ECLI:NL:GHARL:2024:7631

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
200.317.653/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van maatschapsvermogen tussen vader en zoon met betrekking tot certificaten van aandelen in een windmolenpark

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin werd beslist dat certificaten van aandelen in Windmolenpark Hanze Aangelanden BV behoren tot het maatschapsvermogen van een agrarisch bedrijf dat door een vader en zoon werd geëxploiteerd. De vader en zoon hebben in maatschapsverband een akkerbouwbedrijf uitgeoefend, maar hun relatie is verstoord geraakt, wat heeft geleid tot een geschil over de verdeling van het maatschapsvermogen. De vader stelt dat de certificaten aan hem zijn toegekend en niet tot het maatschapsvermogen behoren, terwijl de zoon meent dat hij recht heeft op de helft van de certificaten of de waarde daarvan, omdat hij erop vertrouwde dat deze tot het maatschapsvermogen behoorden. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de certificaten niet tot het maatschapsvermogen behoren, noch dat de zoon gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat dit het geval was. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.317.653
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 523174
arrest van 10 december 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en verweerder is in het incident
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie
hierna: vader
advocaat: mr. J.H. Duyvensz
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en verzoeker is in het incident
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna: zoon
advocaat: mr. J.G.L. van Nus.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Vader heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, (hierna: de rechtbank) op 29 juni 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de incidentele vordering ex artikel 843a Rv van zoon
  • de incidentele memorie van antwoord van vader
  • het arrest in het incident van 18 juli 2023
  • de memorie van antwoord
  • het H-16 formulier met bijlagen van vader
  • de akte uitlating aanvullende producties van zoon
  • de akte met aanvullende producties van vader
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 18 juli 2024 is gehouden
1.2
De zaak is na de mondelinge behandeling aangehouden voor het onderzoeken van een minnelijke regeling. Op de rol van 22 oktober 2024 hebben partijen arrest gevraagd. Een verzoek van partijen om nog gelijktijdig een akte te mogen nemen is door de voorzitter voorafgaand aan die roldatum afgewezen.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat om de vraag of certificaten van aandelen die vader in maart 2019 heeft gekregen in Windmolenpark Hanze Aangelanden BV behoren (of zouden moeten behoren) tot het vermogen van de agrarische maatschap waarin vader en zoon vanaf 2016/2017 tot 2020 hebben samengewerkt. De verhoudingen tussen vader en zoon zijn inmiddels verstoord geraakt en in 2020 is het tot een breuk gekomen. Sindsdien zet zoon het (akkerbouw)bedrijf feitelijk voort. Er bestaat een geschil over de afwikkeling van de maatschap en over wie het bedrijf mag voortzetten. Partijen hebben daarover inmiddels al diverse procedures gevoerd. Eén van de geschilpunten bij de afwikkeling van de maatschap betreft de certificaten van aandelen in Windmolenpark Hanze Aangelanden BV (hierna: de certificaten). Vader stelt zich op het standpunt dat die certificaten aan hem zijn toegekend, dat zij niet behoren tot het vermogen van de maatschap en dat zij ook niet in de maatschap behoeven te worden ingebracht. Zoon stelt zich daarentegen op het standpunt dat de certificaten behoren tot het maatschapsvermogen en dat hij bij de verdeling van de maatschap daarom aanspraak heeft op de helft daarvan (of de helft van de waarde daarvan). Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat hij er gerechtvaardigd op vertrouwd heeft dat die certificaten tot de maatschap behoorden en dat hij op die grond jegens vader aanspraak heeft op de helft van de certificaten (of de helft van de waarde daarvan).
2.2
In een tussenvonnis van de rechtbank van 29 juni 2022 in de zaak over de verdeling van de maatschap (hierna: de verdelingszaak), waarin volgens een met partijen gemaakte afspraak alleen beslist zou worden over de vraag of zoon aanspraak heeft op de helft van de certificaten, is beslist dat de certificaten behoren tot het vermogen van de maatschap en dat zoon als maat gerechtigd is tot de helft van die certificaten. Volgens de rechtbank mocht artikel 1 lid 2 van de overeenkomst van 7 september 2018 (zie hierna onder 3.6) door zoon redelijkerwijs worden opgevat in de letterlijke betekenis en mocht hij er op die grond op vertrouwen dat hij jegens vader als persoon en als maat aanspraak kon maken op de certificaten. [1] Van die beslissing is bij vonnis van 14 september 2022 hoger beroep opengesteld. Vader heeft hoger beroep ingesteld en wil dat die beslissing wordt vernietigd.
