In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan op 6 februari 2024, naar aanleiding van een verwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die eerder de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2012, 2013 en 2014 had vernietigd. De Hoge Raad had de zaak terugverwezen naar het Hof voor verdere behandeling, waarbij de focus lag op de verzoeken om vergoeding van immateriële schade.
Belanghebbende heeft verzocht om een schadevergoeding van € 50.000 wegens immateriële schade en een vergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat het verzoek om smartengeld niet kon worden ingewilligd, omdat na verwijzing geen nieuwe geschilpunten konden worden opgeworpen. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de behandeling na verwijzing minder dan een jaar had geduurd, wat geen overschrijding van de redelijke termijn met zich meebracht.
Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en ziet geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad.