ECLI:NL:GHARL:2024:879

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
200.329.894
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling geschil met aannemer; bewijs contante betaling niet geleverd

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen een appellant en de aannemer SEKU Bouwservice V.O.F. De appellant had een aanbouw laten maken door SEKU, maar er ontstond onenigheid over de uitvoering en betaling van de werkzaamheden. De appellant stelde dat hij contant een bedrag van € 5.800,- had betaald, maar SEKU betwistte dit. De kantonrechter oordeelde dat de appellant de bewijslast had voor zijn stelling en veroordeelde hem tot betaling van € 7.953,39 aan SEKU, inclusief wettelijke rente.

In hoger beroep voerde de appellant aan dat SEKU moest bewijzen dat zij een vorderingsrecht had, maar het hof volgde deze redenering niet. Het hof oordeelde dat de appellant niet had bewezen dat hij contante betalingen had gedaan. De appellant had geen bewijs geleverd dat de betalingen daadwerkelijk hadden plaatsgevonden, en de verklaringen van de getuigen werden als onvoldoende beschouwd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter en veroordeelde de appellant tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering in civiele zaken, vooral bij contante betalingen, en bevestigt de rol van de bewijslast bij de betrokken partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof: 200.329.894
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 9687577)
arrest van 6 februari 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: [appellant]
advocaat: mr. B. van Treijen
tegen
VV&S – SEKU Bouwservice V.O.F.
die is gevestigd in Zoelen
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: SEKU
advocaat: mr. N.W. Sprenger-Andela