2.3
Het hof zal die beslissing vernietigen. Naar het oordeel van het hof behoren de certificaten niet tot het maatschapsvermogen (niet in juridische zin en ook niet in economische zin) en komt zoon ook niet op grond van gerechtvaardigd vertrouwen een aanspraak toe op (de helft van) die certificaten of de waarde daarvan. Het hof verwijst de zaak voor verdere afdoening terug naar de rechtbank. Hoe het hof tot deze beslissing is gekomen zal hierna worden uitgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Vader heeft indertijd het akkerbouwbedrijf van zijn vader overgenomen. Hij oefende het bedrijf uit in de vorm van een eenmanszaak. De gronden worden gepacht van het Rijksvastgoedbedrijf.
3.2
Vader is betrokken geraakt bij de plannen om een windmolenpark op te richten. Zijn medewerking aan die plannen was nodig als pachter van in het plan betrokken gronden. Op 26 juni 2015 is door een aantal initiatiefnemers in het kader van die oprichting de Vereniging Windpark Hanze (hierna: de Vereniging) opgericht. Vader was één van de initiatiefnemers. De Vereniging heeft ten doel “het in samenspraak met de lokale gemeenschap zich maximaal inzetten om windmolens te ontwikkelen en te realiseren binnen het project “Windpark Hanze” in de provincie Flevoland teneinde een bijdrage te leveren aan opwekking van duurzame energie; (…)” en “het verzorgen van de algehele leiding van het project”.
Vader is bij de oprichting secretaris van de Vereniging geworden.
3.3
Vader en zoon hebben op 14 januari 2017, met terugwerkende kracht tot 1 mei 2016, een maatschapsovereenkomst gesloten. De maatschap is aangegaan voor bepaalde tijd, tot het moment waarop vader de AOW-leeftijd bereikt. Die leeftijd heeft vader op 1 mei 2024 bereikt.
3.4
In de maatschapsovereenkomst is voor zover relevant het volgende bepaald:
over het doel van de maatschap:
Artikel 1.
De maatschap is gevestigd te [woonplaats1] . Het doel van de maatschap is het in onderlinge samenwerking en voor gezamenlijke rekening uitoefenen van een akkerbouwbedrijf en alles wat daarmee in de ruimste zin verband houdt of daartoe bevorderlijk is.
over de inbreng:
Artikel 3.
1. Bij de aanvang van de maatschap is ingebracht: door ieder van de vennoten zijn kennis, arbeid en vlijt.
2. Door de vennoot sub 1 [hof: Vader] wordt ingebracht de goederen behorende tot zijn onderneming, bestaande uit:
a. De juridische en economische eigendom van alle roerende zaken, machines, werktuigen, LLB's, voorraden, veldinventaris, vorderingen en liquide middelen.
b. De economische eigendom van het suikerquotum.
c. De economische eigendom van de pachtersinvesteringen.
d. Het gebruik en genot van de pachtrechten. Vennoot sub 1 behoudt zich alle rechten, voortvloeiende uit de betreffende pachtovereenkomst en wel speciaal de zeggenschap en het beheer over het gepachte, voor.
3. De inbreng vindt plaats naar de toestand op 1 mei 2016. Van voormelde inbreng blijkt uit de door Countus accountants + adviseurs op te maken balans per 1 mei 2016.
(…)
9. Inbreng tijdens de duur van de maatschap kan slechts geschieden met goedvinden van alle vennoten. Voor deze inbreng zullen de voorgeschreven formaliteiten moeten worden verricht.(…)
over verboden handelingen
Artikel 5(…)3. Nevenactiviteiten naast de maatschap mogen in onderling overleg worden ontplooit. De nevenactiviteiten die bij het aangaan van de maatschap al bestaan, mogen voortgezet worden. De inkomsten uit nevenactiviteiten worden niet ingebracht in de maatschap.
3.5
Op 22 augustus 2018 is opgericht de Stichting administratiekantoor van aandelen in WPH Locatie B.V. (hierna: Stak Locatie), die tot doel heeft het oprichten van WPH Locatie B.V. en het tegen uitgifte van niet-royeerbare certificaten op naam, in eigendom ten titel van beheer verwerven van aandelen in WPH Locatie B.V. Op dezelfde datum heeft STAK Locatie opgericht: WPH Locatie B.V. (hierna: WPH Locatie). Die bv heeft ten doel, kort gezegd, het verwerven van gronden om windmolens te kunnen exploiteren.
Vader is bij de oprichting van WPH Locatie aangetreden als bestuurder van die bv. De aandelen in WPH Locatie berusten bij Stak Locatie.
3.6
Op 7 september 2018 hebben vader en zoon, "voor zich en als enige maten van [naam1] ", samen met diverse andere natuurlijke- en rechtspersonen, die in de overeenkomst tezamen en afzonderlijk zijn aangeduid als "initiatiefnemers", de “Overeenkomst Inzake de juridische structuur en verlening recht van (onder)opstal en vestiging van erfdienstbaarheden ten behoeve van Windpark Hanze” (hierna: de Overeenkomst) gesloten met WPH Locatie, vertegenwoordigd door vader en de heer [naam2] als de gezamenlijk bevoegde bestuurders en aangeduid als “opstalhouder”. De Overeenkomst verplicht de initiatiefnemers medewerking te verlenen aan het vestigen van opstalrechten en erfdienstbaarheden als daar, vanuit het windpark, behoefte aan is. In de preambule van de Overeenkomst is bepaald dat:
• Initiatiefnemers rechthebbende zijn van een of meerdere percelen grond in de
gemeente Dronten zoals weergegeven op bijlage 1 (...);
• Initiatiefnemers zich onder andere door ondertekening van een "overeenkomst grondgebonden vergoedingen Hoge Vaart Noord" de dato 10 februari 2015, een "overeenkomst grondgebonden vergoedingen Hondtocht Noord" de dato 31 augustus 2016 en een "samenwerkingsovereenkomst HVN en HTN" de dato 31 augustus 2016, jegens elkaar hebben verbonden om gronden ter beschikking te stellen ten behoeve van de realisatie en exploitatie van 'Windpark Hanze' in de gemeente Dronten (hierna te noemen: 'windpark' of ‘project’), welk windpark zal bestaan uit circa veertien (14) windturbines;
• partijen de hiervoor genoemde overeenkomsten wensen te vervangen door de onderhavige overeenkomst, waarmee alle in bedoelde overeenkomsten gemaakte afspraken zullen vervallen en daartoe de onderhavige overeenkomst met elkaar aangaan, waarin zij nadere afspraken willen vastleggen met betrekking tot de voorwaarden en bepalingen waaronder de vestiging van de benodigde opstalrechten, erfdienstbaarheden, en onderopstalrechten te behoeve van het windpark zullen plaatsvinden.
In artikel 1 lid 1 en lid 2 van de Overeenkomst is bepaald:
1. De initiatiefnemers hebben een vereniging genaamd Vereniging Windpark Hanze opgericht, welke onder meer ten doel heeft "het in samenspraak met de lokale gemeenschap zich maximaal inzetten om windmolens te ontwikkelen en te realiseren binnen het project “Windpark Hanze” in de provincie Flevoland teneinde een bijdrage te leveren aan opwekking van duurzame energie".
2. Deelname in het project door de initiatiefnemers zal uiteindelijk plaatsvinden door het nemen van (certificaten van) aandelen in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die daartoe zal worden opgericht (hierna ook te noemen: 'WPH Aangelanden B.V.’) welke vennootschap zal deelnemen in de eveneens nog op te richten besloten vennootschap ten behoeve van de exploitatie van het windpark, te noemen "Windpark Hanze B.V. "
In artikel 12 van de Overeenkomst is bepaald dat partijen ermee instemmen dat Windpark Hanze B.V. zal toetreden tot de overeenkomst.
3.7
Op 15 oktober 2018 is opgericht de Stichting administratiekantoor van aandelen in WPH Aangelanden B.V. (hierna: Stak Aangelanden), die tot doel heeft het oprichten van WPH Aangelanden B.V. en het tegen uitgifte van niet-royeerbare certificaten op naam, in eigendom ten titel van beheer verwerven van aandelen in WPH Aangelanden. Bestuurders van Stak Aangelanden zijn “tenminste negentien (19) leden/natuurlijke personen die tezamen de belangen van alle rechthebbenden vertegenwoordigen, waarbij gestreefd wordt iedere groep van certificaathouders te laten vertegenwoordigen door een bestuurslid”. Vader is bij de oprichting aangetreden als bestuurder van Stak Aangelanden.
Op dezelfde datum is WPH Aangelanden opgericht. Die vennootschap heeft onder meer ten doel (a) het door middel van opstalrechten of anderszins verwerven van grondposities om een windenergieproject mogelijk te maken en (b) de ontwikkeling en exploitatie van windturbinegeneratoren en andere duurzame oplossingen.
