ECLI:NL:GHARL:2025:1138

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 2025
Publicatiedatum
27 februari 2025
Zaaknummer
23/2685
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 februari 2025 uitspraak gedaan op een herzieningsverzoek van belanghebbende met betrekking tot een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De belanghebbende had eerder een navorderingsaanslag ontvangen, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De inspecteur verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk en wees ook het verzoek om ambtshalve vermindering af. De rechtbank had het beroep van belanghebbende tegen deze beslissingen gegrond verklaard, maar het Hof oordeelde dat de bezwaarfase niet correct was afgesloten. Belanghebbende verzocht om herziening van de uitspraak van het Hof van 24 januari 2023, waarin formele gronden leidde tot een niet-ontvankelijk verklaring van zijn beroep. Het Hof oordeelde dat de door belanghebbende aangedragen herzieningsgronden niet specifiek genoeg waren en dat de omstandigheden die hij aanvoerde niet als novum konden worden aangemerkt. Het Hof concludeerde dat de herziening niet kon slagen omdat niet aan de voorwaarden van artikel 8:119 van de Awb was voldaan. De uitspraak van het Hof van 24 januari 2023 werd bevestigd, en het verzoek om herziening werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/2685
uitspraakdatum: 25 februari 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het verzoek van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
om herziening als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van de uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van dit Hof van 24 januari 2023, nummer BK-ARN 21/01599, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het verzoek

1.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 10 november 2018 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2013 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.464, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 175.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 893. Tevens is bij beschikking € 7.777 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2
Belanghebbende heeft bij brief van 17 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag. In diezelfde brief heeft hij een verzoek om ambtshalve vermindering gedaan.
1.3
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 9 juli 2020 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In hetzelfde geschrift heeft de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gericht tegen de navorderingsaanslag gegrond verklaard en het beroep met betrekking tot het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk verklaard.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft op 24 januari 2023, nummer BK-ARN 21/01599, ECLI:NL:GHARL:2023:671, (hierna: de uitspraak van 24 januari 2023) uitspraak gedaan.
1.6
Belanghebbende heeft het Hof verzocht om herziening van de uitspraak van 24 januari 2023.
1.7
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8
Belanghebbende heeft voor de zitting nadere stukken ingestuurd.
1.9
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2025 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, zijn gemachtigde A. van den Heuvel, bijgestaan door [naam1] , alsmede [naam2] en [naam3] namens de Inspecteur.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende heeft in 2009 een woning gekocht aan [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning). Belanghebbende woont aldaar ononderbroken sinds 2009. Daarvoor woonde belanghebbende in België, in een woning die eigendom was van [naam4] (hierna: [naam4] ). Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [naam4] . [naam4] heeft de woning in België verkocht, waarbij boekwinst is ontstaan.
2.2
Om heffing van Belgische vennootschapsbelasting bij [naam4] over de boekwinst, behaald met de verkoop van de woning in België, uit te stellen (door middel van een herinvesteringsreserve), is op 20 december 2013 de woning verkocht aan [naam4] voor een bedrag van € 575.000. Vanaf 1 januari 2014 huurt belanghebbende de woning van [naam4] . Enige jaren later is de woning door [naam4] terug verkocht aan belanghebbende en is de huur beëindigd.
2.3
De Inspecteur vennootschapsbelasting stelt zich op het standpunt dat bij de verkoop aan [naam4] uitgegaan moet worden van de waarde van de woning in verhuurde staat, die volgens hem € 336.000 bedroeg. Tijdens een hoorgesprek op 17 januari 2018 in het kader van bezwaren tegen de aanslagen vennootschapsbelasting 2013 en 2014 opgelegd aan [naam4] , spreken partijen af een compromis te beproeven.
