ECLI:NL:GHARL:2024:759

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
200.321.351
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zorgplicht van de advocaat en beroepsfout bij het niet innen van een dwangsom

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2024 een tussenuitspraak gedaan in een hoger beroep dat is ingesteld door [de cliënt] tegen een eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland. De zaak draait om de vraag of de advocaat van [de advocatenmaatschappij] een beroepsfout heeft gemaakt door een dwangsom van € 500.000 niet te innen. De cliënt, die in hoger beroep is gegaan, stelt dat de advocaat tekort is geschoten in zijn zorgplicht door de dwangsom niet te incasseren en door onterecht uitstel te verlenen aan de tegenpartij, [naam1]. De advocaat heeft in eerdere correspondentie met de tegenpartij en de cliënt afspraken gemaakt over de uitvoering van een vonnis, maar de cliënt betwist dat hij hiermee heeft ingestemd. Het hof heeft besloten om een mondelinge behandeling te bevelen om nadere inlichtingen van partijen te verkrijgen over de gestelde tekortkoming van de advocaat en de schade die daaruit voortvloeit. De mondelinge behandeling is gepland voor 13 februari 2024. Het hof heeft de verdere beslissing aangehouden tot na deze behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.321.351
zaaknummer kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 9625142
arrest van 30 januari 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie
hierna: [de cliënt]
advocaat: mr. H. van Hunnik
tegen
de maatschap naar burgerlijk recht
[geïntimeerde]
die is gevestigd in Ede
en bij de kantonrechter optrad als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie
hierna: [de advocatenmaatschappij]
advocaat: eerder mr. D.K. Baas, nu mr. J.M.H.W. Bindels

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[de cliënt] heeft hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 6 juli 2022. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 4 oktober 2022
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord.
1.2.
Hierna heeft [de advocatenmaatschappij] het hof om arrest gevraagd en hebben beide partijen de processtukken aan het hof overgelegd.

2.De kern van de zaak en wat eraan, in het kort, voorafging

2.1.
Deze zaak gaat vooral over de vraag of advocaat [de advocaat] van [de advocatenmaatschappij] jegens zijn opdrachtgever, [de cliënt] , is tekortgeschoten door aan de tegenpartij van [de cliënt] , [naam1] , (vooral bij brieven van 30 juni 2021) [1] nog een termijn te geven ter voorkoming van (verdere) executie van een dwangsom van € 500.000.
2.2.
In conventie vordert [de advocatenmaatschappij] betaling van haar declaraties met de wettelijke handelsrente tot en met 20 oktober 2021 van in totaal € 24.228,52 [2] minus een aanbetaling door [de cliënt] van € 2.000 en minus een door Van Veen ontvangen proceskostenvergoeding van € 2.723, met wettelijke handelsrente en proceskosten. In reconventie vordert [de cliënt] , voor zover in appel nog van belang, wegens prijsgave van de dwangsom van € 500.000 een schadevergoeding van hetzelfde bedrag, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, met de (in hoger beroep gevorderde) wettelijke handelsrente en proceskosten.
2.3.
Na conclusiewisseling en een mondelinge behandeling heeft de kantonrechter in het (eind)vonnis van 6 juli 2022 in conventie [de cliënt] veroordeeld tot betaling van € 20.658 met de wettelijke handelsrente met ingang van 21 oktober 2021 en in reconventie het gevorderde afgewezen, telkens met veroordeling van [de cliënt] in de proces- en nakosten. Daaraan heeft [de cliënt] voldaan.
2.5.
Tegen het vonnis richt [de cliënt] vier grieven, die alle focussen op een tekortkoming van [de advocaat] en die zich voor gezamenlijke behandeling lenen. [de advocatenmaatschappij] bestrijdt een en ander.

3.De vaststaande feiten

3.1.
In 2014 hebben [de cliënt] en [naam1] een zogenaamde ruimte voor ruimte overeenkomst afgesloten. Daarbij heeft [naam1] zich tegenover betaling door [de cliënt] van € 338.800 inclusief btw verbonden om zijn, [naam1] , gebouwen te slopen, zodat [de cliënt] op zijn beurt de bedrijfsgebouwen op zijn, [de cliënt] , perceel alsnog door de gemeente Ede vergund zou krijgen. [3] In 2020 werd bekend dat de gemeente de voor [de cliënt] vereiste omgevingsvergunning niet kon verlenen omdat [naam1] intussen maar een deel van zijn gebouwen had gesloopt. De gemeente heeft toen aan [de cliënt] een last onder dwangsom opgelegd.
