ECLI:NL:GHARL:2024:7470

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
200.325.752/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadebegroting na tekortkoming in zorgplicht verzekeringstussenpersoon

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een schadebegroting na een tekortkoming in de zorgplicht van een verzekeringstussenpersoon, Reigerdael B.V. De appellant, die in hoger beroep ging, had eerder bij de rechtbank Noord-Nederland een vordering ingesteld tegen Reigerdael, omdat deze tekortgeschoten zou zijn in haar zorgplicht bij het verzekeren van de bedrijfsmiddelen van de appellant. De zaak draait om de onverzekerde brandschade die is ontstaan na een brand op 10 september 2020 in de loods en werkplaats van de appellant. Het hof oordeelde dat Reigerdael aansprakelijk is voor de onverzekerde schade, omdat zij niet had gezorgd voor de juiste verzekeringsdekking. De appellant had recht op een schadevergoeding van € 226.150,-, wat overeenkomt met de helft van de verzekerde som die gold onder de oude polis van de vorige eigenaar van de bedrijfsmiddelen. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van de appellant toewijsbaar is en dat er geen sprake is van eigen schuld aan de zijde van de appellant. De uitspraak bevat ook een veroordeling van Reigerdael tot betaling van proceskosten en buitengerechtelijke kosten aan de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.325.752
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, 136554
arrest van 3 december 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
[appellant],
advocaten: mr. E.J. Eijsberg (procesadvocaat) en mr. Ripmeester, die kantoor houden in Rotterdam,
tegen
Reigerdael B.V.,
die is gevestigd in Emmen,
geïntimeerde,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
Reigerdael,
advocaat: mr. O.B. Zwijnenberg, die kantoor houdt in Rotterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Na het tussenarrest van 30 april 2024 hebben partijen de volgende stukken overgelegd:
  • de akte van [appellant] van 11 juni 2024
  • de memorie van Reigerdael van 11 juni 2024
  • de antwoordakte van [appellant] van 9 juli 2024
  • de antwoordmemorie van Reigerdael van 9 juli 2024
  • de akte uitlating producties van Reigerdael van 3 september 2024.
1.2.
Vervolgens hebben partijen de aanvullende stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en het hof gevraagd (opnieuw) arrest te wijzen. Het hof doet vandaag uitspraak.

2.De kern van de zaak

2.1.
Bij tussenarrest van 30 april 2024 heeft het hof overwogen dat Reigerdael tegenover [appellant] is tekortgeschoten in haar zorgplicht als verzekeringstussenpersoon bij de vervulling van haar opdracht om te zorgen voor verzekeringsdekking van de bedrijfsmiddelen van [appellant] . Daardoor waren ongeveer de helft van de voorraden, de inventaris, het werkmaterieel en de gereedschappen die zich bevonden in [appellant] op 10 september 2020 afgebrande loods en werkplaats, niet verzekerd. Het hof heeft geoordeeld dat Reigerdael aansprakelijk is voor deze onverzekerde brandschade en dat het beroep van Reigerdael op eigen schuld van [appellant] niet opgaat.
2.2.
Vervolgens hebben partijen het hof voorzien van nadere informatie ten behoeve van de schadebegroting. Op grond daarvan komt het hof tot de conclusie dat de vordering van [appellant] in hoofdsom toewijsbaar is tot een bedrag van € 226.150,-. Hierna licht het hof dit oordeel toe.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
De resterende kernvraag in dit geschil betreft voor welk bedrag [appellant] verzekeringsdekking zou hebben gehad voor de door brand tenietgegane zaken als Reigerdael aan haar zorgplicht had voldaan. Dat bedrag is de (hoofdsom van de) schade die Reigerdael aan [appellant] dient te vergoeden.
Aandeel door brand verwoeste zaken geschat op de helft
3.2.
Daartoe dient het hof eerst vast te stellen hoeveel er teniet is gegaan. Als gevolg van de verwoestende brand en bij gebreke van bijvoorbeeld een activering van de afzonderlijke zaken op de balans van [appellant] onderneming, is die hoeveelheid niet exact te bepalen. Het hof zal de hoeveelheid tenietgegane zaken daarom moeten schatten.
3.3.
