ECLI:NL:GHARL:2024:7520

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
4 december 2024
Zaaknummer
23/2385
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. Belanghebbende had een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting van € 3.762 ontvangen, evenals een verzuimboete van € 3.762, voor het gebruik van een in het buitenland geregistreerd voertuig zonder betaling van belasting. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 23 oktober 2024 werd duidelijk dat belanghebbende als bestuurder van de auto was aangetroffen, maar hij betwistte de naheffingsaanslag op basis van het feit dat hij niet de eigenaar van het voertuig was. Het Hof oordeelde dat belanghebbende terecht als houder van de auto was aangemerkt, omdat hij feitelijk in de auto reed en de juridische eigenaar, zijn vader, aanwezig was. Het Hof heeft de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van ongeveer € 2.213, en de boete tot 10% van dat bedrag, rekening houdend met de financiële omstandigheden van belanghebbende. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de Inspecteur gelast het betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2385
uitspraakdatum:
3 december 2024
Uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 26 juni 2023, nummer AWB 22/3068, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Centrale administratieve processen, kantoor Apeldoorn(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 10 september 2019 tot en met 18 juli 2021 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd van € 3.762. Bij beschikking is aan hem een verzuimboete opgelegd van € 3.762.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd en de boete verminderd tot € 376.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft twee nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn moeder [naam1] alsmede namens de Inspecteur [naam2] en [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende staat sinds 4 maart 2017 in de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op zijn huidige woonadres [adres1] 32 in [woonplaats] . De vader van belanghebbende, [naam4] (hierna: de vader), heeft een kalvermesterij in [plaats1] , Duitsland (direct over de grens bij [woonplaats] ) en beschikt over woonruimte in Duitsland en in Nederland ( [adres1] 22 in [woonplaats] ).
2.2.
Met ingang van 2 augustus 2019 is het rijbewijs van belanghebbende ongeldig verklaard wegens rijden (op een scooter) onder invloed. In 2020 is de rijgeschiktheid van belanghebbende opnieuw beoordeeld en is het rijbewijs per 4 juni 2020 weer geldig verklaard.
2.3.
Bij een controle op 19 juli 2021 om 11:32 uur is geconstateerd dat belanghebbende als bestuurder van een auto van het merk Mercedes, type GLC 250D met het Duitse kenteken [kenteken] gebruik maakte van de openbare weg in Nederland. De auto is eigendom van de vader. Voor de auto was geen motorrijtuigenbelasting betaald.
2.4.
De politieambtenaar heeft ter zake van de controle genoteerd:
“Zag ik genoemd voertuig rijden op de [adres2] .
Voertuig kwam meerdere malen voor in blue spot. Aan de kant gezet op de [adres3] . Bestuurder bleek [belanghebbende] te zijn. Overhandigde zijn rijbewijs en het kentekenbewijs van de auto. [belanghebbende] staat ingeschreven in Nederland en maakt veelvuldig gebruikt van dit voertuig welke op naam staat van zijn vader. [belanghebbende] gevraagd of de belastingdienst hier van af wist, uiteraard. Maar toen ik zei dat ik het zou melden werd hij kwaad. Daaruit concludeerde ik dat de belastingdienst het niet wist. Hij reed hard weg.
Hij is eerder in deze auto gecontroleerd op: 11-01-2021 aan de [adres4] in [woonplaats] .
De tenaamgestelde van de auto: [naam4] (…) staat ook ingeschreven in Nederland.”
2.5.
In verband hiermee heeft de Inspecteur oplegging van de onderhavige naheffingsaanslag en boete aan belanghebbende aangekondigd. In reactie daarop heeft belanghebbende op 23 augustus 2021 schriftelijk aan de Inspecteur medegedeeld dat hij de bestuurder van de auto was, maar dat de eigenaar van de auto aan de passagierszijde zat.
2.6.
