ECLI:NL:GHARL:2024:7633

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
200.331.088/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van vergoedingen in windmolenproject tussen broers en zussen na overlijden van ouders

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om de verdeling van vergoedingen die partijen ontvangen als deelnemers aan een windmolenproject. De appellant, een van de broers, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin zijn vorderingen tot wijziging van de verdeling van deze vergoedingen werden afgewezen. De kern van het geschil ligt in de vraag of de appellant, na de toedeling van landerijen aan hem, ook aanspraak kan maken op een groter deel van de vergoedingen die aan de gezamenlijke eigenaren zijn toegekend. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vergoedingen een afzonderlijk boedelbestanddeel vormden en dat de verdeling daarvan al eerder was vastgesteld in een arrest van het hof uit 2019.

De appellant stelt dat zijn aanspraken op de vergoedingen zijn overgegaan op hem na de toedeling van de landerijen, omdat hij als rechtsopvolger onder algemene titel in de rechtspositie van zijn rechtsvoorgangers is getreden. De geïntimeerden, zijn broers en zussen, betwisten deze stelling en wijzen erop dat de eerdere uitspraken van het hof onherroepelijk zijn en dat de rechten op de vergoedingen persoonlijke rechten zijn die niet van rechtswege overgaan bij eigendomsoverdracht.

Het hof heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelt dat de aanspraken op de vergoedingen niet verbonden zijn aan de eigendom van de landerijen en dat de appellant, ondanks zijn nieuwe eigendomspositie, geen recht heeft op een wijziging van de eerder vastgestelde verdeling van de molengelden. De proceskosten worden voor rekening van de appellant gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.331.088
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 210898
arrest van 10 december 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in (voorwaardelijke) reconventie, tevens verweerder in het incident
hierna: [appellant]
advocaat: mr. T. van Dijken
tegen

1.[geïntimeerde1]

die woont in [woonplaats2]
2. [geïntimeerde2]
die woont in [woonplaats3]
3. [geïntimeerde3]die woont in [woonplaats1]
4. [geïntimeerde4]die woont in [woonplaats4]
5. [geïntimeerde5]die woont in [woonplaats5]
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in (voorwaardelijke) reconventie, tevens eisers in het incident
hierna samen: [geïntimeerden]
advocaat: mr. S.R. de Jong.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, (hierna: de rechtbank) op 17 mei 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 29 oktober 2024 is gehouden.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2. De kern van de zaak

2.1
Deze zaak gaat over de verdeling van vergoedingen die partijen ontvangen als deelnemers aan een windmolenproject. Partijen kunnen het niet eens worden over de onderlinge verdeling van de geldbedragen waar zij gezamenlijk (als “fam. [appellant en geïntimeerden] ”) recht op hebben. Over die verdeling hebben de rechtbank en dit hof in eerdere procedures tussen partijen al een beslissing gegeven. In deze zaak gaat het er om of die beslissing gewijzigd dient te worden.
2.2
In 2021 heeft een verdeling plaatsgevonden van landerijen die door de nalatenschappen van hun vader en moeder gemeenschappelijk bezit van partijen waren geworden. De landerijen zijn daarbij toegedeeld aan [appellant] , met uitzondering van de grond waarop een windmolen is opgesteld en welke grond onverdeeld is gelaten. De vraag ligt voor of met de toedeling van de landerijen aan [appellant] , hij vanaf 2021 ook aanspraak heeft op een (veel) groter deel van de vergoedingen dan eerder is beslist.
Volgens [appellant] zijn aanspraken op zogenaamde strokenvergoedingen namelijk verbonden met de omliggende landerijen en zijn die aanspraken van rechtswege op hem overgegaan, omdat hij na de toedeling van die landerijen als rechtsopvolger onder algemene titel volledig is getreden in de rechtspositie van zijn rechtsvoorgangers. De eerdere verdeling van de vergoedingen was nog gebaseerd op gemeenschappelijke eigendom en dient daarom naar zijn mening gewijzigd te worden. [appellant] stelt op die grond ook aanspraken op [geïntimeerden] te hebben tot terugbetaling van wat zij te veel aan vergoedingen hebben ontvangen vanaf 2021.
[geïntimeerden] hebben de stellingen van [appellant] betwist.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
2.4 Ook het hof komt tot afwijzing van de vorderingen van [appellant] . Hoe het hof tot dat oordeel is gekomen wordt hierna toegelicht.

3.De vaststaande feiten

3.1
[appellant] en [geïntimeerden] zijn broers en zussen van elkaar. Zij zijn de zes kinderen van de heer
[de vader] (hierna: vader) en mevrouw [de moeder] (hierna: moeder).
3.2
Na het overlijden van vader op 25 januari 1995 hebben de kinderen ( [geïntimeerden] en [appellant] ) op grond van het testament van vader ieder één zesde deel van de nalatenschap geërfd. Moeder behield haar deel in de door het overlijden van vader ontbonden huwelijksgemeenschap en kreeg het recht van vruchtgebruik van het erfdeel van de kinderen gelegateerd. Tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap behoorde 46.26.76 ha land, dijk en water (hierna: de landerijen).
3.3
[appellant] had de landerijen sinds 1980 in gebruik. Nadien, in 1995, vlak voor het
overlijden van vader, is dit gebruik geformaliseerd via een pachtovereenkomst met vader.
3.4
Eind 1995 is een deel van de landerijen betrokken geweest in een ruilverkaveling. Als gevolg daarvan is meer grond toegedeeld dan is ingebracht. Sindsdien heeft [appellant] het gebruik van 48.14.02 ha aan landerijen.
3.5
Op 29 juni 2006 is een schriftelijke overeenkomst gesloten tussen Millenergy B.V. (hierna: Millenergy), 26 met name genoemde eigenaren, gebruikers en/of pachters van gronden die “in beginsel aanmerking komen voor de exploitatie, of anderszins dienstbaar kunnen zijn in het kader van het op te richten windmolenpark (…)” – in de overeenkomst verder gezamenlijk genoemd “de grondeigenaren” –, en Stichting Windpark Emmapolder (hierna SWE), een stichting die volgens de overeenkomst is opgericht door, of ten behoeve van de grondeigenaren. Die overeenkomst wordt hierna genoemd: de Overeenkomst.
3.6
De Overeenkomst is door [geïntimeerden] ieder afzonderlijk ondertekend als mede-eigenaren en door [appellant] als mede-eigenaar, pachter en gebruiker. [geïntimeerde1] heeft verder als gemachtigde voor moeder getekend in haar hoedanigheid van mede-eigenaar en vruchtgebruikster.
In de Overeenkomst, die loopt tot 31 december 2028, is bepaald dat de grondeigenaren hun medewerking zullen verlenen aan het opstellen van windmolens en dat zij daartoe een erfdienstbaarheid en recht van opstal zullen vestigen. De Overeenkomst bepaalt dat “de vergoeding voor de rechten van opstal € 17.000,- per MW [bedraagt] met een maximum van € 51.000,- per turbine per kalenderjaar en voor het eerst verschuldigd [zal] zijn bij de vestiging van het recht van opstal”. In die vergoeding is ook begrepen een vergoeding voor “gederfde landbouwgrond en eventuele schade aan gewassen als gevolg van de exploitatie van de windturbines in de ruimste zin (..)”.
3.7
De Overeenkomst vermeldt verder dat ieder van de grondeigenaren c.q. pachter door de ondertekening van de overeenkomst verklaart zijn vorderingen “ter incasso en pooling” op Millenergy over te dragen aan SWE en dat SWE de door haar ontvangen gelden zal herverdelen onder de grondeigenaren c.q. pachter met “inachtneming van de bij Stichtingsreglement op te stellen verdeelsleutel in welke sleutel in belangrijke mate rekening is gehouden met ieders deel in de lengte van de strook grond parallel aan de lijnopstelling van de windturbines, (…).” Die vergoeding wordt door SWE ook de “strokenvergoeding” genoemd. Daarnaast is in haar verdeelsleutel ook een vergoeding begrepen voor de plaats waar een windmolen staat opgesteld.
