ECLI:NL:GHARL:2024:7686

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
200.338.226/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor in hoger beroep met betrekking tot tuchtrechtelijke klachten tegen advocaat

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor. Dit verzoek was eerder door de rechtbank Noord-Nederland afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek niet voldeed aan de vereisten van artikel 187 lid 3 Rv, omdat het feitelijk gebeuren onvoldoende geconcretiseerd was. [appellant] had in zijn verzoek enkel verwezen naar eerdere stukken zonder deze verder te onderbouwen.

Het hof bevestigde de afwijzing van het verzoek en oordeelde dat [appellant] niet voldoende had aangetoond welke feiten en omstandigheden hij wilde bewijzen. Het hof benadrukte dat een verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor voldoende duidelijk en concreet moet zijn, zodat de rechter en de wederpartij weten waar het verhoor op betrekking heeft.

[appellant] was verwikkeld in meerdere procedures met [geïntimeerde], die in haar hoedanigheid van Deken van de Orde van Advocaten bezwaren tegen hem had ingediend. Het hof concludeerde dat het verzoek van [appellant] een 'fishing expedition' zou worden, omdat het niet voldoende onderbouwd was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en veroordeelde [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.338.226/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/223749
beschikking van 12 december 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als verzoeker,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. D.P. Kant in Capelle aan den IJssel,
tegen
[geïntimeerde] in haar hoedanigheid van Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland,
die woont op een geheim adres,
en bij de rechtbank optrad als verweerster,
hierna:
[geïntimeerde]of
de Deken,
advocaat: mr. H.J. de Groot in Groningen.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor de procedure bij de rechtbank verwijst het hof naar de beschikking van 27 november 2023 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen. De rechtbank heeft daarbij het verzoek van [appellant] tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor afgewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de zaak blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlagen van [appellant] , ingekomen op 22 februari 2024;
- aanvullende stukken op het beroepschrift, ingekomen op 13 maart 2024;
- het verweerschrift met bijlagen van [geïntimeerde] , ingekomen op 24 april 2024;
- aanvullende stukken op het beroepschrift, ingekomen op 13 oktober 2024.
2.2
De mondelinge behandeling bij het hof heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2024. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal).
2.3
Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald op heden.

3.De feiten

3.1
In deze zaak gaat het om de vraag of het verzoek van [appellant] om een voorlopig getuigenverhoor te gelasten moet worden toegewezen.
3.2
[appellant] en [geïntimeerde] zijn sinds augustus 2020 verwikkeld in meerdere procedures bij de Raad van Discipline voor de advocatuur en het Hof van Discipline. In dat verband heeft [geïntimeerde] in haar hoedanigheid van deken vijf bezwaren ingediend die betrekking hebben op het handelen van [appellant] als advocaat. De procedures zijn begonnen toen [appellant] weigerde een aantal dossiers ter beschikking te stellen aan de Deken. Daardoor werd [geïntimeerde] belemmerd in haar toezichthoudende rol. Daarna werd [appellant] verweten dat hij het vertrouwen in de advocatuur had geschaad door een verdienmodel te hanteren op basis van toevoegingen inzake sociaal zekerheidsrechtelijke zaken dat ten koste gaat van de kwaliteit, en ook dat [appellant] kansloze procedures voerde. Ten slotte heeft [appellant] volgens [geïntimeerde] tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door grievende bewoordingen te gebruiken in meerdere e-mails aan haar als deken, waarbij hij deze e-mails in brede kring heeft verspreid met als doel het dekenaal toezicht c.q. het tuchtrechtelijke onderzoek te bemoeilijken, te vertragen en te dwarsbomen en de Deken (persoonlijk) te schaden.
3.3
De door de Deken ingediende tuchtrechtelijke bezwaren zijn door de Raad van Discipline en het Hof van Discipline gegrond verklaard. Daarbij zijn aan [appellant] maatregelen opgelegd. Zo werd [appellant] eerst (voorwaardelijk) geschorst en later werd hij geschrapt van het tableau. Ten aanzien van alle beslissingen van het Hof van Discipline heeft [appellant] een verzoek tot heropening gedaan, in verband waarmee een mondelinge behandeling is gelast.
3.4
[appellant] heeft op zijn beurt verschillende (tuchtrechtelijke) klachten ingediend betreffende vermeend onjuist handelen door de Deken. Deze klachten zijn niet in behandeling genomen of kennelijk ongegrond verklaard door de tuchtrechter(s).
3.5
[appellant] heeft de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen en is voornemens een civiele procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig te maken. [appellant] voert daartoe aan dat hij [geïntimeerde] wil laten horen in verband met de daarbij op hem rustende bewijslast. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] namelijk in diverse tuchtrechtelijke zittingen onjuiste feiten aangevoerd en heeft zij meerdere keren ontlastend bewijs achtergehouden. Ook weigert [geïntimeerde] rechtvaardigingsgronden te geven voor het vasthouden aan haar, volgens [appellant] , bewezen onjuiste standpunten.
3.6
De rechtbank heeft het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor afgewezen, omdat het verzoek onvoldoende concreet is en niet voldoet aan het bepaalde in artikel 187 lid 3 aanhef en onder a en b Rv. [appellant] heeft nagelaten te onderbouwen wat de aard en het beloop van de vordering is. Daarnaast is onvoldoende duidelijk op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben, zodat de rechter-commissaris onvoldoende houvast heeft bij het horen van getuigen.
3.7
[appellant] verzoekt in dit hoger beroep dat het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor alsnog wordt toegewezen.

