In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 4 oktober 2021, waarin het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om ambtshalve vermindering en de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2013 aan de orde zijn. De navorderingsaanslag is opgelegd op 10 november 2018, en belanghebbende heeft op 17 juni 2020 bezwaar gemaakt, dat door de Inspecteur niet-ontvankelijk is verklaard wegens termijnoverschrijding. De Rechtbank heeft het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering niet-ontvankelijk verklaard, omdat het prematuur was ingediend. Het Hof oordeelt dat de bezwaarfase met betrekking tot de navorderingsaanslag niet was geëindigd op het moment dat de Rechtbank dat aannam. Het Hof stelt vast dat het bezwaar van belanghebbende tegen de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente niet-ontvankelijk is verklaard, maar dat de Rechtbank dit ten onrechte heeft gedaan. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht, en verklaart het beroep met betrekking tot de belastingrente niet-ontvankelijk. Het verzoek om ambtshalve vermindering wordt ongegrond verklaard, en de Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.