Met dagtekening 7 oktober 2021 heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag van € 3.762 en een verzuimboete van 100% aan belanghebbende opgelegd. De ingangsdatum van de periode van naheffing is daarbij bepaald op 10 september 2019 en de einddatum op 18 juli 2021. Voor de aanvang van de naheffingsperiode is aangesloten bij de datum waarop de aan de vader verleende ‘Vergunning vrijstelling bpm werkgever’ is ingetrokken.
2.7.
Op verzoek van de Inspecteur heeft de politieambtenaar die de controle op 19 juli 2021 heeft verricht op 2 november 2021 een aanvullende toelichting gegeven. Daarin heeft hij onder meer het volgende verklaard:
“(...) Ik kan me deze zaak nog goed herinneren aangezien [belanghebbende] niet de meest vriendelijke persoon was die ik ooit gesproken heb. (...) Hij zat alleen in de auto met een jonge vrouw. Met hij bedoel ik: [belanghebbende] geboren op [in] 1996. Indien nodig kan ik nog een pv bevindingen opmaken (...)"
2.8.
Op 8 november 2021 heeft het hoorgesprek in bezwaar plaatsgevonden. In het daarvan opgemaakte verslag is het volgende vermeld:
“U bent aangehouden nadat u bij de Rechtbank was geweest.
U vader is de eigenaar van het motorrijtuig. Hij zat achter in het motorrijtuig tijdens de controle, uw zusje zat naast u.
U vader voelde zich niet goed daarom bestuurde u het motorrijtuig.
Tijdens de controle heeft de agent alleen u om uw identiteitskaart gevraagd. De agent heeft volgens u niet verder in het motorrijtuig gekeken.
De achterruiten van het motorrijtuig zijn geblindeerd.”
2.9.
Bij uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag gehandhaafd, maar de boete verminderd tot € 376, ofwel 10% van het nageheven bedrag, in verband met de financiële omstandigheden van belanghebbende.
2.10.
Eerdergenoemde politieambtenaar heeft in een e-mailbericht van 8 september 2022, wederom op verzoek van de Inspecteur, als volgt verklaard:
“Deze zaak staat mij duidelijk bij. Ik zal zo duidelijk mogelijk antwoord geven op de vragen:
Ik ben niet bij de eerdere staande houdingen geweest van de heer [belanghebbende] . Dit is door collega’s van een ander basisteam geweest.
Deze informatie kon ik vinden in het politiesysteem Basisvoorziening Informatie-lntegrale Bevraging (BVI).
Ik zie wel dat mijn informatie niet helemaal compleet was. Hij is vaker in dit voertuig gecontroleerd te weten;
20-01-2019, rijdend als bestuurder [adres5] [woonplaats] . Is op dat moment een proces-verbaal opgemaakt ter zake een strafbaar feit tegen [belanghebbende] . Dit is vastgelegd in proces (…)
23-06-2020 geparkeerd op [adres6] in [woonplaats] . Zat op dat moment een andere man naast hem (geen familie). Staat niet duidelijk in de mutatie of hij bestuurder betrof. Vastgelegd in proces (…)
06-07-2020 op de [adres7] te [woonplaats] . Hij was toen bestuurder. Op dat moment zat zijn vader WEL achterin de auto. Dit is vastgelegd in proces (…)
11-01-2021 op de [adres4] te [woonplaats] . Dit is vastgelegd in proces (…)
22-04-2021 op de [adres8] te [woonplaats] . Hij was toen bestuurder. Dit is vastgelegd in proces (…)
(…).
Op de 2e vraag kan ik het volgende antwoord:
Er was [Hof op 19 juli 2021] geen ander persoon in de auto buiten [belanghebbende] en zijn vrouwelijke bijrijder. Niemand, niet achterin, geen enkel persoon.
Ik kijk altijd naar de inzittenden omdat ik nooit voor verrassingen wil komen te staan. Zijn vader (tenaamgestelde) zat NIET in het voertuig (...)”
2.11.
Belanghebbende heeft ter zitting bij de Rechtbank verklaard:
“Ik moest naar de rechtbank, voor mijn rijbewijs. Ik mocht wel rijden. We zijn toen met zijn drieën heen en weer gereden; mijn zus was er ook bij. Toen werden we staande gehouden. Ik weet niet waarom. Misschien dachten ze: een jonge jongen in een grote auto. Het was op de terugweg op de [adres2] in [plaats2] . Ik ging de stad uit.
Rechter:
U had zelf geen auto, daarom reed u in de auto van uw vader, klopt dat?
Eiser:
Ja. Als ik een auto nodig heb, en het is ver weg, dan neem ik die auto. Ik kan hem niet zomaar pakken, ik moet wel even met mijn vader bellen.”
2.12.
De vader is ter zitting van de Rechtbank als getuige gehoord. Tijdens dit getuigenverhoor heeft hij, voor zover hier van belang, het navolgende verklaard:
“De reden dat mijn zoon in de auto reed was dat hij naar de rechtbank in [plaats2] moest. Ik ben heen gereden en hij is terug gereden. Ik was om 3 uur ‘s nachts begonnen met werk, vandaar dat ik geen zin had om terug te rijden. De reden dat ik meeging, was om hem te ondersteunen. Hij moest naar de rechtbank voor zijn rijbewijs. Het had te maken met een rijontzegging. Hij kon wel terugrijden, want de rijontzegging was nog niet opgelegd. Het had te maken met de scooter. Ook mijn dochter was erbij. Op de terugweg reed mijn zoon, mijn dochter zat ernaast, en ik achterin. Op de heenweg reed ik, mijn dochter zat ernaast en mijn zoon zat achterin. Mijn dochter wilde mee, want ze vond het interessant voor school of zo. Na die tijd hoorde ik dat de auto staande was gehouden. Ik lag achterin te slapen, ik heb zelf de aanhouding niet gemerkt. Ik weet ook niet waar het is gebeurd en zo. Als ik slaap, dan slaap ik goed. Toen we bij de rechtbank waren, stond de auto geparkeerd aan de voorkant bij het gebouw op de [adres9] . Hij is door de binnenstad gereden, via de [adres9] . Het is vanuit de rechtbank de rechterkant uit, verder weet ik de weg niet zo goed. Ik weet niet precies waar de aanhouding was. Mijn zoon rijdt vaker in de auto. Hij heeft bij mij gewerkt, maar hij is nu afgekeurd en heeft een Wajonguitkering. Omdat mijn bedrijf in Duitsland is, moest hij werken via een Nederlands uitzendbureau. Als hij in Duitsland is, neemt hij die auto wel eens mee, bijvoorbeeld voor boodschappen. Er staan auto’s bij het bedrijf en dan let ik niet op wie de auto neemt. De sleutel ligt op een vaste plek, hij kan die gewoon pakken.”
2.13.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende door de Inspecteur terecht als houder van de auto is aangemerkt en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de auto hem in het naheffingstijdvak niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende terecht als houder van de auto is aangemerkt en zo ja of de auto hem de gehele periode van het naheffingstijdvak ter beschikking heeft gestaan. Tevens is de boete in geschil.
3.2.
Ter zitting in hoger beroep heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat het tijdvak waarover de naheffingsaanslag is berekend moet worden verminderd met de periode waarin het rijbewijs van belanghebbende ongeldig was.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) wordt motorrijtuigenbelasting geheven ter zake van het houden van een motorrijtuig. De belasting wordt geheven van degene die bij de aanvang van het tijdvak het motorrijtuig houdt (artikel 6 Wet MRB). Op grond van artikel 7, eerste lid, onder a, Wet MRB is de houder van het motorrijtuig degene op wiens naam het motorrijtuig is gesteld in het kentekenregister, dan wel op grond van artikel 7, eerste lid, onder c, Wet MRB degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Op grond van artikel 7, derde lid, Wet MRB wordt de houder van een auto met een in het buitenland geregistreerd kenteken, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben als hij is ingeschreven in de BRP.
Belastingplicht belanghebbende
4.2.
Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag ten onrechte aan hem is opgelegd, omdat hij niet de eigenaar van de auto was. Daarbij komt, aldus belanghebbende, dat hij weliswaar achter het stuur van de auto is aangetroffen, maar dat hij in gezelschap verkeerde van zijn vader, de eigenaar van de auto.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof is belanghebbende, gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, terecht als houder van de auto aangemerkt. Niet in geschil is dat belanghebbende ten tijde van de controle feitelijk in de auto reed. In beginsel is dit voldoende om hem als houder aan te merken. De omstandigheid dat hij niet de eigenaar van de auto was, doet daaraan niet af. Verder wijs het Hof erop dat een in het buitenland geregistreerd voertuig aan twee of meer personen tegelijk feitelijk ter beschikking kan staan [1] . Dat belanghebbende niet de feitelijke beschikkingsmacht over de auto had, omdat de juridische eigenaar van de auto ten tijde van de controle in de auto aanwezig was, acht het Hof niet aannemelijk. Het Hof wijst in dit verband op de duidelijke en consistente verklaringen van de politieambtenaar en de wisselende verklaringen van belanghebbende omtrent de positie van de vader in de auto. Verder heeft de vader ter zitting bij de Rechtbank verklaard dat belanghebbende terug kon rijden, omdat de rijontzegging nog niet was opgelegd. Gelet op de periode waarin het rijbewijs van belanghebbende ongeldig was, lijkt de verklaring van de vader op een andere controle te zien dan die van 19 juli 2021.
Duur van de naheffingsperiode
4.4.
Bij gebruik van de weg met een motorrijtuig met een buitenlands kenteken waarvoor de belasting niet is betaald, kan de Inspecteur de verschuldigde belasting naheffen (artikel 34, eerste lid, Wet MRB). Het tijdvak waarover kan worden nageheven begint op de dag waarop de belastingplichtige is ingeschreven in de BRP en eindigt op de dag voorafgaande aan de dag waarop het gebruik van de weg is geconstateerd (artikel 34, tweede lid, artikel 13, tweede lid en artikel 7, derde lid Wet MRB). De periode waarover ingevolge deze bepaling mag worden nageheven kan worden beperkt voor zover belanghebbende aannemelijk maakt dat de auto hem op een later tijdstip in Nederland ter beschikking is komen te staan of de auto hem in een of enkele tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan [2] . De toets is derhalve het feitelijk ter beschikking staan. Hoeveel dagen daadwerkelijk in Nederland gebruik is gemaakt van de openbare weg is niet relevant.
4.5.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag de ingangsdatum gesteld op 10 september 2019, ofwel de datum waarop de ‘Vergunning vrijstelling bpm’ is ingetrokken. Ter zitting van het Hof heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat de ingangsdatum moet worden gesteld op 4 juni 2020, de datum waarop het rijbewijs van belanghebbende na een periode van rijontzegging weer geldig is verklaard. Desgevraagd heeft de Inspecteur ter zitting verklaard dat de precieze cijfermatige consequenties van dit gewijzigde standpunt nog moeten worden bepaald, maar dat een globale berekening uitwijst dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd tot een bedrag van ongeveer € 2.213. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
4.6.
Om voor een verdere vermindering van de naheffingsaanslag in aanmerking te komen, dient belanghebbende aannemelijk te maken dat de auto hem op een later tijdstip dan 4 juni 2020 ter beschikking is komen te staan of hem in een of enkele tijdvakken tussen 4 juni 2020 en 18 juli 2021 niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan.
4.7.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij alleen in de auto reed als één van zijn ouders daarbij aanwezig was en dat de auto hem derhalve niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan. Naar het oordeel van het Hof is deze blote – eerst ter zitting van het Hof naar voren gebrachte – stelling, onvoldoende in het licht van i) belanghebbendes verklaring ter zitting bij de Rechtbank dat hij de auto meenam als hij die nodig had, ii) de verklaring van de vader tijdens diezelfde zitting dat belanghebbende vaker in de auto reed en de auto gebruikte voor bijvoorbeeld het doen van boodschappen, en iii) de verklaringen van de politieagent waaruit volgt dat belanghebbende diverse malen in de auto is gesignaleerd.
4.8.
Gelet op het vorenstaande dient de naheffingsaanslag te worden verminderd tot een aanslag naar een tijdvak van 4 juni 2020 tot en met 18 juli 2021 en bestaat er geen aanleiding de duur van het naheffingstijdvak verder te beperken.
Boete
4.9.
Op grond van artikel 37 Wet MRB, in samenhang met artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan de inspecteur, indien de belastingplichtige de verschuldigde belasting ingeval van een in het buitenland gekentekend motorrijtuig niet heeft betaald, een verzuimboete opleggen van ten hoogste 100% van de nageheven belasting met een maximum van € 5.278.
4.10.
De Inspecteur heeft – na vermindering bij uitspraak op bezwaar – aan belanghebbende een boete van € 376 opgelegd, zijnde 10% van het bedrag van de naheffingsaanslag. Gelet op het bepaalde in 4.7. dient de boete verder te worden verminderd tot 10% van de nageheven belasting over het tijdvak 4 juni 2020 tot en met 18 juli 2021.
4.11.
Het Hof stelt voorop dat de aan belanghebbende opgelegde boete een verzuimboete is wegens het niet betalen van verschuldigde belasting. Voor het opleggen van een dergelijke verzuimboete is niet vereist dat sprake is van opzet of grove schuld. Wel moet het opleggen van een verzuimboete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld (hierna: avas) van de belastingschuldige. Niet gesteld of gebleken is dat daarvan in het onderhavige geval sprake is.
4.12.
Belanghebbende heeft in hoger beroep geen zelfstandige grieven tegen de boete aangevoerd. Het Hof acht de na vermindering resterende boete – gelet op alle omstandigheden van het geval waaronder de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van het berekeningsvoorschrift van artikel 34, tweede lid, tweede volzin, Wet MRB en de daarbij gehanteerde weerlegbare bewijsvermoedens [3] – een passende en geboden sanctie voor het verzuim dat door belanghebbende is begaan. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat het naheffingstijdvak in verband met de ‘Vergunning vrijstelling bpm werkgever’ en de ongeldigverklaring van het rijbewijs is beperkt tot ruim een jaar, hoewel belanghebbende formeel niet onder de reikwijdte van de vergunning viel, de auto belanghebbende blijkens de verklaringen en signaleringen gedurende het gehele naheffingstijdvak feitelijk ter beschikking heeft gestaan en de boete reeds is verminderd tot 10% in verband met de financiële omstandigheden van belanghebbende. Van andere omstandigheden die tot matiging van de boete zouden kunnen leiden is niet gebleken.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Ter zitting heeft belanghebbende desgevraagd verklaard af te zien van een proceskostenvergoeding.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur,
– vermindert de naheffingsaanslag MRB tot een naheffingsaanslag, berekend over het tijdvak 4 juni 2020 tot en met 18 juli 2021,
– vermindert de boete tot 10% van dat bedrag,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 december 2024.
De griffier, De voorzitter,
S. Darwinkel R. den Ouden
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad, 29 mei 2020, nr. 18/02339, ECLI:NL:HR:2020:991, r.o. 4.3.2.
2.Hoge Raad, 5 april 2019, nr. 18/02987, ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.3.4. en 5.3.10.
3.Hoge Raad, 5 april 2019, nr. 18/02987, ECLI:NL:HR:2019:483, r.o. 5.10.