2.4
In een e-mail van 23 juli 2018 doet [naam5] , werkzaam bij de Belastingdienst/Particulieren, Dienstverlening en Bezwaar, een compromisvoorstel waarin onder andere het volgende is opgenomen (in dit voorstel wordt de woning aangeduid als het vastgoed):

Bij de koop van het vastgoed door [naam4] , zoals voorgesteld in mijn mail van 12 juni 2018, wordt de waarde van het vastgoed vastgesteld op € 400.000 (dit is de boekwaarde waarvoor het vastgoed bij de [naam4][ [naam4] ; toevoeging Hof]
op de balans komt te staan) in plaats van € 336.000. Over € 175.000 (€ 575.000 - € 400.000 = € 175.000) wordt de heer [belanghebbende] belast aangezien dit een uitdeling is volgens de inkomstenbelasting. Het overige bedrag € 64.000 (€ 400.000 - € 336.000 = € 64.000) moet de heer [belanghebbende] terugstorten op de rekening van [naam4] .(…)”
2.5
Op 7 augustus schrijft A. van den Heuvel, de gemachtigde van belanghebbende, het volgende in een e-mail (waarin de woning eveneens wordt aangeduid als het vastgoed):

Geachte heer [naam5] ,
Namens de heer [belanghebbende] gaan wij hierbij akkoord met uw voorstel van 23 juli waarbij de koop van het vastgoed door [naam4] wordt vastgesteld op 400k. Over het verschil met 575k zal de heer [belanghebbende] met uitdelingswinst worden belast. Het bedrag ad 64k zal de heer [belanghebbende] storten. (…)”.
2.6
Op 10 november 2018 wordt aan belanghebbende de hiervoor - onder 1.1 - genoemde navorderingsaanslag opgelegd, waarin een bedrag van € 175.000 aan inkomen uit aanmerkelijk belang is opgenomen. Tevens wordt bij beschikking tot een bedrag van € 7.777 belastingrente in rekening gebracht.
2.7
Op 19 december 2018 maakt de gemachtigde van belanghebbende bezwaar tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Bij uitspraak op bezwaar van 17 augustus 2019 wordt dit bezwaar afgewezen. Tegen deze uitspraak gaat belanghebbende niet binnen zes weken in beroep bij de Rechtbank.
2.8
In een brief gedateerd 17 juni 2020, bij de Inspecteur binnengekomen op 18 juni 2020, maakt belanghebbende bezwaar tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2013 en de beschikking belastingrente en verzoekt hij om ambtshalve vermindering van deze navorderingsaanslag.
2.9
Bij uitspraak op bezwaar van 9 juli 2020 wordt het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In hetzelfde geschrift wordt het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen, omdat het verzoek is ingediend nadat vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de navorderingsaanslag betrekking heeft.
2.1
Op 18 juli 2020 maakt belanghebbende bezwaar tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar en tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering.
2.11
Op 14 augustus 2020 stelt belanghebbende beroep in tegen de uitspraak op bezwaar en tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering.
2.12
Op 9 september 2020 wordt het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering (kennelijk) ongegrond verklaard.
2.13
Bij uitspraak van 4 oktober 2021 verklaart de Rechtbank het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk omdat het prematuur is ingediend. De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat met de uitspraak op bezwaar van 17 augustus 2019 de bezwaarfase was geëindigd en dat de uitspraak op bezwaar van 9 juli 2020 een tweede uitspraak op bezwaar is. De Rechtbank heeft het beroep gericht tegen deze uitspraak op bezwaar gegrond verklaard en deze uitspraak op bezwaar vernietigd. Het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar van 17 augustus 2019 is door de Rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
2.14
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
2.15
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 24 januari 2023 het volgende overwogen:

4. Beoordeling van het geschil
Ambtshalve
4.1
Artikel 24a, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt dat de beschikking belastingrente voor de toepassing van de wettelijke voorschriften voor bezwaar en beroep wordt geacht onderdeel uit te maken van de belastingaanslag. Blijkens de Memorie van Toelichting op de Fiscale vereenvoudigingswet 2010 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 32 130, nr. 3, blz. 29) is het blijkbaar de bedoeling van de wetgever geweest om, teneinde de rechtsbescherming te vergroten, omgekeerd ook een bezwaar tegen de beschikking belastingrente als bezwaar tegen de belastingaanslag te laten gelden in gevallen waarin een belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de beschikking belastingrente maar in eerste instantie niet heeft geageerd tegen de belastingaanslag. Naar het oordeel van het Hof brengt artikel 24a, lid 3, AWR echter niet mee dat, in een geval als dit, waarin een deskundige gemachtigde namens belanghebbende expliciet aangeeft dat een bezwaar tegen een beschikking belastingrente niet mede ziet op de belastingaanslag, in weerwil hiervan een bezwaar tegen de beschikking belastingrente toch als bezwaar tegen de belastingaanslag dient te worden opgevat. Anders dan de Rechtbank is het Hof van oordeel dat zowel het bezwaar van 19 december 2018 als de uitspraak op dit bezwaar van 17 augustus 2019 alleen zagen op de beschikking belastingrente, zodat de bezwaarfase met betrekking tot de navorderingsaanslag niet op 17 augustus 2019 was geëindigd. Deze bezwaarfase nam eerst een aanvang met het bezwaar van 17 juni 2020. De uitspraak op bezwaar van 9 juli 2020 is derhalve niet een tweede uitspraak op bezwaar en deze is ten onrechte door de Rechtbank op deze grond vernietigd.