In zijn laatste akte stelt [appellant] dat ongeveer de helft van de inventaris en overige zaken door de brand verloren is gegaan. Reigerdael heeft dit niet, althans onvoldoende, weersproken. Het hof zal daarom de hoeveelheid tenietgegane zaken die als gevolg van de schending van de zorgplicht door Reigerdael onverzekerd zijn gebleken, schatten op de helft van de inventaris en overige zaken die [appellant] had overgenomen van [naam1] .
Hypothetische verzekeringsdekking
3.4.
Vervolgens moet worden begroot voor welk bedrag die zaken verzekerd zouden zijn geweest in de hypothetische situatie dat Reigerdael aan haar zorgplicht had voldaan.
3.5.
Het hof grijpt daartoe terug op het meest concrete aanknopingspunt, te weten de verzekeringsdekking die gold toen de tenietgegane zaken nog op naam van [naam1] bij ASR waren verzekerd. Zoals het hof in zijn tussenarrest reeds overwoog, mocht [appellant] er immers redelijkerwijs op vertrouwen dat de verzekeringsdekking zoals die gold onder [naam1] na de overname van de betreffende zaken door [appellant] in afwachting van een nulmeting voorlopig gehandhaafd zou blijven.
De overige door partijen onderscheidenlijk aangereikte aanknopingspunten acht het hof onvoldoende concreet dan wel anderszins onbruikbaar om te worden betrokken bij de schadebegroting. Hierna licht het hof deze overwegingen nader toe.
Verzekeringsdekking onder [naam1]
3.6.
Reigerdael heeft het hof voorzien van de inmiddels opgezegde verzekeringspolis bij ASR op naam van [naam1] betrekking hebbend op de roerende bedrijfsmiddelen. Het polisblad is van 5 juli 2019, met wijzigingsdatum 1 augustus 2019 en einddatum 1 augustus 2020, met een polisnummer eindigend op 064 (hierna: het polisblad).
3.7.
Uit pagina 5 van het clausuleblad behorend bij het polisblad volgt dat de volgende zaken waren verzekerd onder ‘Dekking 1 Inventaris’:
€ 43.100 BEDRIJFSVOORRADEN;
€ 255.000 INVENTARIS IN GROTE SCHUUR,
€ 4.500 INVENTARIS IN KLEINE SCHUUR.
In totaal bestond onder ‘Dekking 1 Inventaris’ aldus verzekeringsdekking tot een bedrag van € 302.600,-, zoals ook vermeld op het polisblad.
3.8.
Op pagina’s 5 en 6 van het clausuleblad is (verder) te lezen dat onder ‘Dekking 2 Goederen’ de pootaardappelen waren gedekt en onder ‘Dekking 3 Inventaris en goederen’ de ‘opruimingskosten terzake de op deze polis verzekerde interesten’. In samenhang gelezen met het polisblad, waren de corresponderende verzekerde bedragen € 136.100,- (‘Dekking 2 Goederen’) en € 11.300,- (‘Dekking 3 Inventaris en goederen’). ‘Dekking 4’ ten slotte betrof ‘Hooi en stro’ voor een bedrag van € 2.300,-.
3.9.
Het hof constateert aldus dat de roerende bedrijfsmiddelen van [naam1] in totaal onder ‘Dekkingen 1-4’ waren gedekt tot het bedrag van (€ 302.600,- + 136.100,- + € 11.300,- + € 2.300,-=) € 452.300,-.
3.10.
[appellant] heeft (uit eigen beweging) een oud polisblad van ASR op naam van [naam1] in het geding gebracht en daarnaast de clausulebladen behorend bij het (meer recente) polisblad zoals Reigerdael had ingebracht.
Verder heeft [appellant] een verzekeringsoverzicht van ASR d.d. 8 januari 2020 overgelegd. Daaruit volgt dat Reigerdael de inventaris en voorraden van [naam1] had verzekerd voor in totaal € 479.530,-. Dit bedrag bestaat kennelijk uit het totale dekkingsbedrag onder voornoemd polisblad van € 452.300,- en daarnaast uit het dekkingsbedrag van € 27.230,- onder een polis eindigend op nummer [nummer1] (polisblad d.d. 5 juli 2019, met wijzigingsdatum 1 augustus 2019 en einddatum 1 augustus 2020) die blijkens pagina 4 van het bijbehorende clausuleblad, zoals door [appellant] bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegd als productie 3, alleen betreft ‘electronica’.
Deze post ‘electronica’ zal het hof echter niet meenemen in de schadebegroting, omdat de polis eindigend op [nummer1] niet uitdrukkelijk door [appellant] in het debat is betrokken. Het staat enkel vermeld op het ‘verzekeringsoverzicht’ terwijl het onderliggende polisblad (eindigend op [nummer1] ) alleen is opgenomen als onderdeel van de 44 pagina’s tellende productie 3 bij de dagvaarding in eerste aanleg, zonder er uitdrukkelijk in de processtukken naar te verwijzen. [appellant] spreekt in haar akten na het tussenarrest ook consequent van ‘de polis van [naam1] ’. Dat [appellant] daaronder kennelijk gemakshalve tevens begrijpt het verzekerde bedrag onder de polis eindigend op [nummer1] , laat het hof voor rekening van [appellant] . Het hof zal dan ook uitgaan van hetgeen Reigerdael heeft ingebracht: het polisblad dat in totaal een verzekerde som toont van € 452.300,-.
3.11.
Reigerdael stelt in haar akte van 11 juni 2024 dat de totale verzekerde som voor de bedrijfsmiddelen in de "grote schuur" die door de brand is getroffen, € 255.000,- bedroeg. Volgens Reigerdael heeft [appellant] slechts een deel van deze bedrijfsmiddelen overgenomen en de schade is daarom substantieel minder dan door [appellant] betoogt
3.12.
Het hof gaat niet mee in deze niet onderbouwde aanname van Reigerdael. In het licht van [appellant] stelling dat hij alle inventaris van [naam1] heeft overgenomen, waaronder voorraden en alle zaken voor het onderhoud van de (landbouw)machines, welke zaken niet alleen lagen in de grote schuur, maar in verschillende gebouwen, en gezien de inhoud van de koopovereenkomsten tussen [naam1] en [appellant] waaruit bijvoorbeeld blijkt dat [appellant] ook de inventaris in de werkplaats en op zolder heeft overgenomen, had het op de weg van Reigerdael gelegen haar aanname (onderbouwd) toe te lichten. Bij gebreke daarvan gaat het hof uit van de opsomming van onder meer inventaris en goederen onder ‘Dekking 1-4’ zoals vermeld op het polisblad, met een totale verzekeringsdekking van € 452.300,-.
3.13.
Vervolgens geldt dat, zoals partijen zelf ook terecht hebben opgemerkt, de schade zoveel mogelijk moet worden bepaald op het bedrag dat de verzekeraar
feitelijkzou hebben uitgekeerd als Reigerdael had zorggedragen voor (voorlopige) verzekeringsdekking. Dit betekent dat bij het bepalen van de uitkering de schade zou zijn berekend op basis van de in de polis genoemde waardegrondslag. Het uit te keren bedrag hoeft dus niet gelijk te zijn geweest aan de verzekerde som op de polis, maar zou afhankelijk zijn geweest van (het resultaat van) de in de polis gehanteerde waardegrondslag. Partijen hebben echter geen concrete uitkomst aangevoerd op basis van enige in de polis (op naam van [naam1] ) gehanteerde waardegrondslag. Ter begroting van het bedrag waarvoor [appellant] feitelijk verzekeringsdekking zou hebben genoten, zal het hof daarom uitgaan van de verzekerde som. En aangezien de overgebleven inventaris en overige zaken worden geschat op de helft van alle inventaris en overige zaken die [appellant] had overgenomen van [naam1] , begroot het hof de schade van [appellant] als gevolg van de zorgplichtschending door Reigerdael op de helft van de verzekeringsdekking zoals die gold toen de betreffende zaken nog op naam van [naam1] bij ASR: (€ 452.300,- : 2 =) € 226.150,-.
Overige aanknopingspunten onvoldoende concreet dan wel anderszins onbruikbaar
3.14.
Partijen hebben het hof ook overige aanknopingspunten in overweging gegeven bij bij de begroting van de schade. Het hof merkt daarover op dat zelfs indien Reigerdael haar zorgplicht zodanig had ingevuld dat de tenietgegane zaken niet alleen voorlopig gedekt zouden zijn geweest, maar dat ook reeds een nulmeting had plaatsgevonden voor de brand, de zich in het dossier bevindende informatie te weinig concreet dan wel anderszins onbruikbaar is om te worden betrokken bij de schadebegroting, althans een schadebegroting waarin aansluiting zou kunnen worden gezocht bij de hypothetische situatie dat ná een (verifieerbare) nulmeting een nieuwe verzekeringsdekking tot stand zou zijn gekomen.
Dit geldt zowel met betrekking tot (1) de door [appellant] aangevoerde verzekeringsdekking onder zijn nieuwe polis voor de overgebleven, dus niet-tenietgegane, helft van de inventaris en overige zaken (€ 550.000,-), als met betrekking tot (2) het door Reigerdael bepleite aanknopingspunt van het bedrag waarvoor [appellant] de zaken destijds van [naam1] overnam (de overnamesom à € 55.000,-).
-
(1) de verzekeringsdekking van de niet-tenietgegane goederen
3.15.
[appellant] heeft het hof in overweging gegeven bij de schadebegroting als leidend aanknopingspunt te hanteren het bedrag waarvoor [appellant] de door hem van [naam1] overgenomen goederen die níet door de brand zijn aangetast, heeft verzekerd.
3.16.
Daartoe heeft [appellant] het hof voorzien van de na de brand op naam van [appellant] gestelde polis d.d. 11 januari 2021 bij Univé met betrekking tot deze goederen. Daaruit blijkt dat de overgebleven inventaris en overige zaken voor in totaal € 550.000,- zijn verzekerd. Deze verzekerde som is volgens [appellant] door Univé geadviseerd, nadat op 5 januari 2021 een voortaxatie voor verzekeringsdoeleinden had plaatsgevonden waarbij de inventaris die aanwezig was op de brandlocatie is getaxeerd op € 369.550,- en de voorraden die op dat moment aanwezig waren zijn getaxeerd op € 187.550,-. [appellant] verwijst hiertoe naar een rapport van JEF Taxatie en Risicobeheer BV (hierna: JEF) van 5 januari 2021 opgemaakt door [naam2] .
3.17.
Reigerdael werpt [appellant] op dit punt terecht tegen dat dit dezelfde expert is die het schaderapport van Mobiele Expertise heeft uitgebracht, waarbij bovendien opvalt dat de bedragen die in het taxatierapport van JEF zijn opgenomen, geheel overeenkomen met de bedragen uit het schaderapport van Mobiele Expertise.
Eerder in de procedure had Reigerdael al terecht aangevoerd dat de inhoud van het schaderapport van Mobiele Expertise niet verifieerbaar is, reden waarom niet kan worden uitgegaan van de schadeopstelling van de door [appellant] ingeschakelde expert [naam2] .
[appellant] heeft de argumenten van Reigerdael niet alleen onvoldoende betwist – noch in de processtukken, noch desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling – maar desondanks onvermeld gelaten dat het taxatierapport van JEF waarop Univé zich heeft gebaseerd afkomstig is van dezelfde [naam2] wiens schaderapport voor Mobiele Expertise bij gebrek aan verifieerbaarheid in samenhang met diens hoedanigheid als partij-deskundige, niet voldoet als grondslag voor de schadebegroting. Deze handelwijze doet ernstig afbreuk aan de waarde van de op de taxatie door JEF gebaseerde verzekerde sommen op de huidige polis van [appellant] bij Univé als aanknopingspunt voor de schadebegroting. Het hof gaat dan ook voorbij aan [appellant] stelling dat op basis van de door Univé verzekerde som van de na de brand niet-tenietgegane zaken (€ 550.000,-), de inventaris en goederen in totaal voor (ongeveer) € 1.1 miljoen verzekerd zouden zijn geweest ten tijde van de brand.
3.18.
Het hof laat dan nog daar dat de e-mail 18 september 2020 van [appellant] aan Reigerdael na de brand op 10 september, waaruit blijkt dat hij zijn (overgebleven) bedrijfsmiddelen heeft willen verzekeren tegen een dagwaarde van € 150.000,- – “
Graag inventaris kapschuur, voor kapschuur en in boerderij verzekeren voor een dagwaarde van 150.000€. specificaties volgende week” – zich bepaald niet navolgbaar verhoudt tot de stellingen die [appellant] in deze procedure betrekt over de waarde (‘1.1 miljoen’) van die zaken.
Dat neemt niet weg dat ook dit bedrag van € 150.000,- een onvoldoende concrete grondslag heeft om te worden betrokken bij de schadebegroting, aangezien – zoals onweersproken door Reigerdael – dat bedrag door een ruwe, in de woorden van [appellant] ‘veel te conservatieve’, schatting tot stand is gekomen, onder de specifieke omstandigheid bovendien dat de e-mail is gestuurd vlak na de brand.
-
(2) de overnamesom van € 55.000,- die [appellant] aan [naam1] heeft betaald
3.19.
Reigerdael heeft aangevoerd dat bij het begroten van het bedrag waarvoor [appellant] feitelijk verzekeringsdekking zou hebben genoten, van belang is dat [appellant] (hoogstens) € 55.000,- heeft betaald voor de overgenomen roerende zaken (exclusief de landmaterialen).
3.20.
Reigerdael kan worden toegegeven dat wanneer een inventarisatie (‘nulmeting’) van de overgenomen zaken had plaatsgevonden, aannemelijk is dat bij de bepaling van de waarde van die zaken ook de aanschafprijs in aanmerking zou zijn genomen. De aanschafprijs moet immers worden geacht zich in beginsel te verhouden tot de waarde in het normale handelsverkeer en is daarmee relevant in samenhang met de in de polis gehanteerde waardegrondslag. In zoverre is de aanschafprijs weliswaar niet de maatstaf voor de schade, maar (inderdaad) niet zonder belang.
Echter, er heeft nu eenmaal geen nulmeting plaatsgevonden, terwijl bovendien de overnamesom op zich zelf al onvoldoende concreet is. Reigerdael heeft namelijk onvoldoende weersproken dat die overnamesom tot stand is gekomen na een onderhandelingstraject waarbij [appellant] een gunstige onderhandelingspositie genoot, waardoor de overnamesom aldus volgens [appellant] níet de waarde van de zaken weerspiegelt.
3.21.
[appellant] heeft zijn stelling dat de overnameprijs lager was dan de vastgestelde dagwaarde, reeds bij conclusie van repliek (randnummer 44 e.v.) verklaard vanuit [naam1] afhankelijkheid van [appellant] om de oogst te redden en [appellant] extra werkzaamheden in dat verband, het belang van Landbouwonderneming [naam1] bij het afkopen van een mogelijke procedure over het einde van een 29 jaar durend dienstverband van [appellant] als bedrijfsleider/directeur en ten slotte het feit dat de voorraden, inventaris, werkmaterieel en gereedschappen aan derden als losse spullen lastig te verkopen waren aangezien een groot deel van de spullen specifiek op het bedrijf en de machines van [appellant] (toen nog van Landbouwonderneming [naam1] ) waren afgestemd.
Hoewel Reigerdael terecht heeft aangevoerd dat aan de kant van [naam1] een bedrijfsmakelaar ( [naam3] ) bij de overdracht betrokken was, waardoor het minder waarschijnlijk is dat [appellant] voor het bedrag van € 55.000,- zaken zou hebben kunnen verwerven die een veelvoud van dat bedrag waard zouden zijn met overeenkomstige verzekeringsdekking, heeft Reigerdael onvoldoende weersproken dat voornoemde factoren in [appellant] onderhandelingspositie eraan hebben bijgedragen dat [appellant] een relatief lage overnamesom voor de spullen in kwestie heeft kunnen bedingen en dat er daardoor een verschil is ontstaan in de overnamesom en de waarde die deze spullen voor [appellant] direct voorafgaand aan de brand hadden.
3.22.
[appellant] heeft dan ook voldoende aannemelijk gemaakt dat de overnamesom het resultaat is geweest van een gunstige onderhandelingspositie, waardoor de waarde van de overgenomen zaken voor [appellant] – en daarmee corresponderend het bedrag waarvoor hij de zaken gedekt had willen zien – moet worden geacht (significant) hoger te zijn geweest dan de overnamesom. Een adequate nulmeting zou daar rekenschap van hebben gegeven.
