ECLI:NL:GHARL:2024:8011

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
200.335.655/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij faillissement van aannemer en onbetaalde kozijnen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen opdrachtgevers en een aannemer, La Demica Stucwerk, die een verbouwing aan hun woning zou uitvoeren. De opdrachtgevers hebben een overeenkomst van aanneming van werk gesloten, waarbij de aannemer verantwoordelijk was voor het plaatsen van nieuwe kozijnen. Tijdens de uitvoering van het werk bleek dat de kosten voor de kozijnen hoger uitvielen dan oorspronkelijk begroot. Op verzoek van de aannemer hebben de opdrachtgevers een extra bedrag betaald voor de kozijnen, met de belofte dat dit bedrag aan de leverancier zou worden doorbetaald. Echter, de aannemer heeft dit bedrag niet doorbetaald en is later in staat van faillissement verklaard.

De opdrachtgevers hebben de bestuurder van de aannemer, [geïntimeerde2], persoonlijk aansprakelijk gesteld voor de schade die zij hebben geleden door het niet afmaken van het werk en het niet leveren van de kozijnen. Het hof oordeelt dat de opdrachtgevers onvoldoende hebben aangetoond dat er sprake was van een 'voldoende ernstig persoonlijk verwijt' aan de zijde van de bestuurder. Het hof bekrachtigt daarmee het eerdere vonnis van de rechtbank, waarin werd geoordeeld dat de bestuurdersaansprakelijkheid niet is aangetoond. De opdrachtgevers hebben hun vordering in hoger beroep beperkt, maar het hof concludeert dat de grieven falen en dat de eerdere uitspraak moet worden gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.335.655/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle 286488)
arrest van 17 december 2024
in de zaak van

1.[appellant1] , en2. [appellant2]

beiden wonend te [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en beiden bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna gezamenlijk:
[appellanten],
advocaat: mr. A. Knol, te Assendelft,
tegen

1.La Demica Holding B.V.gevestigd te Zwolle,

2. [geïntimeerde2] ,die woont te [woonplaats1] ,
die beiden in zowel hoger beroep als eerste aanleg gedaagden waren
hierna gezamenlijk ook wel te noemen:
[geïntimeerden]
advocaat: mr. S.H.J. Buitenkamp, te Epe.

1.Het verloop van de procedure in eerste aanleg

Het verloop van de procedure in eerste aanleg is vastgelegd in het vonnis van 30 augustus 2023.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

  • de dagvaarding in hoger beroep uitgebracht op 29 november 2023;
  • de memorie van grieven van 27 februari 2024;
  • de memorie van antwoord van 7 mei 2024;
  • vervolgens heeft het hof, op verzoek van partijen, een datum voor arrest bepaald.

3.De kern van de zaak

[geïntimeerde2] is indirect bestuurder van La Demica Stucwerk B.V. Tussen [appellanten] als opdrachtgever en La Demica Stucwerk als aannemer is een overeenkomst van aanneming van werk tot stand gekomen, waarbij La Demica Stucwerk een verbouwing zou uitvoeren aan het woonhuis van [appellanten] Onderdeel van het werk was het plaatsen van nieuwe kozijnen in de woning. De prijs voor de levering van de kozijnen was verwerkt in de aanneemsom. Tijdens de bouw bleken deze kozijn duurder dan verwacht. La Demica Stucwerk heeft [appellant1] verzocht een nader bedrag voor de bestelling van die kozijnen te betalen, wat [appellanten] (ten dele) hebben gedaan. La Demica Stucwerk, althans haar (indirect) bestuurder [geïntimeerde2] heeft daarbij aan [appellanten] meegedeeld dat dit bedrag zou worden betaald aan de producent van de kozijnen waarbij de bestelling van die kozijnen zou worden geplaatst. Achteraf blijkt La Demica Stucwerk dat niet te hebben gedaan. Voordat het werk was afgemaakt is La Demica Stucwerk in staat van faillissement verklaard. [appellanten] betogen dat [geïntimeerden] als bestuurders of feitelijk leidinggevenden persoonlijk aansprakelijk zijn voor de schade als gevolg van het niet afmaken van het werk en in het bijzonder van het niet leveren van de kozijnen.

