ECLI:NL:GHARL:2024:7987

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 december 2024
Publicatiedatum
31 december 2024
Zaaknummer
200.336.332
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot zekerheidsstelling ex artikel 224 Rv en de voorwaarden van artikel 6:51 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 december 2024 een tussenuitspraak gedaan in hoger beroep met zaaknummer 200.336.332. De zaak betreft een vordering tot zekerheidsstelling op basis van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het hof heeft eerder op 27 augustus 2024 een arrest in incident gewezen, waarin [appellant1] werd veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten van [geïntimeerden] ter hoogte van € 14.533,-. De zekerheid diende te voldoen aan de eisen van artikel 6:51 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW), wat inhoudt dat de schuldeiser zonder moeite verhaal moet kunnen nemen op de aangeboden zekerheid.

[Appellant1] heeft op 5 september 2024 het bedrag van € 14.533,- gestort op de derdengeldenrekening van de stichting derdengelden verbonden aan haar advocaat. [Geïntimeerden] hebben deze vorm van zekerheid echter geweigerd, omdat zij van mening zijn dat deze niet voldoet aan de wettelijke eisen. Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de gestelde zekerheid voldoende is, omdat het geld op een Nederlandse rekening is gestort en er duidelijke voorwaarden zijn waaronder het bedrag beschikbaar is voor [geïntimeerden]. Het hof heeft geoordeeld dat [appellant1] tijdig en op voldoende wijze de zekerheid heeft gesteld, waardoor zij ontvankelijk is in de hoofdprocedure. De beslissing over de proceskosten in het incident wordt aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.

De zaak illustreert de belangrijke rol van zekerheidstelling in civiele procedures, vooral wanneer de eiser zijn woonplaats buiten Nederland heeft. Het hof benadrukt dat de voorwaarden waaronder de zekerheid is gesteld, cruciaal zijn voor de beoordeling of deze aan de wettelijke eisen voldoet. De uitspraak biedt inzicht in de interpretatie van de relevante artikelen van het Rv en BW met betrekking tot zekerheidsstelling en de bescherming van de belangen van de schuldeiser.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.336.332
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 546846
arrest in het incident van 31 december 2024
in de zaak van

1.[appellant1]

die woont in [woonplaats1] , China

2. [appellante2] B.V.

die is gevestigd in Amersfoort

3. Colman-Air Ned B.V.

die is gevestigd in Amersfoort
die hoger beroep hebben ingesteld en optreden als verweerders in het incident
en die bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie
hierna: samen [appellanten] en ieder afzonderlijk [appellant1] , [appellante2] en Colman-Air Ned
advocaat: mr. S.A. Amrani
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2]
2. [geïntimeerde2] B.V.
die is gevestigd in Amersfoort
die optreden als eisers in het incident
en die bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie
hierna: samen [geïntimeerden] en ieder afzonderlijk [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2]
advocaat: mr. M.F.M. Groot Kormelink

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

Het hof heeft op 27 augustus 2024 een arrest in incident gewezen. [1] Het verdere procesverloop blijkt uit:
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] van 10 september 2024;
  • de akte uitlaten van [geïntimeerden] van 24 september 2024;
  • de akte uitlaten van [appellanten] van 24 september 2024;
  • de akte uitlaten II van [geïntimeerden] van 24 september 2024;
  • de akte uitlaten van [geïntimeerden] van 8 oktober 2024;
  • de akte uitlaten van [appellanten] van 8 oktober 2024;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde1] van 5 november 2024;
  • de akte overlegging productie van [geïntimeerde1] van 7 november 2024.

2.De kern van de zaak

2.1.
In het arrest in incident van 27 augustus 2024 heeft het hof [appellant1] op grond van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) veroordeeld tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten van [geïntimeerden] voor een bedrag van € 14.533,-. Het hof heeft bepaald dat voornoemde zekerheid dient te worden gesteld in een vorm die aan de eisen van artikel 6:51 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voldoet. Het hof heeft in dat kader overwogen dat daarbij van belang is dat [geïntimeerden] zonder moeite verhaal moeten kunnen nemen op de aangeboden zekerheid, zoals het geval zal zijn bij een bankgarantie. [appellant1] diende de zekerheid binnen een termijn van vier weken na het arrest van 27 augustus 2024 te stellen en [geïntimeerden] dienden die zekerheid vervolgens binnen een termijn van twee weken te accepteren of te weigeren.
2.2.
[appellant1] heeft op 5 september 2024 een bedrag van € 14.533,- gestort op de derdengeldenrekening van de stichting derdengelden die verbonden is aan het kantoor van haar advocaat. [geïntimeerden] menen dat deze vorm van betaling niet voldoet aan de eisen van artikel 6:51 lid 2 BW en hebben deze vorm van zekerheid geweigerd. Volgens [geïntimeerden] dient [appellant1] door het hof niet-ontvankelijk te worden verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep, omdat zij niet heeft voldaan aan de door het hof opgedragen zekerheidstelling. Het hof volgt [geïntimeerden] daarin niet. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot deze beslissing is gekomen.

3.Het verdere oordeel van het hof

Woonplaats [geïntimeerde1] en vestigingsplaats [appellante2]
3.1.
[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat de in het arrest van het hof genoemde woonplaats van [geïntimeerde1] en de vestigingsplaats van [appellante2] niet kloppen. [geïntimeerde1] woont niet in Thailand, maar in [woonplaats2] en [appellante2] is niet in Amersfoort, maar in Breda gevestigd, aldus [geïntimeerden]
3.2.
Artikel 1:10 lid 1 BW bepaalt dat de woonplaats van een natuurlijk persoon zich bevindt te zijner woonstede. Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerden] een uittreksel uit de basisregistratie personen gemeente Amersfoort overgelegd, waaruit blijkt dat [geïntimeerde1] momenteel in [woonplaats2] woont. Het hof corrigeert de woonplaats van [geïntimeerde1] om die reden.
3.3.
Uit artikel 1:10 lid 2 BW volgt dat de woonplaats van een rechtspersoon de plaats van vestiging van de statutaire zetel is. [geïntimeerden] hebben een uittreksel uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel van [appellante2] overgelegd. Daaruit volgt dat [appellante2] haar statutaire zetel heeft in Amersfoort en haar bezoekadres heeft in Breda. De wettelijke vestigingsplaats van [appellante2] is dus Amersfoort en niet Breda. Daarom neemt het hof de door [geïntimeerden] verzochte correctie van de vestigingsplaats van [appellante2] niet over.
De zekerheidsstelling van [appellant1] voldoet aan de voorwaarden van 6:51 lid 2 BW
3.4.
Het hof dient in dit incident te beslissen of [appellant1] door het bedrag te storten op de derdengeldenrekening van haar eigen advocaat zekerheid heeft gesteld zoals is bedoeld in artikel 224 Rv jo. 6:51 BW. Het doel van de regeling van artikel 224 Rv is te voorkomen dat verhaal van proceskosten wordt bemoeilijkt doordat de daartoe veroordeelde eiser het centrum van zijn sociale en economische activiteiten buiten Nederland heeft. De te verschaffen zekerheid moet gezien artikel 6:51 lid 2 BW enerzijds voldoende waarborg verschaffen voor de voldoening van in ieder geval de hoofdsom (in dit geval: de verwachte proceskosten), terwijl de schuldeiser zich anderzijds zonder moeite op de aangeboden zekerheid moet kunnen verhalen. In deze afweging is het hof van oordeel dat het storten van het bedrag onder de stichting derdengelden van de eigen advocaat voldoende zekerheid kan zijn. Dan is immers sprake van een vermogensbestanddeel binnen Nederland, waarop de schuldeiser zich in beginsel kan verhalen. Er dient wel, bijvoorbeeld op grond van nadere voorwaarden, duidelijkheid te bestaan dat het geld niet op eerste verzoek van de eiser weer wordt teruggestort. Daarvoor zou bijvoorbeeld voldoende kunnen zijn dat de (stichting derdengelden van de) advocaat van eiser met de partijen een depotovereenkomst sluit of zich op andere wijze verbindt om het onder haar gestorte bedrag onder zich te houden totdat een (onherroepelijk of uitvoerbaar bij voorraad verklaard) eindarrest is gewezen en een eventuele proceskostenveroordeling ten laste van eiser is voldaan, dan wel zich verbindt aan gedaagde de proceskosten tot een maximum waartoe zekerheid is gesteld te betalen in het geval eiser bij dat eindarrest in de proceskosten wordt veroordeeld.
3.5.
Vast staat dat [appellant1] ter voldoening aan het op de voet van artikel 224 Rv gegeven bevel tot zekerheidstelling het desbetreffende bedrag heeft gestort op de Nederlandse derdengeldenrekening van de stichting derdengelden die verbonden is aan het kantoor van haar advocaat. De depotstorting heeft plaatsgevonden op 5 september 2024, en dus voor het verstrijken van de door het hof bepaalde termijn.
3.6.
Voorafgaand aan voornoemde overboeking heeft de advocaat van [appellant1] per e-mail van 4 september 2024 aan de advocaat van [geïntimeerden] voorgesteld onder welke voorwaarden het bedrag van € 14.533,- zou worden gestort op de derdengeldenrekening van zijn kantoor. Na akkoord van [geïntimeerden] met deze vorm van zekerheidsstelling zou de tekst van deze