3.2.
[de cliënt] wilde dat zijn de bedrijfsgebouwen alsnog legaal zouden worden. Hij heeft toen, met bijstand van [de advocaat] , een kort geding aangespannen tegen [naam1] . Bij vonnis van 18 december 2020 [4] heeft de voorzieningenrechter [naam1] (onder 5.3.) geboden om over te gaan tot sloop van de bebouwing volgens de bij het bestemmingsplan gevoegde sloopkaart en deze sloop uiterlijk 22 januari 2021 te voltooien en van de voltooiing van de sloop uiterlijk 22 januari 2021 aan de [de cliënt] en de gemeente Ede schriftelijke mededeling te doen, onder verzending van een afschrift van die mededeling aan de raadsman van [de cliënt] , alles (onder 5.4.) op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500.000 wanneer [naam1] niet aan deze hoofdveroordeling zou voldoen. Dit vonnis is aan [naam1] betekend op 21 december 2020. [5] [naam1] heeft daartegen hoger beroep ingesteld.
3.3.
Op 14 januari 2021 heeft er een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [de advocaat] en [de cliënt] , waarvan [de advocaat] de volgende notitie heeft gemaakt: [6]
“- HB ingesteld.
- We kunnen nu doorpakken met als risico dat het in HB fout gaat.
- We kunnen ook uitstel geven.
- [de cliënt] wil HB afwachten”.
3.4.
Per e-mail van 15 januari 2021 [7] heeft [de advocaat] aan mr. Koekoek, advocaat van [naam1] , onder meer geschreven:
“Naar aanleiding van onze mailwisselingen en telefoongesprek, bevestig ik u door dezen dat cliënt tot drie weken na 6 maart a.s. geen aanspraak zal maken op de ingevolge 5.4 van het ons bekende vonnis (…) te verbeuren dwangsom op niet-nakoming van de veroordeling onder 5.3. Indien uw cliënt dus zal hebben gesloopt op 28 maart a.s., zal door mijn cliënt onvoorwaardelijk geen aanspraak worden gemaakt op die dwangsom. Indien uw cliënt alsdan - 28 maart 2021 - niet zal hebben gesloopt, maakt cliënt vanaf dat moment wel aanspraak op de (alsdan) verbeurde dwangsom.
U en ik spraken af dat wij het Hof eenparig verzoeken de mondelinge behandeling met spoed in te plannen, zodat wij hopelijk op 6 maart 2021 beschikken over een arrest.
Een en ander is ingegeven door het feit dat de begunstigingstermijn voor mijn cliënt door burgemeester en wethouders thans is opgeschort tot 1 april a.s. Indien wij op 6 maart a.s. nog niet beschikken over een arrest, ontstaat een nieuwe situatie.
Ik zal alsdan tijdig beproeven of verder uitstel voor het College van Ede wordt geboden. Als dat lukt, is de bedoeling van cliënt erop gericht een arrest af te wachten en na een bevestigend arrest uw cliënt nog drie weken te gunnen om de sloop uit te voeren.”
3.5.
Na voorlegging aan [de cliënt] van een daartoe strekkende conceptbrief van 23 februari 2021 [8] en na een telefoongesprek met hem op 4 maart 2021, waarin hij verder uitstel zou hebben geaccordeerd (volgens de telefoonnotitie van [de advocaat] ) [9] heeft [de advocaat] bij brief van 5 maart 2021 aan mr. Koekoek (met afschrift aan [de cliënt] ) [10] onder meer geschreven [11] :
“1. Inmiddels ontvang ik van burgemeester en wethouders het bericht dat de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom jegens mijn cliënt wordt opgeschort tot en met 30 juni 2021.
2. Uitgaand van een arrest zes weken na 28 april, derhalve op 8 à 9 juni, betekent dit bij een bevestiging van het vonnis van de voorzieningenrechter voor uw cliënt nog enige tijd resteert om te slopen.
3. Onder die omstandigheden bevestig ik u door dezen dat cliënt tot 2 weken na 9 juni 2021 geen aanspraak zal maken op de ingevolge 5.4 van het ons bekende vonnis te verbeuren dwangsom op niet-nakoming van de veroordeling onder 5.3.
4. Indien uw cliënt dus zal hebben gesloopt op 23 juni 2021, zal door mijn cliënt onvoorwaardelijk geen aanspraak worden gemaakt op die dwangsom. Indien uw cliënt alsdan - 23 juni 2021 - niet zal hebben gesloopt, maakt cliënt vanaf dat moment wel aanspraak op de alsdan verbeurde dwangsom”.
3.6.
Op het door [naam1] ingestelde hoger beroep heeft dit hof op 28 april 2021 een mondelinge behandeling gehouden. [12] Aan het begin daarvan is volgens het proces-verbaal het volgende verklaard: [13] “Voorzitter:
Is het vonnis van de rechtbank inmiddels ten uitvoer gelegd of zijn partijen in afwachting van de uitkomst van dit hoger beroep?
[de advocaat] :
Wij zijn in afwachting van de uitkomst dit hoger beroep.
Voorzitter:
Er zijn dus nog geen dwangsommen verbeurd?
[de advocaat] :
Nee dat klopt”.In de loop van die zitting is ter sprake gekomen dat men inmiddels in het buitengebied in geval van een woonbestemming 150 m2 vergunningsvrij mocht bouwen. [14] In die richting heeft het hof toen met partijen naar een oplossing gezocht. Na een schorsing voor overleg tussen partijen is aan het einde van de mondelinge behandeling, voordat arrest werd bepaald, het volgende verklaard: [15] “ [de advocaat] :
Wat mij betreft kunt u arrest wijzen. Als meneer [naam1] binnen een termijn toestemming krijgt van de gemeente en dat stukje 150 m2 kan legaliseren, dan ga ik het arrest in zoverre niet executeren, ervan uitgaande dat [de cliënt] zijn vergunning krijgt.
Lid van het hof:
Binnen welke termijn?
[de advocaat] :
Als de termijn van de voorzieningsrechter is verstreken. Ongeveer 6 weken.
Mr. Koekoek:
Ik meen 4 weken.
[de advocaat] :
Zolang er maar in overleg wordt gegaan met de gemeente.
Lid van het hof:
Hoe zit het met de begunstigingstermijn?
[de advocaat] :
De gemeente moet aangeven dat [naam1] de 150 m2 mag laten staan en dat zij niettemin een vergunning aan [de cliënt] zal verlenen. Dat moet wel vastgelegd zijn. Ik zie het belang niet om daarvoor de zaak aan te houden.
Lid van het hof:
Wat als het hof - veronderstellenderwijs, want daarover moet nog geoordeeld worden - het vonnis zou bekrachtigen?.
[de advocaat] :
Wij gaan tot eind juni 2021 het vonnis niet executeren.
Voorzitter:
Uw cliënt is bereid om in zoverre niet te executeren als 150 m2 voor [naam1] gelegaliseerd wordt en de vergunning uitgaande van sloop van de rest door [de cliënt] verkregen wordt?
[de advocaat] :
Dat klopt. Als [naam1] met de gemeente regelt dat 150 m2 gelegaliseerd wordt en [de cliënt] zijn vergunning niettemin krijgt, zal ik uw arrest voor de sloop van die 150 m2 niet executeren”.
3.7.
In zijn arrest van 15 juni 2021 heeft het hof het vonnis bekrachtigd, waaronder het gebod om de sloop van de bebouwing uiterlijk 22 januari 2021 te voltooien onder verbeurte van een dwangsom van € 500.000. [16]
3.8.
Bij brief van 16 juni 2021 [17] heeft [de advocaat] aan mr. Koekoek geschreven over de afwikkeling van het arrest, over een bouwgedeelte dat kon blijven staan, over de verdere sloop, over onderling overleg en aan het eind:
“7. Teneinde de zaak niet nodeloos onder tijdsdruk te zetten verleng ik namens cliënt de datum uit mijn brief van 5 maart jl. bij dezen en voor nu naar 30 juni 2021”.
3.9.
Na ontvangst van een brief van mr. Koekoek van 22 juni 2021 [18] heeft [de advocaat] die brief per e-mail van 23 juni 2021 [19] aan [de cliënt] doorgestuurd en daarbij onder meer geschreven:
“Wij gaan met elkaar in overleg over de te verkrijgen vergunningen. Zodra deze vergunningen zijn verleend, kan ik mr Koekoek bevestigen dat ik niet tot executie zal overgaan.
Inmiddels rek ik de termijn even twee weken op: dat houdt de druk, maar geeft gelijktijdig lucht aan [naam1] ”.
3.10.
Bij brief van diezelfde datum [20] heeft [de advocaat] aan mr. Koekoek onder meer geschreven:
“Inmiddels zal ik nagaan, samen met de gemeente, of inderdaad vergunning kan worden verleend. Indien vergunning zal worden verleend, zal ik niet tot verdere executie overgaan.
De termijn die ik eerder stelde op 30 juni 2021 schuif ik door dezen op tot en met 14 juli 2021”.
3.11.
Op 24 juni 2021 heeft [de advocaat] telefonisch overleg gehad met [de cliënt] . Zijn handgeschreven notitie [21] luidt daarover:
“x Uitgelegd wat ter zitting is afgesproken
x Begrijpt en akkoord
x Wil wel de druk erop houden.”
3.12.
Op 25 juni 2021 heeft [de advocaat] een e-mail van die datum van de Omgevingsdienst De Vallei doorgestuurd aan onder meer [de cliënt] [22] met de opmerking:
“Ter bespreking a.s. dinsdag. We kunnen [de cliënt][bedoeld zal zijn: [naam1] , hof]
‘het mes op de keel zetten’ voor zijn vergunningsaanvraag”.
3.13.
Op (dinsdag) 29 juni 2021 heeft [de advocaat] met [de cliënt] en zijn adviseur [naam2] gesproken. De handgeschreven notitie van [de advocaat] [23] luidt:
“x Nogmaals uitgelegd dat we dit ter zitting hebben afgesproken, daar was hij bij.
x [de cliënt] gaat met vier weken betalen”.
3.14.
Bij brief van 30 juni 2021 [24] heeft [de advocaat] aan mr. Koekoek (met afschrift bij brief van diezelfde datum aan [de cliënt] ) [25] onder meer geschreven:
“1. Contact met de gemeente leert mij dat er nog geen aanvraag is ingediend voor de legalisering van de bebouwing die uw cliënt graag wil laten staan. Ik begrijp uit deze contacten dat indien deze aanvraag wordt ingediend daar met een welwillend oog naar zal worden gekeken.
2. Inmiddels staat artikel 4.2.1 sub f van het bestemmingsplan nog steeds aan vergunningverlening voor mijn cliënt in de weg, omdat uw cliënte laks is met het voortgang maken van de legalisering.
3. Ik stel vast dat ingevolge het vonnis van de Voorzieningenrechter uw cliënt gehouden is tot sloop van ook het gedeelte dat aan die woning vastzit.
4. Ik stel vast dat ik ter zitting heb aangegeven dat indien u erin slaagt om binnen een redelijke termijn tot legalisering ervan te komen, ik dat gedeelte van het vonnis niet zal executeren.
5. Ik stel vast dat er nog maar weinig moeite lijkt te zijn gedaan om tot legalisering te komen.
6. Onder die omstandigheden stel ik uw cliënt nog in de gelegenheid tot14 juli 2021om een ontvankelijke aanvraag in te dienen voor legalisering van de bebouwing binnen het bouwvlak. Is er op 14 juli 2021 geen aanvraag ingediend, dan ga ik over tot incasso van de dwangsom. Het geduld van cliënt is al lang op.
(…)
8. Inmiddels vindt u hierbij een afschrift van mijn brief aan uw cliënt. Een en ander bevat een aanzegging met rechtsgevolg (te weten: stuiting van de bevoegdheid om dwangsommen in te vorderen), zodat ik deze rechtstreeks aan uw cliënt heb gezonden”.
3.15.