Als bijlage D bij de Overeenkomst is gevoegd “een voorlopig rekenschema vergoedingen windpark”. Volgens die opstelling verkrijgt de “fam. [appellant en geïntimeerden] ” jaarlijks een bedrag van € 60.424,61, waarvan € 2.000,- voor de plaats waar de windmolen staat (de molenopstelplaats) en de rest als strokenvergoedingen. Volgens de Overeenkomst wordt de door Millenergy te betalen vergoeding jaarlijks geïndexeerd.
SWE betaalt de door haar berekende vergoedingen voor deelnemers die gezamenlijk optreden (zoals de fam. Wiertsema) uit aan de hand van betaalinstructies die zij ontvangt van die gezamenlijk optredende deelnemers.
3.8
Op de gronden van de familie [appellant en geïntimeerden] is in 2008 één windmolen opgesteld, waartoe een recht van opstal is verleend aan Millenergy. Aan de pacht door [appellant] van het stuk grond waarop de windmolen staat is toen een einde gekomen. Twaalf andere windmolens zijn opgesteld bij andere deelnemers aan het project.
3.9
Moeder is op 16 april 2013 overleden. [geïntimeerden] en [appellant] zijn bij testament tot
haar erfgenamen benoemd.
3.1
Na het overlijden van moeder zijn vele procedures tussen partijen gevolgd. Onder meer is een procedure tussen partijen gevoerd over de verdeling van de
molengelden (de opbrengst die de “fam. [appellant en geïntimeerden] ” verkrijgt door de uitbetaling die SWE op grond van de Overeenkomst en de cessie aan hen doet). Bij arrest van 27 augustus 2019, hersteld op 3 december 2019, heeft dit hof de wijze van verdeling van deze opbrengsten vastgesteld, aldus dat voor recht is verklaard dat voor de molengelden geldt dat 55% daarvan toekomt aan [appellant] als pachter en 45% aan de gezamenlijke eigenaren, te weten [appellant] en [geïntimeerden] Deze beslissing is onherroepelijk geworden.
3.11
Tussen partijen is voorts een geschil ontstaan over de verdeling van de
nalatenschap(pen), hetgeen tot een procedure bij de rechtbank Noord-Nederland
heeft geleid. Een van de onderdelen van de te verdelen gemeenschap betrof de verdeling van
(aandelen in) de landerijen. Beide partijen hebben zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de landerijen aan [appellant] konden worden toegedeeld, maar zij verschilden van opvatting over de in aanmerking te nemen waarde van de landerijen. De rechtbank heeft de waarde na inwinning van een deskundigenbericht in een eindvonnis van 9 september 2020 (hierna: het verdelingsvonnis) bepaald op € 2.560.000,- “tegen marktwaarde in verpachte staat”. Tegen die waarde kon de grond aan [appellant] toegedeeld worden. Over de molenopstelplaats en de daarbij behorende gronden heeft de rechtbank beslist dat die onverdeeld worden gelaten.
Over de molengelden heeft de rechtbank geoordeeld dat die een afzonderlijk boedelbestanddeel van de gemeenschap vormen en zij heeft de verdeling daarvan als volgt bepaald: “de molengelden worden verdeeld als bepaald in het arrest gewezen door het hof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2019 (en aangevuld bij arrest van 3 december 2019)”.
3.12