4.De feiten

4.1
De rechtbank heeft in haar vonnis van 30 augustus 2023 de volgende feiten vastgesteld, die niet in een grief zijn bestreden en waarvan ook niet op een andere manier is gebleken dat deze onjuist zijn. Het hof heeft deze feiten aangevuld met feiten die eveneens als tussen partijen onweersproken vast staan.
4.2
[appellanten] zijn gezamenlijk eigenaar van een woning staande en gelegen aan de [adres] te [plaats1] .
4.3
[geïntimeerde2] is bestuurder en enig aandeelhouder van La Demica Holding.
La Demica Holding is op haar beurt weer bestuurder en enig aandeelhouder van La Demica Stucwerk.
4.4
Op 12 februari 2022 is er een overeenkomst van aanneming van werk tot stand gekomen tussen [appellanten] en La Demica Stucwerk als aannemer, waarbij La Demica Stucwerk voor een aanneemsom van € 57.560 de woning van [appellanten] zou verbouwen en renoveren. Onderdeel van het werk was het vervangen van raamkozijnen. Daarvoor werd een bedrag van € 21.800 gerekend. De werkzaamheden zouden uiterlijk 15 april 2022 gereed zijn.
4.5
Op 14 februari 2022 betaalden [appellanten] € 28.780,-. De werkzaamheden zijn gestart op 15 februari 2022.
4.6
Tijdens de werkzaamheden hebben [appellanten] opdracht gegeven voor meerwerk voor een bedrag van € 6.750. Dat bedrag is op 27 februari 2022 betaald.
4.7
Ook hebben [appellanten] , op verzoek van [geïntimeerde2] , op 3 maart 2022 een deelbetaling gedaan van € 14.390,-.
4.8
Op 17 april 2022 heeft [geïntimeerde2] laten weten dat de raamkozijnen € 10.147,63 duurder zouden worden dan in de offerte was vermeld. [geïntimeerde2] heeft [appellanten] in dat verband verzocht om een extra betaling. [appellanten] hebben dezelfde dag € 8.386,47 betaald. [appellanten] hebben in totaal € 58.306,47 voor het werk aan La Demica Stucwerk betaald.
4.9
Op 23 april 2022 hebben [appellanten] aan La Demica Stucwerk een bericht gestuurd met een overzicht van de werkzaamheden die nog niet zijn uitgevoerd. Op 9 juni 2022 is La Demica Stucwerk door [appellanten] in gebreke gesteld en is haar gelegenheid geboden de werkzaamheden uiterlijk 23 juni 2022 af te ronden.
4.1
Op15 juli 2022 hebben [appellanten] de overeenkomst met La Demica Stucwerk ontbonden en - (terug)betaling van € 35.060,87 gevorderd. Op 10 augustus 2022 is La Demica Stucwerk in staat van faillissement verklaard.
5. De vordering, de beslissing van de rechtbank en het doel van het hoger beroep
5.1.
[appellanten] hebben bij de rechtbank gevorderd – verkort weergegeven –
1) een verklaring voor recht dat La Demica Holding en [geïntimeerde2] onrechtmatig hebben gehandeld en dat zij aansprakelijk en schadeplichtig zijn jegens [appellanten]
2) veroordeling van La Demica Holding en [geïntimeerde2] tot betaling van € 35.060,87 met rente en (proces)kosten.
5.2
Als grondslag voor die vorderingen betogen [appellanten] dat [geïntimeerde2] heeft meegedeeld dat de nadere aanbetaling voor de kozijnen direct zou worden gebruikt om aan de leverancier (van de kozijnen) te betalen en daarbij ook de bestelling te plaatsen. Dat heeft [geïntimeerde2] niet gedaan aldus [appellanten] [geïntimeerde2] heeft daarmee, aldus [appellanten] opzettelijk verkeerde informatie verstrekt en [appellanten] op het verkeerde been gezet. [appellanten] maken daarbij uitdrukkelijk onderscheid tussen deze nadere betaling en “de oorspronkelijke” overeenkomst. Het zou gaan om “een latere actie”, een “extra betaling” op grond van onjuiste informatie. Als [appellanten] geweten zouden hebben dat La Demica Stucwerk de aanbetaling niet zou doorbetalen aan de leverancier maar deze voor andere doeleinden zou gebruiken, hadden zij geen aanvullende betaling gedaan. Het ernstige persoonlijke verwijt schuilt in het voorwenden van een toezegging, wetende dat deze niet wordt nagekomen zodat voor [appellanten] schade is ontstaan.
5.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellanten] in onvoldoende mate hebben onderbouwd dat er sprake was van een voldoende ernstig persoonlijk verwijt, zodat van bestuurdersaansprakelijkheid geen sprake kon zijn.
5.4
Het doel van dit hoger beroep is vooral dat het hof het in 5.3 weergegeven oordeel van de rechtbank zal herzien en oordelen dat La Demica Holding en [geïntimeerde2] wel aansprakelijk zijn voor de door [appellanten] gevorderde schadevergoeding. [appellanten] hebben daarbij in hoger beroep hun vordering beperkt tot €12.779,05, subsidiair € 8.386,-. Het hof zal oordelen dat het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd. In het onderstaande zal het hof uitleggen hoe het tot dat oordeel is gekomen.

6.De beoordeling door het hof

6.1.
[appellanten] zijn in hoger beroep gekomen met twee grieven. In de eerste grief betogen [appellanten] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat aan [geïntimeerde2] geen persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. De tweede grief is gericht tegen veroordeling van [appellanten] in de proceskosten.
Bestuurdersaansprakelijkheid: een persoonlijk ernstig verwijt
6.2
De eerste grief is geheel gericht tegen de beslissing door de rechtbank dat door [appellanten] onvoldoende is onderbouwd dat aan [geïntimeerde2] een voldoende ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Een belangrijk deel van de grief handelt over de daarbij te hanteren norm. Op dat punt kan het hof kort zijn. De norm voor bestuurdersaansprakelijkheid waarvan het hier genoemde “voldoende ernstig persoonlijk verwijt” onderdeel uitmaakt is in de rechtspraak van de Hoge Raad uitgekristalliseerd en in de regel wordt in dat verband die norm gehanteerd zoals deze door de Hoge Raad is geformuleerd in het arrest Ontvanger/Roelofsen (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758). Gemakshalve herhaalt het hof deze norm hier:
“Het gaat in een geval als het onderhavige om benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering. Ter zake van deze benadeling zal naast de aansprakelijkheid van de vennootschap mogelijk ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art. 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt (vgl. HR 18 februari 2000, nr. C98/208, NJ 2000, 295).
Voor de onder (i) bedoelde gevallen is in de rechtspraak de maatstaf aanvaard dat persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder van de vennootschap kan worden aangenomen wanneer deze bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem ter zake van de benadeling geen persoonlijk verwijt gemaakt kan worden. In de onder (ii) bedoelde gevallen kan de betrokken bestuurder voor schade van de schuldeiser aansprakelijk worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.”
6.3
Voor zover de door [appellanten] in hun grief bepleite norm hiervan afwijkt faalt die grief.
6.4
Wat overblijft is welke feitelijke grondslag [appellanten] aanvoeren om aan deze norm invulling te geven. In wezen is dat waarop de vordering van [appellanten] bij de rechtbank schipbreuk leed. Aan die feitelijke concretisering wordt in de grief aandacht besteed in die zin, dat [appellanten] deze geheel toespitsen op het element “een voldoende ernstig persoonlijk verwijt” dat aan [geïntimeerde2] c.q. La Demica Holding wordt gemaakt. Aan de concretisering van dat element geven [appellanten] de volgende invulling:
In randnummer 19 (laatste alinea) van de memorie van grieven:
“Dat verwijt schuilt in het feit dat [geïntimeerde2] en La Demica [appellanten] bedragen hebben laten betalen zowel bij eerste aanbetaling als later als bijbetaling op 17 april 2022 terwijl door [geïntimeerde2] daarbij is aangegeven dat direct de aanbetaling aan de leverancier zal plaatsvinden. Deze aanbetaling zou € 12.779,05 hebben moeten bedragen.”
In randnummer 21 van de memorie van grieven:
“(…) dat neemt niet weg dat [appellanten] er op mochten vertrouwen dat [geïntimeerde2] en LDS(Hof: bedoeld is La Demica Stucwerk)
ook direct de betaling zou doen aan de leverancier. Sterker nog, [geïntimeerde2] gaf ook aan deze betaling te hebben verricht. Hij heeft daarmee opzettelijk verkeerde informatie verstrekt en feitelijk [appellanten] op het verkeerde been gezet.”
In randnummer 22 van de memorie van grieven:
“Het is met andere woorden niet juist om deze betaling(Hof: bedoeld is hier de aanvullende betaling ten behoeve van de kozijnen)
te zien als onderdeel van de oorspronkelijke overeenkomst en daarbij voor wat betreft de wetenschap of LDS de overeenkomst wel of niet zou kunnen nakomen terug te gaan naar de wetenschap op 12 februari 2022. Het betreft een latere actie om een extra betaling te verkrijgen op grond van informatie die is verstrekt en niet juist is.”
In randnummer 24 van de memorie van grieven:
“Het gaat er niet om dat LDS op dat moment geen verhaal zou bieden, maar dat [geïntimeerde2] / La Demica hebben toegezegd de bestelling en aanbetaling direct te verrichten en niet dat zij nog verhaal zouden bieden. Afspraak was immers dat de kozijnen direct werden besteld en de aanbetaling ook direct zou worden gedaan. Als [appellanten] geweten zouden hebben dat LDS de aanbetaling niet zou doen en deze voor andere doeleinden zou aanwenden zouden zij geen aanvullende betaling hebben gedaan.”
In randnummer 25 van de memorie van grieven:
“Het ernstige persoonlijke verwijt schuilt dan ook met name in andere omstandigheden te weten het voorwenden van een toezegging, wetende dat deze niet wordt nagekomen waarbij de schade voor [appellanten] is vergroot (…)”
In randnummer 27 van de memorie van grieven:
“Met het vorenstaande is voldoende gebleken dat LDS op 17 april 2022 geen verhaal zou bieden en dat [geïntimeerde2] en La Demica dat ook wisten dan wel behoorde te weten. Desondanks is onder valse voorwendselen het daarheen geleid dat [appellanten] alsnog een betaling hebben gedaan.”
6.5
De hele concretisering van de norm “een voldoende ernstig persoonlijk verwijt” wordt daarmee toegesneden op de aanvullende betaling ten behoeve van de aanschaf van kozijnen en nog meer specifiek dat deze is verkregen onder de toezegging dat onmiddellijk de kozijnenleverancier opdracht zou worden gegeven en onder onmiddellijke betaling aan deze voor de bestelde kozijnen. Die concretisering faalt op meerdere gronden.
6.6
In de eerste plaats omdat [appellanten] de hier bedoelde extra betaling ontkoppelen van de overeenkomst van werk voor het overige. Kennelijk zien zij daarin een van die overeenkomst te onderscheiden rechtshandeling. Dat standpunt is niet juist, omdat de extra betaling zag op kozijnen die al deel uitmaakten van de aannemingsovereenkomst. In de tweede plaats is het, uitgaande van de door [appellanten] geschetste feiten, de vraag of daaruit schade voor hen is voortgevloeid. Het enkele feit dat in strijd met een toezegging niet wordt doorbetaald rechtvaardigt die conclusie niet zonder meer.
6.7
Los daarvan is het de vraag of het niet nakomen van de toezegging tot onmiddellijk bestellen en doorbetalen wel als een voldoende ernstig persoonlijk verwijt kwalificeert. Het hof is van oordeel dat dat zeker niet zonder meer is gegeven. Door [appellanten] is niet gemotiveerd weersproken dat de nadere betaling nodig was om de kozijnen te verkrijgen. Dat [geïntimeerden] na ontvangst van die betaling niet onmiddellijk opdracht heeft gegeven aan de kozijnenleverancier met betaling, mag onbehoorlijk zijn maar zag op een verrichting binnen de afhandeling van de totale overeenkomst tussen partijen, in het kader van een lopend traject waarover [appellanten] voor het overige kennelijk geen relevante klachten had. Het dan separeren van deze afspraak als betrof het een afzonderlijke rechtshandeling die los stond van de gehele overeenkomst en de uitvoering daarvan, is niet alleen juridisch onjuist maar geeft ook feitelijk een minder voor de hand liggende of zelfs maar begrijpelijke kwalificatie van de extra betaling. Het betrof alleen maar één van de betalingen die in de loop van de uitvoering van de uitvoering van de overeenkomst zijn gedaan.
6.8
Evenals de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat van een “voldoende ernstig persoonlijk verwijt” dat aan [geïntimeerde2] en/of La Demica Holding kan worden gemaakt bij de totstandkoming en uitvoeren van de aannemingsovereenkomst, geen sprake is.
6.9
Ten slotte hebben [appellanten] betoogt dat het vorenstaande verwijt, te weten het in ontvangst nemen van de extra betaling zonder deze onmiddellijk door te betalen aan de kozijnenleverancier aan [geïntimeerden] kan worden toegerekend als onrechtmatig handelen op grond van de reguliere norm gegeven in artikel 6:162 BW. Ook dit betoog kan niet tot aansprakelijkheid van [geïntimeerden] leiden en wel op grond van het volgende.
6.1
