TSA en de term sheet. Hij had enkel de beschikking over de LPA en de jaarrekening van de CV. Het verzoek om vermindering van de voorlopige aanslag is dan ook op basis van de ingediende beschrijving toegekend. Na het indienen van de aangifte Vpb 2010 zijn alleen vragen gesteld over de structuur van de CV. Na beantwoording van die vragen heeft de Inspecteur geoordeeld dat sprake is van een besloten CV en dat de resultaten voor rekening van [naam12] komen, zijnde de commanditaire vennoot. Ook is intern navraag gedaan of uit het boekenonderzoek correcties of andere opmerkingen voortvloeien die voor de aanslagregeling 2010 van belang kunnen zijn. Met betrekking tot de scheepsinvestering waren dergelijke correcties of opmerkingen er niet omdat dat geen onderwerp van de controle was, aldus de Inspecteur. Van een ambtelijk verzuim is geen sprake nu belanghebbende de informatie over de voorgenomen verkoop tegen een prijs van, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, € 1, met daaraan gekoppeld de extra stortingsplicht van € 784.500 bij het niet verkopen van de aandelen heeft verzwegen.
Als gevolg van (derden)onderzoek is bekend geworden dat reeds bij het aangaan van de investering vaststond dat de deelneming in [naam12] na minder dan twee jaar weer verkocht zou gaan worden tegen een vooraf vastgestelde prijs van € 1 en dat belanghebbende een eveneens vooraf vastgesteld voordeel zou behalen. Hieruit volgde dat belanghebbende feitelijk geen economisch risico loopt over de aandelen in [naam12] . Dan is niet voldaan aan de voorwaarden voor het vormen van een fiscale eenheid Vpb en beschikt de Inspecteur over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
4.28
Belanghebbende stelt daarentegen dat deze zaak niet ermee begonnen is dat de Inspecteur op een feit is gestuit dat grond opleverde voor het vermoeden dat de aanslag tot een te laag bedrag was vastgesteld. Het was andersom, aldus belanghebbende: het besluit de aanslagregeling te herzien was er eerst en daar heeft de Inspecteur vervolgens een nieuw feit bij bedacht.
De onderhavige constructie - uitleen van de afschrijvingsgrondslag van schepen via een CV structuur - kwam in de jaren '10 betrekkelijk veel voor, zo stelt belanghebbende. Daar werkte de Belastingdienst actief aan mee middels het verstrekken van 'rulings'. Ergens in 2014 kenterde het denken. De trigger was dat een grote speler in de branche die voor een aantal scheepvaart-CV's rulings had verkregen zich niet aan de voorwaarden bleek te houden. De Belastingdienst heeft hierin aanleiding gezien om projectmatig alle scheepvaart-CV's kritisch tegen het licht te houden. Dat project is begonnen met derdenonderzoeken bij reders en is in ieder geval niet later dan in september 2015 uitgemond in de inzet om vrijwel steeds de commanditaire participanten de willekeurige afschrijving te ontzeggen.
Bij belanghebbende werd dat ingezet met de brief van 29 oktober 2015, waarin de Inspecteur haar liet weten voornemens te zijn bij navordering de in aanmerking genomen afschrijvingen terug te nemen. Op 19 november 2016 legde de Inspecteur de onderhavige navorderingsaanslag op. In haar bezwaarschrift van 29 november 2016 voerde belanghebbende onder andere het ontbreken van een nieuw feit aan. In reactie daarop liet de Inspecteur op 8 december 2016 weten belanghebbende te willen bezoeken voor nader onderzoek. Dat deed hij op 23 januari 2017, maar dat leverde niets op. Hij heeft toen teruggegrepen op het derdenonderzoek waarmee het project van start is gegaan, en heeft als nieuw feit de "vele overeenkomsten" benoemd die daarbij zijn aangetroffen.
De contractuele documentatie kan om twee afzonderlijke, zelfstandig dragende redenen niet gelden als nieuw feit in de zin van art. 16 AWR. De ene is dat die documentatie niet een `nieuw feit' is. Aanleiding voor de navordering is niet dat de overeenkomsten zijn gesloten, maar wát is afgesproken, en dat is niet 'nieuw': de essentie van die afspraken was de Inspecteur vóór het opleggen van de aanslag bekend. De andere reden is dat de Inspecteur vóór de aanslagoplegging die documentatie ter beschikking had.
De Inspecteur leidt uit de contractuele bepalingen af dat de aandelen [naam12] vrijwel zeker voor eind 2012 zouden worden vervreemd tegen tevoren vaststaande condities. Maar dit was hem ten tijde van het opleggen van de aanslag zonder meer bekend. Dat volgt namelijk uit het interne verslag van het bedrijfsgesprek van de controleurs, bovendien woordelijk overgenomen in het hiervoor al genoemde rapport boekenonderzoek van 18 juni 2012:
“,... Aangezien [belanghebbende] BV als moedermaatschappij in de fiscale eenheid zit kan de investering en daarmee de willekeurige afschrijving ten lastte van de fiscale eenheid komen. (... ) De willekeurige afschrijving is 50% en het aandeel in de CV bedraagt 35%. Hierdoor kan in 2009 € 3.035.000 afgeschreven worden. In het contract met de rederij staat de afspraak dat [belanghebbende] BV 60% van de genoten afschrijving als agio terug moet storten in [naam12] BV, waarvan de aandelen na de volledige benutte afschrijving worden overgenomen door de rederij. Per saldo levert het [belanghebbende] BV 10% fiscaal voordeel op, om aan deze constructie deel te nemen. Het risico is voor de heer [naam1] is slechts beperkt tot de stortingsplicht van € 18.000."
Behalve dat uit contractuele documentatie geen feiten naar voren komen die de Inspecteur niet al kende, stond die documentatie hem voorafgaand aan de aanslagregeling ter beschikking. [naam22] had een kopie van het hele pakket ten behoeve van de controleurs meegebracht en hen aangeboden, maar zij vonden niet nodig die tot zich te nemen. De Inspecteur had dus redelijkerwijs bekend kunnen zijn met de feiten die hij nu zegt aan de contractuele documentatie te hebben ontleend, aldus belanghebbende.
4.29
Op 6 oktober 2012 is aan belanghebbende (primitieve) aanslag Vpb 2010 opgelegd.
4.3
Het Hof acht aannemelijk dat tijdens het bedrijfsgesprek met [naam22] wel informatief is gesproken over de deelname in [naam12] in 2010, maar dat het boekenonderzoek alleen betrekking had op de periode 2005 tot en met 2009 en dat de passage in het boekenonderzoek die gaat over de scheepsinvestering enkel is opgenomen om te verklaren waarom [naam12] in de entiteit is opgenomen. Er was voor de betreffende ambtenaren in dat verband geen aanleiding tot nader onderzoek van de scheepvaart-investering.
4.31
Niet in geschil is dat de Inspecteur ten tijde van het opleggen van de aanslag Vpb 2010 aan belanghebbende niet de beschikking had over de op 20 oktober 2010 tussen [naam8] en [naam9] gesloten overeenkomst, en evenmin over de bij de investering behorende participation agreement, de TSA en de conceptakte van verkoop van de aandelen in [naam12] door belanghebbende aan [naam15] . Voor een juiste duiding van de door belanghebbende bij brief van 21 maart 2012, aan de Inspecteur verstrekte LPA waren die echter van groot belang. Immers blijkt uit de overeenkomst tussen [naam8] en [naam9] , dat de te selecteren investeerders hun aandelen in de nieuw op te richten commandiet-BV’s in 2011 en 2012 op grond van de te verlenen put-optie dienden aan te bieden:
“The investors will exit the transaction in 2011 or 2012 by selling the their BV’s to [naam11] U.A.”.
Verder blijkt uit de LPA niet van de door [naam15] in de participation agreement aan de investeerders (waaronder belanghebbende) verstrekte put-optie. Anders dan belanghebbende stelt was de Inspecteur niet gehouden een nader onderzoek in te stellen, aangezien hij immers mag uitgaan van de juistheid van de door belanghebbende verstrekte informatie, waaronder de verklaring van belanghebbende in het formulier 62b, dat zij 95% of meer van de economische eigendom in [naam12] bezat, hetgeen niet reeds op voorhand onjuist behoefde te zijn.
4.32
Op grond van voorgaande acht het Hof door de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat hij voor de onderhavige navorderingsaanslag over een navordering rechtvaardigend nieuw feit beschikt.
Redelijke termijn
4.33
Ambtshalve overweegt het Hof nog als volgt.
4.34
Bij overschrijding van de redelijke termijn heeft de belanghebbende in beginsel recht op compensatie in de vorm van een vergoeding van immateriële schade. De redelijke termijn voor het doen van uitspraak in hoger beroep na verwijzing, bedraagt in beginsel één jaar. Voor de bepaling van de hoogte van de toe te kennen vergoeding van immateriële schade geldt als uitgangspunt een tarief van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.35
De Hoge Raad heeft de zaak op 1 december 2023 verwezen naar het Hof voor verdere behandeling. Het Hof doet heden uitspraak. Van bijzondere omstandigheden die tot verlenging van de redelijke termijn aanleiding kunnen geven is niet gebleken, zodat de redelijke termijn met afgerond drie maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden meer dan zes weken na de behandeling ter zitting van het Hof. Het Hof zal daarom een belanghebbende en vergoeding voor geleden immateriële schade toekennen van € 500, geheel te vergoeden door de Minister.
SlotsomHet hoger beroep van belanghebbende is ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