Nadat [appellant] bij appeldagvaarding van 3 december 2020 hoger beroep tegen het verdelingsvonnis had aangetekend, hebben partijen uitvoering gegeven aan hetgeen in dat vonnis is bepaald over de toedeling van de landerijen aan [appellant] , door het aangaan van een akte van verdeling op 4 januari 2021. [appellant] is daarmee sinds 1 januari 2021 eigenaar van alle gronden van de fam. [appellant en geïntimeerden] geworden, met uitzondering van de gronden van de opstelplaats van de windmolen, waarvan partijen gemeenschappelijk eigenaar zijn gebleven.
3.13
In het door [appellant] ingestelde hoger beroep tegen het verdelingsvonnis heeft hij onder andere de waarde waartegen de grond aan hem is toebedeeld betwist. Tegen de verdeling door de rechtbank van de molengelden heeft hij geen grief gericht. In incidenteel hoger beroep hebben [geïntimeerden] wel tegen die beslissing gegriefd. Doordat [appellant] geen pachter meer is, is hij van de grond behorend bij de molenopstelplaats alleen nog mede-eigenaar. Dat dient volgens hen te resulteren in een evenredige verdeling van de windmolengelden over de verschillende eigenaren, waarbij aan [appellant] nog wel een compensatie toekomt van € 7.000- voor het nadeel dat hij als gebruiker van de andere gronden door de windmolen lijdt.
3.14
Op het hoger beroep is door dit hof beslist in het arrest van 5 juli 2022. Daarin is de vordering van [geïntimeerden] tot herziening van de verdeling van de molengelden, omdat [appellant] inmiddels geen pachter meer was, afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen.
5.31 Dan komt het hof toe aan de eveneens in incidenteel hoger beroep opgeworpen vraag
of de opbrengsten van de windmolen op de tussen partijen onverdeeld gehouden
molenopstelplaats die jaarlijks worden ontvangen, anders tussen partijen zouden moeten
worden verdeeld dan eerder door dit hof is bepaald in zijn arrest van 27 augustus 2019,
hersteld bij arrest van 3 december 2019. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. De
verdeling die in dat arrest is bepaald is het gevolg van een billijkheidsoordeel van dit hof.
Het hof ziet geen reden thans, nu [appellant] geen pachter meer is, tot een andere verdeling te
komen dan eerder door dit hof beslist. Redengevend daarvoor is onder meer dat [appellant]
positie als landbouwer en bewerker van de omringende gronden hoe dan ook een andere was
en is dan die van [geïntimeerden] als mede-eigenaren van (enkel) de ‘postzegel’. Voorts was [appellant] al
geen pachter van de postzegel ten tijde van het wijzen van genoemde uitspraken van 2019 en
is in zoverre zijn positie ten opzichte van de andere deelgenoten ook niet gewijzigd. Ten
slotte heeft, niet in de laatste plaats, te gelden dat het hier om een verdeling gaat, waarbij het aankomt op een weging van de redelijke belangen van alle betrokkenen bij de verdeling en waarbij aan de redelijkheid en billijkheid (dus) een grote rol toekomt (vgl. artikel 3:12 BW). In dat licht bezien acht het hof, mede gelet op zijn overige beslissingen in deze zaak, het redelijk en billijk om op dit punt niet anders te beslissen dan het hof in 2019 heeft gedaan. Hierop stuit af de door [geïntimeerden] gevorderde verklaring voor recht tot - samengevat -
evenredige verdeling van de molengelden tussen de deelgenoten.