4.2
Het bezwaar tegen de aanslag van 17 juni 2020 moet, voor zover het niet reeds direct bezwaar maakte tegen de beschikking belastingrente, op grond van artikel 24a, derde lid, van de AWR, mede worden opgevat als een bezwaar tegen deze beschikking. Omdat met betrekking tot de beschikking belastingrente reeds bezwaar was gemaakt en op 17 augustus 2019 reeds op dit bezwaar was beslist, had de Inspecteur dit bezwaar als beroep moeten doorzenden aan de Rechtbank. De Rechtbank had op dit beroep moeten beslissen, hetgeen de Rechtbank niet heeft gedaan. Op grond van hetzelfde arrest van de Hoge Raad dient ook het hoger beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag mede te worden opgevat als een hoger beroep met betrekking tot de beschikking belastingrente.
4.3
De Rechtbank heeft met betrekking tot het beroep met betrekking tot de ambtshalve vermindering het volgende overwogen:
“9. Eiser heeft bij e-mail van 18 juli 2020 bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. Voordat verweerder uitspraak op bezwaar heeft gedaan, heeft eiser op 14 augustus 2020 beroep ingesteld.
10. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiser is ingediend, voordat verweerder bij uitspraak op bezwaar op het bezwaar heeft beslist. Dit betekent dat het beroep in beginsel te vroeg (prematuur) is ingesteld, omdat de bezwaarfase nog niet was afgerond. Verder is niet gesteld of gebleken is dat een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 6:10, eerste lid van de Awb zich in dit geval voordoet. Gelet hierop moet het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk worden verklaard. Dat verweerder inmiddels bij uitspraak van 9 september 2020 op het bezwaar van eiser heeft beslist, leidt niet tot een andersluidend oordeel.”
4.4
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Naar het oordeel van het Hof brengt een adequate rechtsbescherming mee dat dit artikel ook ziet op een beroep dat niet expliciet is omschreven als een beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar, maar dat in wezen wel is, zij het dat het prematuur is ingediend. In het onderhavige geval is bij de uitspraak op bezwaar van 9 september 2020 niet geheel aan de bezwaren van belanghebbende tegemoet gekomen. Dit betekent dat deze alsnog gedane uitspraak op bezwaar mede onderwerp is van het beroep ingediend op 14 augustus 2020. De omstandigheid dat niet in gebreke is gesteld of dat het beroep prematuur was, doet daaraan niet af (vgl. HR 14 oktober 2005, nr. 40155, ECLI:NL:HR:2005:AU4298). De wettelijke regeling als zojuist weergegeven, brengt mee dat, ook ingeval de Inspecteur alsnog uitspraak doet voordat de Rechtbank uitspraak heeft gedaan, sprake is van een enkel beroep, waarbij een eventueel na de uitspraak op bezwaar ingediend beroepschrift moet worden aangemerkt als aanvulling op het eerdere beroepschrift. De Rechtbank heeft dit miskend en het beroep gericht tegen de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de ambtshalve vermindering ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Beschikking belastingrente
4.5
De uitspraak op bezwaar met betrekking tot de belastingrente dateert van 17 augustus 2019. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat deze uitspraak later dan deze datum is verzonden aan belanghebbende, zodat 30 september 2019 de laatste dag was waarop tijdig beroep kon worden ingesteld. Het beroep van 17 juni 2020 is door de Inspecteur ontvangen op 18 juni 2020. Deze datum heeft te gelden als datum ontvangst bij de Rechtbank (artikel 6:15, derde lid Awb). Deze datum ligt meer dan een week na 30 september 2019, zodat het beroep na het verstrijken van de beroepstermijn is ingediend. Belanghebbende heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat geoordeeld moet worden dat deze termijnoverschrijding niet aan hem kan worden toegerekend, zodat de Rechtbank het beroep inzake de belastingrente niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Ambtshalve vermindering
4.6
Het verzoek om ambtshalve vermindering is door de Inspecteur ontvangen op 18 juni 2020. Deze datum ligt na het verstrijken van de vijfjaarstermijn genoemd in artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2011 en het verzoek is om die reden door de Inspecteur afgewezen.