Bij exploot van 1 juli 2021 heeft [de advocaat] namens [de cliënt] een stuitingsbrief van 30 juni 2021 [26] aan [naam1] laten betekenen, waarin hij heeft gewezen op het kort geding vonnis van 18 december 2020, zoals bekrachtigd bij het arrest van 15 juni 2021, en verder onder meer heeft geschreven:
“2. De termijn waarop u uiterlijk de sloop had moeten voltooien eindigt op 22 januari 2021, derhalve bijna 6 maanden geleden.
3. Hetzelfde geldt voor de dwangsom van € 500.000,-- die op de niet-naleving van het vonnis staat.
(…)
5. Ik stel vast dat u nadienna 15 juni 2021, hof]
een gedeelte van de opstallen wel heeft gesloopt (de kapschuur buiten het bouwvlak), maar een gedeelte ook nog niet. Ik heb aan uw advocaat toegezegd dat ik het vonnis niet zal executeren indien binnen redelijke termijn het komt tot vergunningverlening door de gemeente Ede. Ik heb thans daarvoor tot en met 14 juli 2021 de tijd gegeven.
6. Teneinde te voorkomen dat de bevoegdheid om dwangsommen te incasseren verjaart stuit ik door dezen de verjaring van de dwangsommen en zeg ik u aan dat cliënt zich ondubbelzinnig nakoming van de veroordelingen in het vonnis voorbehoudt, inclusief het opeisen van de daarin opgenomen dwangsommen zolang nog niet is voldaan aan de veroordeling tot sloop van de (alle) opstallen die moesten worden gesloopt”.
3.16.
Per e-mail van 5 juli 2021 [27] heeft [de cliënt] aan [de advocaat] geschreven:
“Op 30 juni 2021 is er een brief gestuurd naar de wederpartij met een termijn tot 14 juli 2021 terwijl ik het daar niet mee eens ben. Daarmee wordt alles op de lange baan geschoven.
Nu moet ik maar even snel instemmen met een concept van 1 juli 2021 om die brief van 30 juni 2021 weer recht te zetten. Ik zie dat als een schadebeperkende maatregel want er had gewoon direct doorgezet moeten worden met de dwangsommen.
In de conceptbrief aan advocaat Koekoek moet de termijn in punt 3 op uiterlijk donderdag 8 juli 2021, en dan vandaag versturen. Ik ontvang vandaag graag bericht als die brief met aangepaste termijn eruit is”.
3.17.
Daarop heeft [de advocaat] per e-mail van diezelfde datum [28] geantwoord:
“Zoals ik u al uitlegde, volgt de termijn van 14 juli uit het ter zitting besprokene en kan ik die niet terugtrekken. Een eerdere aanspraak op de dwangsom zou naar aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden afgewezen.
(…)
Het concept van 1 juli is een verduidelijking en verscherping van de brief van 30 juni. Het is in uw belang die nu zo te verzenden. Graag ontvang ik uw akkoord.
Hebben wij 14 juli a.s. geen sloop of akkoord van de gemeente, dan ga ik (…) voor u de dwangsom incasseren”.
3.18.
Per e-mail van 6 juli 2021 [29] heeft [de advocaat] aan [de cliënt] onder meer bericht te hebben begrepen dat [de cliënt] de opdracht had beëindigd.
3.19.
Per e-mail van 9 juli 2021 heeft de gemeente Ede aan [naam1] bevestigd dat hij de 150 m² niet hoefde te slopen en aan [de cliënt] dat hij zijn vergunning zou krijgen. [30]
3.20.
Op de facturen van [de advocatenmaatschappij] met rente van in totaal € 24.228,52 heeft [de cliënt] € 2.000 betaald en heeft [de advocatenmaatschappij] een proceskostenvergoeding van € 2.723 verrekend, zodat volgens [de advocatenmaatschappij] nog € 20.658 openstond [31] . Dat door de kantonrechter toegewezen bedrag heeft [de cliënt] met de wettelijke handelsrente en de proceskosten voldaan.
4. De standpunten van partijen en het oordeel van het hof
4.1.