4.Het geding bij de rechtbank

4.1
[appellant] is op 31 december 2022 deze procedure begonnen. Hij heeft na wijziging van eis gevorderd, samengevat:
I. verklaring voor recht dat hij als gevolg van de akte van verdeling d.d. 4 januari 2021, in de volledige rechtspositie is getreden van de voormalige deelgenoten ter zake van deze onroerende zaken waaronder begrepen de rechtspositie met betrekking tot de overeenkomst van 29 juni 2006, zodat hij gerechtigd is tot de gehele strokenvergoeding die voortvloeit uit die overeenkomst;
II. hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] om hun medewerking te verlenen aan het verstrekken van een nieuwe betaalinstructie aan SWE, inhoudende dat de gehele strokenvergoeding aan [appellant] uitgekeerd dient te worden, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,= per (deel van een) dag tot een maximum van € 100.000,=;
III. hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] tot betaling van de volgende bedragen:
- € 26.559,66 aan [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 4 januari 2021, ter zake van de door hen ontvangen strokenvergoeding over het jaar 2021,
- € 27.912,41 aan [appellant] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 februari 2022, althans vanaf de datum van dagvaarding, ter zake van de door hen ontvangen
strokenvergoeding over het jaar 2022,
- een bedrag dat gelijk is aan de door hen te ontvangen strokenvergoeding over het jaar
2023, zijnde het bedrag van de uitkering van SWE over 2023, behoudens een 5/6 deel van
de locatievergoeding;
IV. hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten en nakosten.
4.2
[geïntimeerden] hebben inhoudelijk verweer gevoerd en een incident opgeworpen waarin zij vorderen dat [appellant] in zijn vordering niet ontvankelijk wordt verklaard. Volgens [geïntimeerden] maakt [appellant] misbruik van procesrecht door zijn vordering in te stellen in een nieuwe procedure in plaats van zijn vordering in te stellen in de verdelingsprocedure die is geëindigd met het arrest van 5 juli 2022. Verder hebben zij voorwaardelijk een vordering in reconventie ingesteld die overeenkomt met de vorderingen die zij in incidenteel hoger beroep hadden ingesteld in de verdelingsprocedure.
4.3
De rechtbank heeft de vordering in het incident afgewezen. De omstandigheid dat een vordering in een eerdere procedure ingesteld had kunnen worden levert nog geen misbruik op van procesrecht. Bovendien is de vordering in deze procedure gebaseerd op een nieuwe grondslag, te weten gewijzigde eigendomsverhoudingen en ziet die dus niet op de gemeenschap die tussen partijen heeft bestaan en waarover in de eerdere procedures is beslist, aldus de rechtbank.
In de hoofdzaak heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen, met veroordeling van hem in de proceskosten. Volgens de rechtbank is de strokenvergoeding waar [appellant] zich op beroept niet verbonden met de aan [appellant] toegedeelde percelen.
Aan een beoordeling van de voorwaardelijk ingestelde eis in reconventie van [geïntimeerden] is de rechtbank niet toegekomen.