4.7
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de termijn niet redelijk is, gelet op het feit dat de navorderingsaanslag vlak voor het verstrijken van deze termijn is opgelegd. Het Hof overweegt dat na een herziening van een aanslag door middel van een navorderingsaanslag niet een nieuwe termijn van vijf jaar gaat lopen waarbinnen een verzoek om ambtshalve vermindering kan worden gedaan als bedoeld in artikel 9.6 Wet IB 2001 in verbinding met artikel 45aa Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. De omstandigheid dat de navorderingsaanslag vlak voor of zelfs na het verstrijken van deze termijn wordt opgelegd, maakt dit niet anders (vgl.HR 2 december 2022, ECLI:N:2022:1795).
4.8
Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat hij zich in 2019 gebonden achtte aan het fiscale compromis waarbij akkoord werd gegaan met een uitdeling van € 175.000 in 2013. Hij heeft zich eerst later gerealiseerd dat dit compromis onder een zodanige dwang tot stand is gekomen, dat hij daaraan niet gebonden is. Hierop heeft hij het bezwaarschrift/verzoek om ambtshalve vermindering van 17 juni 2020 verzonden.
4.9
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het compromis onder dwang of andere ongeoorloofde omstandigheden tot stand is gekomen. Noch het feit dat de Inspecteur een verdergaande positie innam dan uiteindelijk in het compromis overeen is gekomen, noch de omstandigheid dat deze verdergaande positie voor belanghebbende zeer nadelige financiële gevolgen had, maken dat dit het geval is. Belanghebbende liet zich bij de verkoop van de woning aan [naam4] in 2013 en bij het tot stand komen van het compromis bijstaan door dezelfde professionele gemachtigde die belanghebbende ook in de onderhavige procedure bijstaat. Deze gemachtigde heeft het compromis met belanghebbende besproken voordat deze akkoord ging met het compromis en tussen het compromisvoorstel van de Inspecteur van 23 juli 2018 en de akkoordverklaring van 7 augustus 2018 zat een periode van 15 dagen. Belanghebbende heeft het compromis ook nimmer vernietigd op grond van dwaling, bedreiging, misbruik van omstandigheden, of op enige andere vernietigingsgrond. De overeenkomst is ook niet ontbonden. De enkele verklaring ter zitting dat zulks wel had gekund, is onvoldoende om dit aannemelijk te achten.
4.1
Het bovenstaande brengt het Hof tot het oordeel dat de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
De navorderingsaanslag
4.11
De navorderingsaanslag IB/PVV 2013 dateert van 10 november 2018. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat deze navorderingsaanslag later dan deze datum is verzonden aan belanghebbende, zodat 24 december 2018 de laatste dag was waarop tijdig bezwaar kon worden ingesteld. Het bezwaar van 17 juni 2020 is door de Inspecteur ontvangen op 18 juni 2020. Deze datum ligt meer dan een week na 24 december 2018, zodat het beroep na het verstrijken van de beroepstermijn is ingediend.
4.12
Voor zover belanghebbende heeft willen aanvoeren dat ook deze termijnoverschrijding verschoonbaar is vanwege dezelfde omstandigheid die is aangevoerd met betrekking tot het verzoek om ambtshalve vermindering, faalt deze stelling op dezelfde gronden als die het Hof aldaar heeft gegeven.
Slotsom
Het bovenstaande brengt mee dat het hoger beroep gegrond is.”
2.16
Het Hof heeft in de uitspraak van 24 januari 2023 de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, het bij de Rechtbank ingestelde beroep met betrekking tot de beschikking belastingrente niet-ontvankelijk verklaard, het bij de Rechtbank ingestelde beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 niet-ontvankelijk verklaard, het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar met betrekking tot het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk verklaard, het bij de Rechtbank ingestelde beroep met betrekking tot het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard, de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht vergoedt.
2.17
Belanghebbende heeft het Hof op 9 oktober 2023 verzocht om herziening van de uitspraak van 24 januari 2023.