De norm voor onrechtmatig handelen gegeven in artikel 6:162 BW is een lichtere dan de norm voor bestuurdersaansprakelijkheid zoals deze hiervoor werd omschreven. Juist om die reden heeft de Hoge Raad voor het handelen als bestuurder de zwaardere norm voor bestuurdersaansprakelijkheid ingevoerd. Dit onderscheid is ingegeven door het maatschappelijk belang dat moet worden voorkomen dat bestuurders hun handelen in onwenselijke mate door defensieve overwegingen laten bepalen. De vraag is daarmee of [geïntimeerde2] bij het in ontvangst nemen van de extra betaling en de schending van de toezegging tot direct opdracht geven en doorbetalen, handelde als bestuurder of dat zijn handelen los stond van bestuurlijk handelen. De Hoge Raad heeft dat onderscheid uitgewerkt in een zaak waarin het hof de bestuurder aansprakelijk had geoordeeld op de grond dat hij in strijd handelde met een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidsverplichting en niet op de grond dat hem als bestuurder het verwijt werd gemaakt van een onbehoorlijke taakuitoefening. [1] De Hoge Raad overweegt:
“Voor een dergelijke aansprakelijkheid van een bestuurder - die niet een tekortschietende of onbehoorlijke taakuitoefening als bestuurder betreft, maar berust op een daarvan losstaande zorgvuldigheidsnorm - gelden de gewone regels van onrechtmatige daad. In het bijzonder is dan niet vereist dat de bestuurder een ernstig verwijt van zijn handelen kan worden gemaakt. Dat geldt ook in een geval als het onderhavige, waarin de onrechtmatige gedragingen van de bestuurder in het maatschappelijk verkeer (tevens) als gedragingen van de vennootschap kunnen worden aangemerkt, zodat ook de vennootschap uit eigen hoofde op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk gehouden kan worden.”
6.11
Die situatie doet zich in de onderhavige zaak echter niet voor. [geïntimeerde2] handelde uitsluitend in zijn hoedanigheid van bestuurder met het oog op het belang van de onderneming. Kennelijk willen [appellanten] , althans zo begrijpt het hof (welwillend lezend) hun betoog, ingang doen vinden dat naarmate de verweten handeling van een bestuurder moreel verwerpelijker is eerder kan worden terug gevallen op de lichtere norm van artikel 6:162 BW. Los van het antwoord op de vraag of dit standpunt juridisch houdbaar is, snijdt het ook feitelijk in deze zaak geen hout. Volgens [appellanten] is sprake van bedrog door [geïntimeerde2] . Het daarvoor vereiste opzet mist echter een deugdelijke onderbouwing [geïntimeerde2] heeft aangevoerd dat hij met de betaling andere leveranciers heeft betaald en dat hij in de veronderstelling verkeerde op korte termijn de leverancier van de kozijnen te kunnen betalen uit andere inkomsten. [geïntimeerde2] was kennelijk bezig het ene gat met het andere gat te vullen. Daaruit spreekt echter nog niet de opzet Moussou c.s te benadelen.
6.12
Het hof is daarmee van oordeel dat in grief I in zijn geheel faalt.
6.13
De tweede grief is gericht tegen de veroordeling van [appellanten] in de proceskosten in eerste aanleg. Deze grief mist, los van hetgeen aan de orde kwam in grief I, zelfstandige gronden en deelt daarmee in het lot van grief I, zodat ook grief II faalt.

7.De conclusie

Nu de grieven falen zal het hof het hoger beroep verwerpen en het vonnis waarvan beroep bekrachtigen. Vernhout in haar hoedanig van executeur en bewindvoerder zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeel in de kosten van het hoger beroep. Deze kosten, voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde2] en La Demica Holding gezamenlijk, worden begroot op 1 punt bij tarief II (€ 1.214,- per punt).

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 30 augustus 2023 gewezen door de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, onder zaak-/rolnummer tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] als gedaagde;
veroordeelt [appellanten] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep voor zover gevallen aan de zijde van [geïntimeerde2] en begroot op € 2.135,- aan verschotten en € 1.214,- voor advocaatkosten;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. van Rijssen, J. Smit en O.E. Mulder en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
17 december 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NJ:HR:2012:BX5881 (De Spaanse villa)