e-mail gelden als overeenkomst voor de zekerheidsstelling. [geïntimeerden] hebben geen akkoord gegeven op de in de e-mail beschreven vorm en voorwaarden van de zekerheidsstelling. Desondanks stelt [appellant1] dat zij zich ten opzichte van de stichting derdengelden van haar advocaat heeft gecommitteerd aan deze voorwaarden.
3.7.
Uit de e-mail van 4 september 2024, de e-mail van 17 september 2024 en de akte van [appellanten] van 24 september 2024 volgt dat het bedrag op de derdengeldenrekening van de advocaat van [appellant1] is gestort onder de voorwaarden dat (1) het bedrag op de derdengeldenrekening blijft staan totdat het hof bij eindarrest over de vergoeding van de proceskosten heeft bepaald
(bedoeld zal zijn ‘beslist’; hof), en dat (2) uitbetaling van (een deel van) voornoemde zekerheid aan [geïntimeerden] zal plaatsvinden na schriftelijke instructie daartoe door of namens [geïntimeerden] voor zover deze instructie wordt begeleid door een afschrift van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak of een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beslissing over de proceskosten in het eindarrest waaruit volgt dat [appellant1] gehouden is om de proceskosten van [geïntimeerden] te vergoeden.
3.8.
[geïntimeerden] menen dat de door [appellant1] aangeboden zekerheid niet zodanig is dat zij daarop zonder moeite verhaal kunnen nemen. Concreet hebben zij aangevoerd dat niet uit te sluiten is dat betaling via het Chinese kantoor van de raadsman van [appellanten] gaat waardoor er op het moment dat het tot de uitbetaling moet komen, een beroep op Chinees recht wordt gedaan. De andere bezwaren van [geïntimeerden] ten aanzien van deze vorm van zekerheid zien op het gebrek aan vertrouwen dat bestaat in nakoming van toezeggingen van de zijde van [appellanten] en haar raadsman. [appellant1] heeft weersproken dat het geld op een Chinese rekening is gestort en dat Chinees recht op het depot van toepassing is. Ook heeft zij weersproken dat reden bestaat te twijfelen aan de nakoming van de voorwaarden waaronder de zekerheid is gesteld.
3.9.
Het hof ziet onvoldoende aanwijzingen om te twijfelen aan de toezeggingen van (de advocaat van) [appellant1] in het kader van de zekerheidstelling. Uit het door [appellant1] overgelegde bankafschrift volgt dat de storting is gedaan vanaf een Nederlandse bankrekening van [appellant1] op de Nederlandse kwaliteitsrekening van de stichting derdengelden verbonden aan het advocatenkantoor. Het is ook duidelijk onder welke voorwaarden de zekerheidsstelling is gedaan. Volgens [geïntimeerden] is [appellant1] gehouden om een bankgarantie te verstrekken dan wel een storting op een notariële kwaliteitsrekening te doen, maar daar gaat het hof niet in mee. Gelet op de inhoud van de voorwaarden waaronder [appellant1] zekerheid heeft gesteld bestaat voldoende reden om aan te nemen dat [geïntimeerden] , indien [appellant1] in de proceskosten in hoger beroep wordt veroordeeld, zonder moeite verhaal kunnen nemen op het depot zoals bedoeld in artikel 6:51 lid 2 BW. Dat volstaat in dit geval, ook zonder schriftelijke depotovereenkomst. [2]
De conclusie
3.10.
Het voorgaande betekent dat [appellant1] tijdig en op genoegzame wijze de zekerheid heeft gesteld waartoe zij bij arrest in incident van 27 augustus 2024 is veroordeeld. [appellant1] is daarom ontvankelijk in de hoofdprocedure. De hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. De beslissing over de kosten van het incident zal het hof aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. Ook de overige beslissingen houdt het hof aan.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident ex artikel 224 Rv
4.1.
stelt vast dat [appellant1] tijdig de zekerheid heeft gesteld waartoe zij bij arrest in incident van 27 augustus 2024 is veroordeeld;
4.2.
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot hierover bij eindarrest zal worden beslist;
in de hoofdzaak in hoger beroep
4.3.
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
4.4.
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, M. Schoemaker en G.R. den Dekker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 31 december 2024.

Voetnoten

2.Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1181 (r.o. 3.7-3.8).