4.Het oordeel van het hof

Inleiding
4.1
Het hof zal beslissen tot afwijzing van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor en tot bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd.
De beoordeling
4.2
Voordat een geding aanhangig is, kan ingevolge artikel 186 lid 1 Rv op verzoek daartoe een voorlopig getuigenverhoor worden bevolen in die gevallen waarin bij de wet het bewijs door getuigen is toegelaten.
4.3
De rechter moet in beginsel toestemming geven voor het houden van een voorlopig getuigenverhoor als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Zo moet een verzoek volgens artikel 187 lid 3 Rv onder meer inhouden de aard en het beloop van de vordering, alsmede de feiten of rechten die de verzoekende partij wil bewijzen. Deze gegevens dient de verzoeker op zodanige wijze te vermelden dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter-commissaris voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet vereist is dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist ertoe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. Bij het verzoek tot een voorlopig getuigenverhoor dient wel voldoende duidelijk, en dus ook concreet, te worden vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Voorts geldt dat, zo nodig, ook duidelijk dient te worden gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren. [1]
4.4
Het verzoek van [appellant] tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor voldoet ook in hoger beroep niet aan de vereisten die artikel 187 lid 3 Rv aan een dergelijk verzoek stelt. [appellant] verwijst in het beroepschrift zonder nadere aanvulling naar het verzoekschrift in eerste aanleg, waarin hij de niet geconcretiseerde stelling inneemt dat [geïntimeerde] bij de zittingen meermaals onjuiste feiten geponeerd heeft, dat zij meerdere keren ontlastend bewijs achtergehouden heeft en dat zij vasthoudt aan bewezen onjuiste standpunten zonder een rechtvaardigingsgrond daarvoor te noemen. Daarvan heeft de rechtbank al terecht geoordeeld dat het feitelijk gebeuren onvoldoende is geconcretiseerd. Van [appellant] mocht worden verwacht dat hij naar voren had gebracht om welke zittingen, welke feiten en welk bewijs het zou gaan. Deze toelichting ontbreekt ook in hoger beroep.
4.5
[appellant] heeft in hoger beroep een aantal producties overgelegd, waaruit volgens hem van het feitelijk gebeuren blijkt. De overgelegde stukken zien onder andere op het derde dekenbezwaar, het verweer daartegen en de beslissing daarop door de Raad van Discipline. Ook hebben die overgelegde stukken betrekking op de tuchtklacht tegen [geïntimeerde] en de daaropvolgende procedure en e-mailcorrespondentie. Uitgangspunt is dat [appellant] in beginsel niet kon volstaan met een enkele verwijzing naar door hem in het geding gebrachte stukken. Hij had behoren aan te geven welke standpunten hij op basis van die stukken inneemt en waar die standpunten in de overgelegde stukken steun vinden of onderbouwd worden. [2] Dit is in verzoekschriftprocedures niet anders dan zaken die aanvangen met een dagvaarding. Voor het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor is vereist dat het feitelijk gebeuren waarop het verzoek betrekking heeft, voldoende duidelijk moet zijn. Door enkel te verwijzen naar de overgelegde producties en niet concreet aan te geven op welke delen of passages daaruit [appellant] zich beroept of waaruit concreet zou blijken van het feitelijk gebeuren, is het verzoekschrift onvoldoende onderbouwd.