3.8 Op 17 oktober 2018 is door WPH Aangelanden en nog een aantal participanten opgericht: Windpark Hanze B.V. (hierna: Windpark Hanze). Die laatste heeft als doel, kort gezegd, het ontwikkelen van een windpark. Van de aandelen in Windpark Hanze is 66,34% in handen van WPH Aangelanden.
3.9
Bij “Akte van medepacht en pachtoverdracht” van 19 december 2018 zijn de verpachter, de Staat der Nederlanden (het Rijksvastgoedbedrijf), vader als pachter en aftredende pachter, en zoon als medepachter en in de plaats tredende pachter, overeengekomen dat Zoon met ingang van 1 mei 2018 medepachter wordt en vader als aftredende pachter met ingang van 1 november 2024 zijn pachtrecht overdraagt aan zoon als de in de plaats tredende pachter.
3.1
Van een samenwerking zoals door vader en zoon met de maatschap is beoogd, is door een verstoring van de onderlinge verhoudingen feitelijk al enige tijd geen enkele sprake meer. Op 13 augustus 2020 heeft tussen hen een handgemeen plaatsgevonden, met een breuk tussen partijen als gevolg.
3.11
Op 29 oktober 2020 heeft zoon verklaard akkoord te gaan met een beweerdelijke opzegging van de maatschap door vader op 13 augustus 2020 en heeft hij aanspraak gemaakt op voortzetting van het bedrijf. In een door zoon aan vader gestuurde aangetekende brief staat daarover het volgende:
Hierbij bevestig ik schriftelijk mijn akkoord met de door u gedane buitengerechtelijke mondelinge opzegging d.d. 13 augustus 2020 van het maatschapscontract d.d. 14 januari 2017, hierna: maatschapscontract, ex art. 11 lid 1 sub a. Daarom geldt de maatschap per dagtekening van dit schrijven met wederzijds goedvinden als beëindigd. Uitsluitend voor zover vereist, geldt dit tevens zekerheidshalve en ten overvloede als opzegging van deze zijde.
Volgens het maatschapscontract ben ik als niet - de eerst - opzeggende vennoot, en in geval ik het maatschapscontract zelfstandig moet opzeggen; 'vennoot aan wie het eindigen van de maatschap niet kan worden toegerekend', gerechtigd om de onderneming van de maatschap voort te zetten. Gewichtige redenen nopen immers tot onderhavige situatie, die niet aan mij toegerekend kunnen worden. Per vandaag wordt daarom van het recht tot voortzetting gebruik gemaakt. (..) "
3.12
Partijen hebben in de periode van 5 februari 2021 tot 17 mei 2021 gesprekken gevoerd over het in der minne beëindigen en afwikkelen van de maatschap. In het voorjaar 2021 is de heer [naam3] van Kalezo Administratie Flevoland B.V., hierna: [naam3] , daarbij betrokken geweest. Op 21 april 2021 heeft vader een uitwerking van een door [naam3] opgestelde concept vaststellingsovereenkomst aan zoon gestuurd. De advocaat van zoon heeft bij e-mail van 23 april 2021 verzocht aanpassingen te doen, omdat ten aanzien van de rol van het Windpark Hanze in de afwikkeling van de maatschap “een grote ommezwaai” zou zijn gemaakt in de door vader uitgewerkte versie in vergelijking met het door [naam3] opgestelde concept.
3.13
Partijen hebben geen overeenstemming over een minnelijke regeling bereikt. Daaraan stond in de weg dat partijen van mening verschilden over de gerechtigdheid tot de certificaten van aandelen in Windpark Hanze.
3.14
Bij notariële akte van 20 maart 2019 zijn door Stak Aangelanden aan vader 49.991 niet-royeerbare certificaten van aandelen geleverd. Aan twee andere zonen van vader, te weten [zoon1] en [zoon2] , zijn 1.320 certificaten (elk) geleverd.

4.Het oordeel van het hof

4.1
Vader is met 12 romeins genummerde grieven, waarvan een aantal grieven weer is onderverdeeld in subgrieven, in hoger beroep gekomen van het tussenvonnis van 29 juni 2022, waarin is beslist dat de certificaten behoren tot het vermogen van de maatschap en dat zoon gerechtigd is tot de helft van die certificaten. Vader wil dat het vonnis wordt vernietigd en dat het hof oordeelt dat de certificaten niet tot het vermogen van de maatschap behoren en zoon ook niet anderszins (al dan niet economisch, deel-)gerechtigd is tot de helft van de certificaten. De eerste grief, onderverdeeld in a t/m g, komt op tegen de feitenvaststelling door de rechtbank. Bij die grief heeft vader geen belang meer nu het hof de feiten zelf heeft vastgesteld.