In de kern komt de door [de cliënt] aan [de advocaat] verweten beroepsfout neer op het volgende. [de cliënt] was het er al op de mondelinge behandeling van 28 april 2021 niet mee eens dat [de advocaat] , tegen zijn zin, heeft toegezegd om het vonnis tot eind juni 2021 niet te executeren. [de advocaat] heeft later zijn beide cruciale brieven van 30 juni 2021 ongevraagd verstuurd, zonder [de cliënt] vooraf daarin te kennen en zonder zijn toestemming, terwijl die brieven een onherroepelijk karakter hadden. Bovendien ontbrak een duidelijke waarschuwing aan hem, [de cliënt] , dat de op 22 januari of 30 juni 2021 verbeurd geraakte dwangsom daarmee volledig op het spel werd gezet. Aldus heeft [de advocaat] in de optiek van [de cliënt] de verbeurde dwangsom, een vorderingsrecht van [de cliënt] , zonder zijn toestemming weggegeven. [de advocaat] heeft verder, in strijd met zijn plicht, [de cliënt] niet gewaarschuwd voor het risico dat de opeisbare dwangsom van € 500.000 ineens verdampt zou (kunnen) zijn als de gemeente vóór 14 juli 2021 om zou gaan, welk gevaar zich heeft verwezenlijkt. Hij had aan [de cliënt] de optie moeten voorleggen de dwangsom meteen te innen en daarnaast een vordering tot verhoging van de dwangsom via een volgend kort geding aan te zeggen als de legalisatie en vergunning niet binnen 14 dagen geregeld zouden zijn.
Vanwege de tekortkoming van [de advocaat] acht [de cliënt] de prestatie van [de advocatenmaatschappij] niets of in ieder geval niet meer waard dan het aanvankelijk betaalde voorschot van € 2.000, zodat de conventie volgens hem moet worden afgewezen. Indien en voor zover zou worden geoordeeld dat de advocatendeclaraties wel moeten worden voldaan, beroept [de cliënt] zich op verrekening met zijn reconventionele schadevergoedingsvordering. Aangezien hij reeds aan de veroordeling uit het vonnis heeft voldaan vordert hij in reconventie vergoeding van de door de tekortkoming geleden schade van € 500.000, of minder, met de in hoger beroep gevorderde wettelijke handelsrente.
4.2.
[de advocatenmaatschappij] bestrijdt een tekortkoming. Zij wijst erop dat de dwangsom hier enkel strekte tot nakoming door [naam1] . Kort na het toewijzende kortgedingvonnis hebben partijen afgesproken om te wachten met executie tot na de behandeling bij het hof. Tijdens die mondelinge behandeling speelden twee termijnen: de eerste termijn tot eind juni 2021 om te verzekeren dat er eerst arrest zou worden gewezen voordat de executie van de dwangsom zou plaatsvinden en de tweede termijn om alsnog zekerheid te verkrijgen over de mogelijkheid om 150 m2 bebouwing te handhaven. Deze tweede termijn gaf aanleiding tot overleg met de wederpartij, waarna [de advocaat] , met instemming van [de cliënt] , de afspraak heeft gemeld van nog vier weken uitstel van executie na het te wijzen arrest (dat echter pas op 15 juni 2021 volgde). In lijn daarmee bleef 14 juli 2021 steeds de deadline. [de advocaat] heeft de dwangsom, prikkel tot nakoming, niet weggegeven. Na 14 juli 2021 had deze bij gebrek aan tijdige overeenstemming met burgemeester en wethouders over de 150 m2 nog steeds ten uitvoer kunnen worden gelegd. Met de dwangsom heeft [de cliënt] juist bereikt dat hij de voor zijn bebouwing benodigde vergunning verkreeg.
Verder ontbreekt causaal verband tussen het verwijt en de gestelde schade(omvang). [de advocatenmaatschappij] wijst er nog op dat de declaraties verschuldigd zijn, in ieder geval over de periode tot 30 juni 2021. Zij maakt ook bezwaar tegen de (vermeerderde) vordering in reconventie tot betaling van de wettelijke handelsrente.
4.3.
Het hof wil nadere inlichtingen van partijen krijgen over de gestelde tekortkoming van ( [de advocaat] namens) [de advocatenmaatschappij] en over de door die gestelde tekortkoming bij [de cliënt] veroorzaakte schade. Dit vormt aanleiding om een mondelinge behandeling te bevelen zoals bedoeld in artikel 87 Rv.