5.Het oordeel van het hof

5.1
[appellant] wil in hoger beroep dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat zijn vorderingen alsnog worden toegewezen. Daarbij heeft hij zijn vorderingen onder III gewijzigd, in die zin dat hij nu van [geïntimeerden] ieder afzonderlijk betaling vordert van € 23.377,05 aan strokenvergoeding die ieder van hen heeft ontvangen over de jaren 2021 tot en met 2024 en voorwaardelijk, indien SWE aan [geïntimeerden] al uitbetaling heeft gedaan over het jaar 2025, betaling van het bedrag dat ieder aan strokenvergoeding heeft ontvangen over 2025. Tegen deze eiswijziging is geen bezwaar gemaakt en zij is ook gedaan op het processueel juiste tijdstip. Het hof heeft ook ambtshalve geen bezwaar tegen de wijziging, zodat de eiswijziging wordt meegenomen bij de beoordeling.
5.2
De kern van de stellingen van [appellant] in hoger beroep is dat de strokenvergoedingen die SWE uit “de pool” betaalt, het deel van de vergoedingen betreft dat is bestemd voor de eigenaren/gebruikers van andere gronden dan die waarop een molen is geplaatst. Volgens bijlage D bij de overeenkomst kregen [appellant] en [geïntimeerden] die vergoedingen voor percelen die in 2021 zijn toebedeeld aan [appellant] . Door die rechtsopvolging onder algemene titel kreeg [appellant] de volledige rechtspositie die voorheen de deelgenoten hadden ten aanzien van die percelen. In artikel 6.2 van de Overeenkomst is dat ook bepaald. Daarmee verkreeg [appellant] ook de aanspraken op de strokenvergoedingen die voor die percelen door SWE werden toegekend en werden voldaan uit “de pool”.
5.3
[geïntimeerden] voeren in de eerste plaats als verweer aan dat [appellant] opnieuw een oordeel wil over stellingen en een rechtsbetrekking waarover reeds in eerdere procedures bij het gerechtshof onherroepelijke beslissingen zijn gegeven. In die procedures is namelijk al onherroepelijk beslist over de verdeling van de molenopbrengsten. Daarbij heeft het hof in het arrest van 5 juli 2022 de door [geïntimeerden] voorgelegde vraag of gewijzigde juridische verhoudingen tot een andere verdeling zouden moeten leiden, al ontkennend beantwoord. [geïntimeerden] beroepen zich op het gezag van gewijsde van die beslissingen.
Inhoudelijk achten [geïntimeerden] die oordelen, die resulteren in afwijzing van de voorliggende vorderingen, ook juist. Zij voeren verder nog aan dat de rechten die op basis van de Overeenkomst zijn verkregen door [appellant] en [geïntimeerden] , persoonlijke rechten betreffen en dat die bij eigendomswijzigingen ongewijzigd blijven.
5.4
Het hof ziet aanleiding om eerst in te gaan op de stellingen van [appellant] dat de strokenvergoedingen van rechtswege op hem zijn overgegaan bij de toedeling aan hem van de landerijen. Die stelling wordt verworpen op grond van het navolgende.
5.5
De “poolvergoeding” die SWE betaalt aan [appellant] en [geïntimeerden] berust op een cessie van hun oorspronkelijke vorderingen op Millenergy aan SWE en op een herverdeling van de vorderingen van de verschillende grondeigenaren door SWE op basis van een bepaalde verdeelsleutel. Uit de overgelegde Overeenkomst en de daarbij door partijen gegeven toelichting volgt dat die verdeelsleutel bedoeld is ter bepaling van de hoogte van de vergoeding van de “fam. [appellant en geïntimeerden] ” als geheel. De verdeelsleutel is niet bedoeld als maatstaf voor de verdeling tussen de verschillende leden van de familie [appellant en geïntimeerden] onderling: de “fam. [appellant en geïntimeerden] ” heeft op grond van die verdeelsleutel gezamenlijk een persoonlijk recht tegen SWE op betaling van het bedrag van (oorspronkelijk) € 60.424,61. Dat bedrag dienen zij onderling verder te verdelen, waarbij zij via een betaalinstructie aan SWE laten weten wat zij aan wie dient te betalen.
Dat persoonlijke recht kon destijds kennelijk verkregen worden vanwege het feit dat de familie [appellant en geïntimeerden] rechthebbende was van gronden die in aanmerking konden komen voor exploitatie van een windpark door Millenergy, maar hun rechten jegens SWE zijn niet aan de rechten op die gronden verbonden en het is daar niet van afhankelijk.
5.6
In de bedoelde verdeelsleutel die SWE hanteert is in “belangrijke mate rekening gehouden met ieders deel in de lengte van de strook grond parallel aan de lijnopstelling van de windturbines”, de zogenaamde strokenvergoeding.
De toekenning van een vergoeding aan stroken grond door SWE in haar berekening, is dus een kwestie van herverdeling van de aan SWE gecedeerde vergoeding die Millenergy betaalt aan de “grondeigenaren” voor de opstelling van windmolens op hun terreinen, waarin begrepen schade/nadeel door die opstelling geleden. De strokenvergoeding als onderdeel van de “poolvergoeding” door SWE houdt daarmee geen onlosmakelijk verband met de grond; het moet worden beschouwd als een systematiek om tot een eerlijk gevonden herverdeling te komen tussen de “fam [appellant en geïntimeerden] ” en de andere grondeigenaren.