4.2
De andere grieven, bezien in samenhang met de daarop gegeven toelichtingen en het daartegen door zoon gevoerde verweer, stellen de volgende thema’s aan de orde:
I) zijn de certificaten tot het maatschapsvermogen gaan behoren;
IIa) zo ja, is in dat geval zoon bij verdeling van het maatschapsvermogen ook
gerechtigd tot de helft van (de waarde van) die certificaten;
IIb) zo nee, mocht zoon er wel gerechtvaardigd op vertrouwen dat de
certificaten tot het maatschapsvermogen behoorden en kan hij daaraan een grond
ontlenen waarop hij een aanspraak heeft op de helft van de (waarde van de) certificaten.
de certificaten behoorden niet tot het maatschapsvermogen
4.3
Tussen partijen is niet in geschil is dat het lidmaatschap van vader van de Vereniging en zijn betrokkenheid bij het opzetten van een windpark niet ter sprake zijn geweest bij het aangaan van de maatschap. Zijn daaruit voortvloeiende rechten en verplichtingen stonden ook niet vermeld op de balans van het bedrijf per 1 mei 2016 en het lidmaatschap van de Vereniging kwam niet voor op een lijst met ingebrachte goederen. Deze zijn daarmee buiten de maatschap gebleven. Daaraan doet niet af dat mogelijk, zoals zoon stelt, het lidmaatschap en de activiteiten wel waren te brengen onder de doelomschrijving van de maatschap, te weten uitoefening van het akkerbouwbedrijf in de ruimste zin des woords. Vader heeft het echter gezien als een bestaande nevenactiviteit en daar biedt de maatschapsovereenkomst in artikel 5 lid 3 (zie hiervoor onder 3.6) ook ruimte voor; niet is aangevoerd dat partijen bij het sluiten van de maatschapsovereenkomst de reikwijdte van het begrip “nevenactiviteiten” duidelijk hebben omlijnd en de bedoelde activiteiten behoorden destijds (en ook van oudsher) niet tot de eigenlijke activiteiten van het landbouwbedrijf. Zoon heeft ook verklaard dat hij op enig moment bekend werd met die activiteiten, maar dat hij daar toen verder niet met vader over heeft gesproken. Het standpunt van vader dat het hier ging om nevenactiviteiten die al bestonden voor het aangaan van de maatschap en daarom door hem buiten het maatschapsverband mochten worden voortgezet, waarbij de inkomsten niet behoefden te worden ingebracht, dient daarmee gerespecteerd te worden. Zoon heeft de bij het aangaan van de maatschap gemaakte afspraken in redelijkheid niet zo kunnen en mogen begrijpen dat de bedoelde activiteiten door vader in de maatschap werden ingebracht, en hij heeft daar ook anderszins niet op mogen vertrouwen. Daaruit volgt dat de activiteiten en het lidmaatschap door Vader niet ingebracht zijn in de maatschap – niet in juridische zin in en ook niet in economische zin – en dat Vader ook niet gehouden was om dit in de maatschap in te brengen.
4.4
De certificaten zijn aan vader op naam geleverd. Niet is aangevoerd dat de certificaten door vader na de verkrijging daarvan zijn ingebracht in het maatschapsvermogen. Ook is niet gesteld dat de certificaten wel door vader ter beschikking zijn gesteld aan de maatschap. Uit wat hiervoor onder 4.3 is overwogen volgt dat daartoe ook geen verplichting voor vader bestond. Daarmee is de conclusie dat de certificaten ook in juridische zin niet tot het maatschapsvermogen zijn gaan behoren.