De aanleiding tot het vergoeden van griffierecht kan niet zijn gelegen in de omstandigheid dat de behandeling van het beroep, na het instellen daarvan, onredelijk lang heeft geduurd, zo oordeelde Hoge Raad in zijn arrest van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567. Nu ten tijde van dat arrest de redelijke termijn na verwijzing nog niet was overschreden is het overgangsrecht niet van toepassing, zodat geen aanleiding bestaat tot het vergoeden van griffierecht.
In de omstandigheid dat aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn na verwijzing wordt toegekend, vindt het Hof aanleiding om de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de kosten van het geding na verwijzing.
Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand neemt het Hof tot uitgangspunt dat (i) een – ambtshalve verondersteld – verzoek om schadevergoeding een proceshandeling is waaraan 1 punt wordt toegekend, en (ii) op een dergelijk verzoek wegingsfactor 0,25 (zeer licht) van toepassing is, zoals voorzien in de bijlage het Besluit proceskosten bestuursrecht (vergelijk Hoge Raad, 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567). De vergoeding voor proceskosten bedraagt alsdan 0,25 x € 907 = € 226,75.

6.Beslissing

Het Hof:
– verklaart het hoger beroep ongegrond,
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 500, en
– veroordeelt de Minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten die belanghebbende in verband met het hoger beroep na verwijzing heeft moeten maken tot een bedrag van € 226,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. J.M.W. van de Sande, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2025
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (M.G.J.M. van Kempen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.