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 7 november 2023 heeft op 12 januari 2024 een (enkelvoudige) mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal (een verslag) gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
SEKU heeft in opdracht van [appellant] een aanbouw gemaakt aan de woning van [appellant] . Tussen partijen is onenigheid ontstaan over de uitvoering van een deel van de werkzaamheden. In opdracht van [appellant] heeft bouwkundig ingenieur [naam1] de werkzaamheden beoordeeld en de herstelkosten bepaald, waar partijen zich aan hebben geconformeerd. Volgens SEKU is een restantbedrag van de aanneemsom onbetaald gebleven. Volgens [appellant] heeft hij het restant van de aanneemsom (zonder btw), een bedrag van € 5.800,-, contant betaald. Ook stelt hij de eerste meerwerkfactuur, van € 968,- contant te hebben voldaan. SEKU betwist dat er contant is betaald.
2.2.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [appellant] de bewijslast draagt van de gestelde contante betalingen en heeft, na getuigenverhoren, [appellant] veroordeeld om € 7.953,39 met wettelijke rente aan SEKU te betalen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten. De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen, met terugbetaling van hetgeen [appellant] uit hoofde van het vonnis heeft voldaan.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof zal beslissen dat het hoger beroep niet slaagt, en zal het bestreden vonnis bekrachtigen. Hierna legt het hof uit hoe het tot dit oordeel komt.
Bewijslastverdeling
3.2.
[appellant] voert aan dat, anders dan de kantonrechter heeft geoordeeld, niet hij moet bewijzen dat hij contante bedragen heeft betaald, maar dat SEKU moet bewijzen dat zij een vorderingsrecht had. Het hof gaat hier niet in mee. Als onbetwist in hoger beroep staat tussen partijen vast dat er in de getekende offerte een aanneemsom is overeengekomen waarvan na de (girale) betaling van de twee facturen van 2017 een bedrag resteerde van € 8.530,50 inclusief btw. Door zijn stelling dat hij de rest van de aanneemsom heeft voldaan door contant te betalen, heeft [appellant] naar het oordeel van het hof erkend dat SEKU uit hoofde van de uit de offerte blijkende overeenkomst nog een vordering had. Met de kantonrechter merkt het hof de gestelde contante betalingen daarom aan als een bevrijdend verweer (gebaseerd op het rechtsgevolg van de betaling, namelijk het tenietgaan van de verbintenis) waarvan de stelplicht en bewijslast op [appellant] rusten.
Contante betaling niet bewezen
3.3.
Het hof is het met de kantonrechter eens dat [appellant] niet heeft bewezen dat hij een deel van de aanneemsom contant heeft betaald. [appellant] stelt dat SEKU geen factuur voor het restant van de aanneemsom heeft gestuurd omdat hij al contant had betaald, en dat er pas op 2 december 2020 een aanmaning volgde omdat de gemachtigde van SEKU toen had ‘verzonnen’ dat er nog een bedrag van de offerte openstond. Net als de kantonrechter volgt het hof dit betoog van [appellant] niet, gelet op de feitelijke gang van zaken. Toen het werk eind 2017 klaar was – al was er niet formeel opgeleverd – bestond er blijkens de correspondentie tussen partijen nog discussie over gebreken, die in maart 2018 (opnieuw) is opgelaaid. De kwestie van de gebreken heeft partijen vervolgens verdeeld gehouden, totdat [naam1] in oktober 2020 kwam met de begroting van de herstelkosten – die voor rekening van SEKU waren – waar partijen zich aan hebben geconformeerd. Volgens SEKU kon zij pas daarna de eindafrekening opmaken, wat is gebeurd bij de brief van haar gemachtigde van 2 december 2020. Deze verklaring van SEKU komt het hof geloofwaardig voor, temeer omdat [appellant] al in een gesprek op 3 oktober 2017 had laten weten verdere betalingen op te schorten zolang de gebreken niet waren verholpen, wat hij bij e-mails van 7 november 2017 en 4 mei 2018 nog herhaalde, zodat een eerdere financiële afwikkeling niet voor de hand lag. Dat SEKU uiteindelijk via de brief van haar gemachtigde aanspraak heeft gemaakt op betaling van het restant van de aanneemsom (op basis van de offerte) in plaats van via een factuur, sluit ook aan op het streven van partijen om tot een financiële afwikkeling te komen (waarbij ook de herstelkosten zijn verrekend met de resterende vorderingen). [appellant] wijst er nog op dat SEKU alleen aanmaningen ter zake van de meerwerkfacturen heeft gestuurd, maar het hof volgt de verklaring die SEKU hiervoor heeft gegeven dat de gestelde gebreken alleen zagen op werkzaamheden uit de offerte en niet op het meerwerk (zoals zij bij e-mail van 12 november 2017 ook aangaf). [appellant] heeft dit ook niet weersproken.
3.4.
SEKU heeft ook geen misverstand laten bestaan over de verschuldigdheid van het restant van de aanneemsom. Zo schrijft SEKU bij e-mail van 3 november 2017 dat in het overzicht uit haar administratie – náást de vijf openstaande meerwerkfacturen – de “
eindafrekening” nog niet is meegenomen, en bij e-mail van 26 maart 2018 dat [appellant] nog verschuldigd is – náást de vijf openstaande meerwerkfacturen – de “
Eindbetaling volgens offerte € 8699.90”. Gelet hierop had [appellant] naar het oordeel van het hof moeten uitleggen waarom er in de correspondentie tussen partijen nergens wordt gerefereerd aan een contante betaling (dat gebeurde pas bij e-mail van 30 juli 2021 van de gemachtigde van [appellant] , in reactie op de brief van de gemachtigde van SEKU van 2 december 2020). [appellant] heeft dit echter niet kunnen verklaren, ook niet desgevraagd ter zitting bij het hof. [appellant] stelt nog dat het bedrag van € 5.800 dat contant zou zijn betaald precies overeenkomt met het restant van de aanneemsom exclusief btw, maar nu er geen bewijs is dat er enig bedrag contant is betaald toont [appellant] hiermee niets aan. Hetzelfde geldt voor de stellingen over het bouwdepot; dat [appellant] een bedrag van € 5.800 uit het bouwdepot heeft gebruikt voor de aanschaf van een keuken toont niet aan dat hij SEKU contant heeft betaald. Ook het bankafschrift van [naam2] (de echtgenote van [appellant] ) met een grote kasopname in 2014 zegt niets over enige contante betaling aan SEKU in 2017. [appellant] heeft verder nog verwezen naar zijn getuigenverklaring en die van [naam2] , maar als er in juli en augustus 2017 een bedrag van (in totaal) € 5.800 contant zou zijn betaald op de offerte zoals zij hebben verklaard, valt al helemaal niet in te zien dat [appellant] daar geen melding van heeft gemaakt in reactie op de bovengenoemde e-mails van SEKU. Daarbij is in hoger beroep niet bestreden dat de verklaringen van [appellant] en [naam2] niet consistent zijn. Met de kantonrechter acht het hof deze verklaringen onvoldoende voor het bewijs van de gestelde contante betalingen, mede gezien de maatstaf van artikel 164 lid 2 Rv, omdat wat [appellant] heeft verklaard als partijgetuige niet gesteund wordt door aanvullende bewijzen die zijn verklaring voldoende geloofwaardig maken. Het bezwaar van [appellant] tegen de bewijswaardering door de kantonrechter wordt daarom verworpen.
3.5.
Het hof verwerpt op grond van al het voorgaande ook het beroep van [appellant] op verval van recht doordat SEKU niet tijdig geklaagd zou hebben over het uitblijven van betaling van het restant van de aanneemsom. Daar komt nog bij dat [appellant] niet heeft gesteld dat hij is benadeeld doordat SEKU hem ‘pas’ in december 2020 heeft aangeschreven om het restant van de aanneemsom te betalen.
3.6.
Tot slot volgt het hof ook het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] niet heeft bewezen dat de eerste meerwerkfactuur contant is betaald, nu dit nergens uit blijkt en SEKU dit heeft betwist. Dat deze meerwerkfactuur eenmalig niet is genoemd in een sommatie van SEKU (e-mail 12 november 2017) zegt te weinig, ook al omdat deze factuur wel wordt genoemd in de sommaties in de e-mails van 3 november 2017 en 26 maart 2018 en de brief van de gemachtigde van SEKU van 6 december 2018.
De conclusie
3.7.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover, die is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 september 2022 en 17 mei 2023;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van SEKU:
€ 783,- aan griffierecht
€ 1.716,- aan salaris van de advocaat van SEKU (2 procespunten x appeltarief I)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.R. den Dekker, A.J.J. van Rijen en M. Wallart, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.