4.5
Het hof merkt hierbij op dat als juist zou zijn dat zoon er gerechtvaardigd op vertrouwd heeft dat de certificaten wel deel uitmaakten van het maatschapsvermogen, dat nog niet met zich brengt dat de certificaten die aan vader op naam geleverd zijn daarmee zonder inbreng wel tot het maatschapsvermogen behoorden. Wel kan dat grond opleveren voor een aanspraak van zoon (of van de maatschap) jegens vader op een andere grond.
zoon mocht er ook niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de certificaten wel tot het maatschapsvermogen behoorden
4.6
Zoon beroept zich voor zijn stelling dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de certificaten behoorden tot het vermogen van de maatschap, in de eerste plaats op de Overeenkomst. Hij baseert dat vertrouwen erop dat in de Overeenkomst ook hij wordt aangeduid als
“initiatiefnemer”en dat met betrekking tot de initiatiefnemers in artikel 1 lid 2 van de Overeenkomst is bepaald dat zij zullen deelnemen in het project
“door het nemen van (certificaten van) aandelen in een besloten vennootschap (..) die daartoe zal worden opgericht (hierna ook te noemen: WPH Aangelanden B.V.) (…)”.Volgens zoon heeft hij er op mogen vertrouwen dat artikel 1 lid 2 inhield dat de certificaten van aandelen zouden behoren tot het vermogen van de maatschap, dit op grond van die tekst op zichzelf, maar ook bezien in samenhang met de volgende omstandigheden:
dat in de preambule van de Overeenkomst is opgenomen dat alle eerdere overeenkomsten die de initiatiefnemers hebben gesloten om gronden ter beschikking te stellen, komen te vervallen [hof: overeenkomsten waarbij alleen vader als partij betrokken was], op grond waarvan zoon mocht aannemen dat daaraan geen betekenis meer zou toekomen;
vader bij het windmolenproject betrokken is geraakt in zijn hoedanigheid van exploitant van een agrarische onderneming in het gebied waarin het windmolenpark gerealiseerd zou worden, en de medewerking van vader aan het windpark als pachter ook vereist was [hof: tijdens de mondelinge behadeling in hoger beroep is gebleken dat alle initiatiefnemers een agrarisch bedrijf exploiteerden in het gebied en ook alle boeren/eigenaren/pachters in dat gebied moesten participeren]; en
het exploiteren van windmolens kan worden gebracht onder de doelomschrijving van een agrarisch bedrijf en de certificaten voorzien in een vergoeding daarvoor.
Als dat niet zo zou zijn, dan had zoon mogen verwachten dat vader, als één van de opstellers van de Overeenkomst, hem daarop zou hebben gewezen, aldus zoon.
4.7
Vader betwist het standpunt van zoon. Op grond van de overeenkomst mocht zoon er niet gerechtvaardigd op vertrouwen dat de certificaten tot het maatschapsvermogen zouden behoren. De Overeenkomst strekte tot het veiligstellen van grondposities ten behoeve van WPH Locatie. Die overeenkomst schiep geen recht op certificaten van aandelen. Die rechten zijn verstrekt door Stak Aangelanden en die was niet betrokken bij de Overeenkomst; zij was toen nog niet eens opgericht. Vader heeft de certificaten ontvangen als lid van de Vereniging en omdat hij het project ook heeft medegefinancierd. Ter onderbouwing van die stelling heeft vader diverse bescheiden overgelegd.
4.8
De stelling van zoon vergt uitleg van de Overeenkomst. Bij die uitleg komt het niet alleen aan op de taalkundige betekenis van de bewoordingen van de overeenkomst. Het komt ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (de Haviltex-maatstaf). Bij die uitleg zijn alle omstandigheden van het geval van belang.
4.9
Met inachtneming van die maatstaf is het hof van oordeel dat zoon er niet gerechtvaardigd op heeft kunnen en mogen vertrouwen dat de certificaten behoorden of zouden gaan behoren tot het maatschapsvermogen, ook niet als de Overeenkomst bezien wordt in samenhang met de door zoon aangevoerde bijkomende omstandigheden. Het volgende, bezien in hun onderlinge verband en samenhang, is daartoe redengevend:
i. i) In de Overeenkomst worden met het begrip “initiatiefnemers” verschillende groepen aangeduid. In de aanhef van de Overeenkomst worden met initiatiefnemers gezamenlijk aangeduid de rechthebbenden op percelen grond, al dan niet samenwerkend in maatschaps- of vennootschapsverband, die partij zijn bij de Overeenkomst, waarbij WPH Locatie de wederpartij is. In de preambule worden met “initiatiefnemers” aangeduid degenen die zich eerder door andere overeenkomsten hebben verbonden om gronden ter beschikking te stellen ten behoeve van het Windpark (preambule tweede aandachtsstreepje). En in artikel 1 lid 1 worden met initiatiefnemers bedoeld degenen die de Vereniging hebben opgericht. In een aantal gevallen valt een “initiatiefnemer” onder alle drie de groepen, maar dat hoeft niet. Zoon behoort niet tot de ondertekenaars van de eerdere overeenkomsten en is ook geen mede-oprichter van de Vereniging. Hij viel alleen in de groep van wederpartijen van WPH Locatie. Omdat in artikel 1 lid 1 met “initiatiefnemer” wordt gedoeld op degenen die oprichter waren van de Vereniging, ligt voor de hand om te veronderstellen dat ook (en alleen) diezelfde groep wordt bedoeld in lid 2 van dat artikel. Voor de stelling van zoon dat hij meende dat de Vereniging juist werd opgericht met de Overeenkomst, en dat hij dus ook initiatiefnemer in de zin van artikel 1 lid 1 was, biedt de Overeenkomst geen steun. Uit de Overeenkomst blijkt in het geheel niet dat de Vereniging nog zou worden opgericht. Dat strookt ook met de werkelijke situatie, dat de Vereniging al bestond. De tekst van de Overeenkomst biedt dus geen of geen toereikende steun aan de stelling van zoon dat hij er op mocht vertrouwen dat hij behoorde tot de “initiatiefnemers” bedoeld in artikel 1 lid 2.