4.4.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

5.1.
Het hof beveelt partijen samen met hun advocaten naar het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem te komen voor een mondelinge behandeling van deze zaak. Tijdens deze mondelinge behandeling mogen partijen een toelichting geven op de zaak. Het hof zal partijen om inlichtingen vragen en met hen spreken over een onderlinge regeling van het geschil en het vervolg van de procedure.
5.2.
Tenzij een of beide partijen uiterlijk op
de rol van dinsdag 13 februari 2024verzoekt dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen, zal de mondelinge behandeling enkelvoudig worden gehouden door mr. P.J. van der Korst, die hierbij wordt aangewezen als raadsheer-commissaris. De mondelinge behandeling zal plaatsvinden op een door de raadsheer-commissaris (c.q. de voorzitter) nog vast te stellen dag en tijdstip. Daarvoor moeten de advocaten van partijen op
dezelfde roldatumde verhinderdata opgeven van zichzelf en van partijen voor de maanden februari tot en met mei 2024.
5.3.
Bij de mondelinge behandeling mogen de advocaten elk gedurende maximaal tien minuten het standpunt van partijen toelichten.
5.4.
De partij die zich tijdens de mondelinge behandeling op nieuwe stukken wil beroepen, moet kopieën daarvan uiterlijk 14 dagen voor de datum van de mondelinge behandeling aan de griffie van het hof en aan de wederpartij sturen.
5.5.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.J. van der Korst, A.W. Steeg en A. van Hees, is door de voorzitter ondertekend en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.

Voetnoten

1.in rov. 3.14. en 3.15. aangehaald.
2.producties 3 en 5 bij inleidende dagvaarding.
3.zie voor de voorgeschiedenis verder rov. 3 van het arrest van dit hof van 15 juni 2021 in productie 10 bij inleidende dagvaarding en producties V12 en V17 bij conclusie van antwoord in reconventie, ECLI:NL:GHARL:2021:5838.
4.productie 6 bij inleidende dagvaarding en productie V17 bij conclusie van antwoord in reconventie.
5.productie V3 bij conclusie van antwoord in reconventie.
6.productie V7 bij conclusie van antwoord in reconventie.
7.productie 8 bij inleidende dagvaarding.
8.producties 9 bij inleidende dagvaarding.
9.productie V8 bij conclusie van antwoord in reconventie.
10.productie V10 bij conclusie van antwoord in reconventie.
11.productie V4 bij conclusie van antwoord in reconventie, productie V9 bij conclusie van antwoord in reconventie en productie V10 bij conclusie van antwoord in reconventie.
12.onder zaaknummer 200.287.552.
13.productie 11 bij inleidende dagvaarding, blad 2.
14.zie dat proces-verbaal blad 6 e.v.
15.zie dat proces-verbaal, bladen 15 en 16.
16.productie 10 bij inleidende dagvaarding, en producties V12 en V17 bij conclusie van antwoord in reconventie, ECLI:NL:GHARL:2021:5838.
17.productie V4 bij conclusie van antwoord in reconventie.
18.productie V14 bij conclusie van antwoord in reconventie.
19.productie V14 bij conclusie van antwoord in reconventie.
20.producties V13 en V14 bij conclusie van antwoord in reconventie.
21.productie V15 bij conclusie van antwoord in reconventie.
22.productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie.
23.productie V16 bij conclusie van antwoord in reconventie.
24.productie 4 bij conclusie van antwoord in conventie, productieV17 bij conclusie van antwoord in reconventie en productie V18 bij conclusie van antwoord in reconventie.
25.productie V18 bij conclusie van antwoord in reconventie.
26.productie 12 bij inleidende dagvaarding, productie 4 bij conclusie van antwoord in conventie en producties V17 en V18 bij conclusie van antwoord in reconventie.
27.productie 6 bij conclusie van antwoord.
28.productie 6 bij conclusie van antwoord.
29.productie V5 bij conclusie van antwoord in reconventie.
30.productie 13 bij inleidende dagvaarding en productie V6 bij conclusie van antwoord in reconventie.
31.zie hiervoor rov. 2.2.