5.7
De vergoedingsrechten die de grondeigenaren oorspronkelijk jegens Millenergy hebben verkregen betreffen persoonlijke rechten en gaan niet van rechtswege over of teniet bij eigendomsoverdracht van de gronden. Die vergoedingsrechten kunnen wel via levering, in dit geval via een cessie, op derden overgaan. De rechten die deze grondeigenaren (waaronder [appellant] en [geïntimeerden] ) vanwege die cessie van hun vordering op Millenergy aan SWE, verkregen hebben op SWE, betreffen dan ook persoonlijke rechten die niet van rechtswege overgaan bij eigendomsoverdracht van de gronden waaraan SWE in het kader van de herverdeling waardes toekent. Die rechten gaan alleen over na levering daarvan. Dat [geïntimeerden] hun rechten jegens SWE hebben geleverd aan [appellant] is verder niet gesteld.
De nieuwe juridische situatie na de verdeling van de landerijen is dus niet van invloed op de verdeling van de molengelden.
5.8
De omstandigheid dat [appellant] de landerijen heeft verkregen via vererving, maakt daarbij geen verschil. Uit het bovenstaande volgt dat de aanspraken jegens SWE niet in juridische zin verbonden waren met de landerijen. Die aanspraken vormden een afzonderlijk actief van de nalatenschap van moeder, zoals de rechtbank al heeft overwogen in haar verdelingsvonnis. Haar aanspraak op een deel van de molengelden zijn na haar overlijden deel gaan uitmaken van de gezamenlijke aanspraak die [appellant] en [geïntimeerden] jegens SWE op molengelden hebben. Die gezamenlijke aanspraak is op basis van de rechterlijke uitspraken (onderling) verdeeld, omdat [appellant] en [geïntimeerden] het over die verdeling zelf niet eens konden worden.
5.9 Ook de omstandigheid dat in artikel 6.2 van de Overeenkomst is bepaald dat “alle rechten en plichten van beide contractanten ook [gelden] ten gunste respectievelijk ten laste van eventuele rechtsopvolgers”, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Zoals in het voorgaande is toegelicht was aan de rechtspositie van de eigenaar van de landerijen geen recht op een strokenvergoeding verbonden. Er was enkel sprake van een persoonlijk recht van de ‘fam. [appellant en geïntimeerden] ’ jegens SWE. Dat [appellant] als opvolgend eigenaar van de landerijen recht zou hebben op een strokenvergoeding vanwege die eigendom, valt dan ook niet in te zien. Het bepaalde in artikel 6.2 van de Overeenkomst maakt dat niet anders. Van een relevante rechtsopvolging in de zin van deze bepaling is hier kennelijk immers geen sprake.
5.1
De slotsom is daarmee dat [appellant] en [geïntimeerden] nog steeds een gezamenlijke aanspraak hebben jegens SWE en dat die aanspraak onderling aldus verdeeld is – en verdeeld blijft – op de wijze zoals onder meer in het arrest van 5 juli 2022 is bepaald.
5.11
Bij deze stand van zaken behoeft het beroep van [geïntimeerden] op het gezag van gewijsde van eerdere rechterlijke uitspraken geen nadere bespreking.
5.12
[appellant] heeft nog bewijs aangeboden van zijn stelling dat de strokenvergoeding op hem is overgegaan, maar dat bewijs is onvoldoende toegesneden op concrete feiten die voor de juridische waardering van dit geschil van belang zijn.
conclusie
5.13
De vorderingen van [appellant] worden afgewezen en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Daar wordt voor de volledigheid bij opgemerkt dat het weliswaar juist is dat [appellant] door de toedeling van de gronden volledig is getreden in de rechtspositie van de voormalige gezamenlijke eigenaren, maar dat het onjuist is dat hij daardoor ook aanspraak kan maken op de strokenvergoedingen. Bij alleen de verklaring voor recht dat hij volledig in de rechtspositie is getreden van de voormalige gezamenlijke eigenaren heeft hij in dat verband onvoldoende belang.
5.14
Als de in het ongelijk gestelde partij zal het hof [appellant] veroordelen in de proceskosten. Gelet op het belang van de zaak zal het hof daarbij tarief V volgens het liquidatietarief in aanmerking nemen. Onder die proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
In de omstandigheid dat partijen in een familierechtelijke relatie staan ziet het in het hof in deze zaak onvoldoende aanleiding om de kosten te compenseren.

6.De beslissing

Het hof:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 17 mei 2023;
6.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerden] :
€ 783,- aan griffierecht
€ 7.144,-,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerden] (2 procespunten x appeltarief V)
6.3
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
6.4
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
6.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M.A.F. Veenstra en A.A.J. Smelt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
10 december 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.