ii) De Overeenkomst betreft een overeenkomst die tussen de “initiatiefnemers” (de rechthebbenden op percelen grond) aan de ene kant en WPH Locatie aan de andere kant tot stand is gekomen over de vestiging van zakelijke rechten ten behoeve van de oprichting van windmolens. De afspraak die in artikel 1 lid 2 wordt vermeld gaat dat kader op zichzelf te buiten. Bij de Overeenkomst is ook niet betrokken de rechtspersoon die bevoegd zal worden om over de uitgifte van de certificaten te beslissen: Stak Aangelanden. Het artikel heeft daarmee niet het karakter van een bindende afspraak tussen de “initiatiefnemers” onderling, op basis waarvan zij recht hebben op certificaten van aandelen. Het heeft meer het karakter van een mededeling ten behoeve van WPH Locatie en een uitleg/verklaring voor de omstandigheid dat Windpark Hanze tot de overeenkomst zal toetreden.
iii) In artikel 9 van de Overeenkomst (met verwijzing naar bijlage 5 bij de Overeenkomst) wordt voorzien in vergoedingen aan “de initiatiefnemers” door WPH Locatie voor het vestigen van een erfdienstbaarheid/recht van opstal op hun grond. De certificaten hebben in de Overeenkomst niet kenbaar dat doel.
iv) Zoon heeft nooit met vader gesproken over diens activiteiten voor de oprichting van een windpark en dus ook niet over wat dat betekende voor de maatschap. In die situatie mocht zoon, mede in het licht van wat hiervoor is overwogen, niet zonder navraag te hebben gedaan naar bijvoorbeeld de bedoeling en strekking van artikel 1, vertrouwen op zijn eigen interpretatie daarvan.
v) Tegen deze achtergrond bezien, leggen de bijkomende omstandigheden waar zoon zich op heeft beroepen, onvoldoende gewicht in de schaal in zijn voordeel. Daarbij wordt voor de volledigheid opgemerkt dat voor de vereiste medewerking van vader aan het windmolenproject geldt dat dit niet op zichzelf al een omstandigheid betreft waaraan een aanspraak op certificaten door de maatschap/zoon kan worden ontleend. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de activiteiten van vader gebracht zouden kunnen worden onder de doelomschrijving van de maatschap. Voor de stelling van zoon dat van vader als één van de opstellers van de Overeenkomst meer duidelijkheid had mogen worden verwacht, geldt dat die eraan voorbij gaat dat dit soort overeenkomsten plegen te worden opgesteld door derden, in dit geval volgens vader notaris [naam4] , en dat de Overeenkomst in de visie van vader ook niet onduidelijk was.
een aanspraak vloeit ook niet voort uit de redelijkheid en billijkheid
4.1
Zoon heeft nog aangevoerd dat de redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan hem uit te sluiten van het begrip “initiatiefnemer”. Daarvoor zijn echter toereikende, door zoon aan te voeren omstandigheden vereist. Onvoldoende is daarvoor dat alle betrokkenen bij de oprichting van Windpark Hanze, tevens exploitant waren van een agrarisch onderneming in het gebied en dat hun medewerking nodig was. Ook is daarvoor niet voldoende dat het hebben van de hoedanigheid van rechthebbende in het betrokken gebied, een voorwaarde was om te mogen participeren als medeoprichter van de Vereniging. Zoon was in de periode dat de initiatieven werden ontwikkeld om tot de oprichting van een windpark te komen nog geen maat van de maatschap. Vader heeft die activiteiten zelf ontplooid. Zoon is daar na de oprichting van de maatschap niet alsnog in betrokken en toonde daarvoor ook geen belangstelling. De enige betrokkenheid is geweest dat hij de Overeenkomst heeft ondertekend. Die Overeenkomst voorziet in artikel 9 in een vergoeding voor de grondeigenaren/-pachters.