3.Beoordeling van het verzoek

3.1
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de bestuursrechter op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
3.2
Uit de tekst van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb volgt dat een verzoek om herziening alleen dan kan slagen indien gelijktijdig aan de drie genoemde voorwaarden is voldaan.
3.3
Belanghebbende stelt dat het novum wordt gevormd door – kort gezegd – de naar aanleiding van de zogenoemde kindertoeslagaffaire aan het licht gekomen misleiding van rechters door de Belastingdienst. Verzoeker stelt in dat verband onder meer dat in zijn zaak door de betrokken rechters alleen aandacht is besteed aan de procedures en niet aan de inhoud en oorzaken van het gerezen geschil, zonder de menselijke maat in aanmerking te nemen. Daarnaast had zijn boekhouder geen ervaring met geschillen met de Belastingdienst.
3.4
Het Hof stelt voorop dat in de onderhavige zaak herziening wordt gevraagd van een uitspraak waarin op formele gronden, te weten overschrijding van termijnen, is beslist dat de zaak inhoudelijk niet beoordeeld kan worden. Voor zover belanghebbende stelt dat die formele benadering in het licht van de kindertoeslagaffaire en op grond van de menselijke maat in zijn algemeenheid onjuist is, en de zaak inhoudelijk moet worden beoordeeld, volgt het Hof hem daarin niet. De door belanghebbende aangedragen herzieningsgronden zijn immers niet toegespitst op zijn situatie. Hij stelt niet, laat staan dat hij aannemelijk maakt, op welke wijze de Inspecteur in zijn situatie onbetrouwbaar zou hebben gehandeld. Het is, naar het oordeel van het Hof, ook niet in strijd met de menselijke maat dat in de wet termijnen worden gesteld en dat deze termijnen door de rechter worden gehandhaafd. In zijn herzieningsverzoek geeft belanghebbende niet aan dat en waarom die termijnen in zijn geval niet redelijk uitpakken. Daarbij overweegt het Hof nog dat de door belanghebbende aangevoerde inhoudelijke argumenten, zoals “zeer grote, onmenselijke druk” waaronder het destijds gesloten compromis met de Inspecteur tot stand zou zijn gekomen en de onervarenheid van zijn accountant, geen rol kunnen spelen bij het antwoord op de vraag waarom hij niet binnen de daarvoor geldende termijnen rechtsmiddelen of verzoeken om ambtshalve vermindering heeft ingesteld.
3.5
Daarnaast moeten de objectieve feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119 van de Awb hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak en bij belanghebbende vóór de uitspraak van 24 januari 2023 niet bekend zijn geweest en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Het gaat immers om feiten en omstandigheden die zich, blijkens het verzoek, in 2020 en 2021 hebben voorgedaan. De door belanghebbende aangedragen feiten en omstandigheden waren voor 24 januari 2023 al geruime tijd onderwerp van media-aandacht en moesten derhalve toen al redelijkerwijs bekend zijn bij belanghebbende. Dat er na 23 januari 2023 opnieuw publicaties in de pers zijn verschenen, maakt dat niet anders. De door belanghebbende aangehaalde publicaties in [naam6] van 5 en 7 oktober 2023 zijn immers slechts commentaren op de feiten die reeds eerder aan het licht waren gekomen.
3.6
Tenslotte heeft belanghebbende gesteld dat de hiervoor – onder 3.4 – bedoelde omstandigheden waaronder het daar bedoelde compromis tot stand gekomen zou zijn een novum vormt en verwijst belanghebbende naar een akte van levering van 20 december 2013. Beide omstandigheden zijn in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van het Hof van 24 januari 2023 aan de orde gekomen. De gestelde dwang die belanghebbende en zijn adviseur hebben gevoeld bij de totstandkoming van het compromis heeft het Hof behandeld in r.o. 4.9. van zijn uitspraak. De bedoelde akte maakt als bijlage 17 bij het verweerschrift in eerste aanleg deel uit van het procesdossier. Dit betekent dat geen sprake is van een novum.
3.7
Het Hof zal het verzoek om herziening van de uitspraak dan ook afwijzen.
Slotsom
Het Hof wijst het verzoek om herziening van de uitspraak van het Hof van 24 januari 2023 af.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof wijst het verzoek om herziening van de uitspraak van 24 januari 2023 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. G.B.A. Brummer in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2025.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.