4.6
Op vragen van het hof met betrekking tot het feitelijk gebeuren heeft [appellant] ter zitting een korte toelichting gegeven. Het hof is van oordeel dat deze toelichting niet alleen ten onrechte pas aan het eind van de procedure in hoger beroep werd gegeven, maar ook dat deze onvoldoende concreet is om het verzoek alsnog toe te kunnen wijzen. [appellant] heeft ter zitting herhaald dat [geïntimeerde] stukken heeft achtergehouden die ontlastend bewijs bevatten en dat hij over bronnen zou beschikken waaruit zou blijken dat [geïntimeerde] stellingen heeft ingenomen waarvan ze wist dat die onjuist waren. Enige concretisering van het feitelijk gebeuren is ook hiermee in onvoldoende mate gegeven. [appellant] houdt vast aan de niet onderbouwde, geconcretiseerde of gespecificeerde standpunten zoals die ook blijken uit zijn verzoekschrift. De stelling dat [geïntimeerde] precies zou weten waar het over gaat, is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Het is immers niet aan de verwerende partij om naar het antwoord te zoeken op de vraag wat haar precies wordt verweten, en min of meer speculerend daarvan een inschatting te maken bij voeren van haar verweer. De advocaat van de Deken (mr. De Groot) heeft in dat verband ter zitting bovendien betwist dat de Deken weet wat haar precies verweten wordt. Hij wijst er verder terecht op dat voor de rechter die op het verzoek beslist en de rechter-commissaris die het verhoor afneemt ook onvoldoende duidelijk is waarover de getuigen moeten worden gehoord.
[appellant] heeft ter zitting in een poging tot concretisering van het feitelijk gebeuren aangevoerd dat mogelijk sprake is van sturing in de selectie van de dossiers in het onderzoek door [geïntimeerde] , dit zonder dat deze speculatie enige steun vindt in wat er gebeurd is. Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] 56 dossiers onderzocht en geconcludeerd dat daarin geen resultaat is behaald, terwijl in 106 andere dossiers wel sprake zou zijn van resultaat, maar deze dossiers – zo begrijpt het hof – toevalligerwijs niet zijn geselecteerd voor het onderzoek. Deze speculatie over wat er gebeurd zou kunnen zijn biedt naar het oordeel van het hof geen grondslag om het verzoek alsnog toe te wijzen. Het verhoor zou daarmee het karakter van een fishing expedition krijgen en te algemeen zijn. Het verzoek in het verzoek- en beroepsschrift ziet er vooral op dat [geïntimeerde] niet nader geconcretiseerde onjuiste feiten zou hebben aangevoerd en niet nader geconcretiseerd ontlastend bewijs zou hebben achtergehouden. Hoe in dit verband een vermeende selectie van de dossiers onderdeel is van dit verwijt heeft [appellant] niet duidelijk gemaakt.
4.7
Gelet op het voorgaande zal het hof het verzoek van [appellant] afwijzen. Daardoor wordt niet toegekomen aan de behandeling van de overige verweren.
De conclusie
4.8
Het hoger beroep slaagt niet. [appellant] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

5.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 november 2023;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 798,- aan griffierecht en € 2.428,- aan salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 procespunten x appeltarief II);
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G. van Rijssen, mr. J. Smit en mr. M.L. Lennarts en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 december 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1105.