4.11
Dat zoon aan de Overeenkomst geen aanspraken op certificaten kan ontlenen, neemt niet weg dat vader en zoon in het kader van de uitoefening van hun maatschap in onderling overleg wel afspraken hadden kunnen maken over een aandeel van de maatschap/zoon in de certificaten. In de situatie dat vader en zoon gezamenlijk het akkerbouwbedrijf uitoefenden en er wel een link was tussen het pachten van de gronden en de betrokkenheid bij het ontwikkelen van het windpark, lag dat op zichzelf ook wel voor de hand. Het hof begrijpt dat partijen daar ook overleg over hebben gevoerd met elkaar. De verstoorde verhouding tussen partijen staat er kennelijk aan in de weg dat zij daar nu nog afspraken over maken.
Daarop kan zoon echter niet een aanspraak baseren op een deel van (de waarde van) de certificaten op grond van de redelijkheid en billijkheid die ook de rechtsverhouding tussen maten in een maatschap beheerst.
ook geen aanspraak in geval van financiering door de maatschap
4.12
Voor zover zoon nog heeft aangevoerd dat financiering door vader van de ontwikkeling van het windpark - volgens vader heeft hij daar in de periode van 2015 tot 2018 € 20.500,- in gestoken en in de periode van 2019 tot 2021 € 160.393,47 – werden gedaan met maatschapsvermogen, heeft zoon daar tegenover de gemotiveerde betwisting door vader onvoldoende onderbouwing van verstrekt. Bovendien, als vader inderdaad gelden mocht hebben onttrokken aan de maatschap heeft zoon op grond daarvan (eventueel) een aanspraak jegens Vader. Een dergelijke kwestie valt echter buiten dit hoger beroep. Het hof ziet daarom ook geen aanleiding om zoon toe te laten tot het op dit specifieke punt aangeboden bewijs.
over de vordering ex art. 843a Rv
4.13
Zoon heeft een incident opgeworpen waarin hij afgifte vorderde door vader van bepaald bescheiden. In het tussenarrest heeft dit hof die vordering afgewezen. Het heeft daartoe overwogen dat het op dat moment niet kon vaststellen of het verzoek van zoon een
fishing expeditionwas, of dat hij inderdaad een rechtmatig belang had bij de bescheiden. Overwogen is dat dit een onderzoek vereist dat het incident overstijgt en dat het debat daarover beter gevoerd kan worden in de hoofdzaak. Het hof stelt vast dat partijen na de afwijzing van de vordering in het incident, in de hoofdzaak hierover geen verder debat meer hebben gevoerd. In het bijzonder is zoon niet meer teruggekomen op zijn vordering; hij heeft niet aangevoerd dat en waarom hij na de afwijzing van zijn vordering in het incident, in de hoofdzaak nog wel belang heeft bij toewijzing van zijn vordering tot afgifte van bepaalde bescheiden. Het hof ziet bij die stand van zaken geen aanleiding om daarover nog een nadere beslissing te geven.
Wel dient het hof nog te beslissen over de proceskosten in het incident, nu die beslissing was aangehouden. Die kosten zal het hof compenseren, gelet op de familieverhouding waarin partijen tot elkaar staan.
de conclusie
4.14
Het hoger beroep van vader slaagt. Het bestreden tussenvonnis zal worden vernietigd en de zaak zal worden terugverwezen naar de rechtbank Midden-Nederland voor verdere behandeling in de stand waarin de zaak zich bevindt, met inachtneming van deze uitspraak.
4.15
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).

5.De beslissing

Het hof:
In het incident
5.1
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
In de hoofdzaak
5.2
vernietigt het tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 29 juni 2022 en beslist dat de certificaten niet tot het vermogen van de maatschap behoren en dat zoon ook niet anderszins tot de helft van die certificaten (of tot de helft van de waarde daarvan) gerechtigd is;
5.3
verwijst de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, voor verdere behandeling in de stand waarin de zaak zich bevindt, met inachtneming van de beslissing in dit arrest;
5.4
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, A.A.J. Smelt en M. Eliëns, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
10 december 2024.

Voetnoten

1.Rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad 29 juni 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:2570.