Het blijft echter teveel gissen hoeveel hoger die waarde dan moet zijn geweest. Het hof overweegt reeds daarom dat ook dit aanknopingspunt te weinig concreet is om te betrekken in de schadebegroting.
Conclusie: schade begroot op € 226.150,-
3.23.
Bij de begroting van het bedrag waarvoor [appellant] verzekeringsdekking voor de verloren gegane zaken zou hebben genoten als Reigerdael haar zorgplicht zou zijn nagekomen, slaat het hof concluderend aldus enkel acht op het ankerpunt van de helft van de verzekerde som op de polis van [naam1] (€ 452.300,- : 2) = € 226.150,-. Dat is de hoogte van de onverzekerde brandschade van [appellant] waarvoor Reigerdael aansprakelijk is.
Geen eigen schuld
3.24.
Waar Reigerdael naar aanleiding van het tussenarrest nog heeft gemeend dat het hof relevante stellingen van Reigerdael onbesproken heeft gelaten in het kader van zijn oordeel dat [appellant] geen eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade, merkt het hof nog het volgende op
.
[appellant] zou “nimmer een offerte [hebben] ontvangen ter zake van het in dekking nemen van andere zaken dan die waren aangemerkt op de oude polis van [naam1] , en daarvan nooit melding [hebben] gemaakt bij Reigerdael of daarover navraag [hebben] gedaan”. Het hof ziet echter niet in hoe dat gegeven – wat er zij van de redenen waarom [appellant] er al dan niet bewust voor zou hebben gekozen die ‘andere zaken’ wel of niet mede te verzekeren – zou afdoen aan het tekortschieten van Reigerdael ten aanzien van de (onder de oude polis van [naam1] gedekte) overgenomen zaken.
Voorts zou het hof voorbij zijn gegaan aan de stelling van Reigerdael dat [appellant] “wist dat er geen dekking was voor een groot deel van de zaken en dit ook na de brand heeft toegegeven”. Het hof heeft echter na uitvoerige overweging in het tussenarrest geoordeeld dat [appellant] na 1 april 2020 (de datum waarop de overdracht definitief zou zijn en waarop [appellant] aldus de dekking wilde doen ingaan) terecht vertrouwde op voorlopige dekking. Wat betreft de in dat verband door Reigerdael geciteerde berichten van [appellant] hand (“de verzekering zal niet alles dekken”), wijst [appellant] er terecht op dat die berichten dateren van na de brand, terwijl hij in afwachting was van de polissen. Anders dan Reigerdael aanvoert is dit niet tegenstrijdig met [appellant] stelling dat hij zich, na de constatering dat hij polissen miste, realiseerde dat de verzekeringen waarschijnlijk niet op orde waren. Dit sluit immers (bijvoorbeeld) niet uit dat hij nog hoopte op het beste (“polissen nog onderweg?”). In ieder geval zegt het niets, althans niets sluitends, over wat hij vóór de brand al wist.
3.25.
De nabranders van Reigerdael ten spijt, ziet het hof dus geen aanleiding terug te komen van het oordeel bij tussenarrest dat van eigen schuld van [appellant] aan het ontstaan van de schade geen sprake is.
3.26.
In reactie op Reigerdaels opmerkingen ten slotte over de volgens haar onverenigbaarheid met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) van het moeten overleggen van de oude polis op naam van [naam1] , merkt het hof nog op dat het de overlegging daarvan noodzakelijk heeft geacht in het kader van het gerechtvaardigd belang van [appellant] – die als voormalig bedrijfsleider van [naam1] na zijn overname (van de voorraad en inventaris) van die onderneming de betreffende zaken op eigen naam wilde verzekeren – om zijn schade zo concreet mogelijk begroot te zien.
Slotsom
3.27.
In samenhang met de overwegingen van het hof in zijn tussenarrest, betekent het voorgaande dat [appellant] vordering onder 2. zal worden toegewezen tot het bedrag van € 226.150,-.
3.28.
De gevorderde verklaring voor recht (1.a. en b.) is eveneens toewijsbaar op grond van [appellant] belang daarbij in het licht van het (blijkens randnummer 37 van de inleidende dagvaarding) nog lopende onderzoek naar andere schadecomponenten, zoals de kosten die [appellant] heeft moeten maken om na de brand (vanwege het verloren zijn gegaan van onder meer gereedschap en onderdelen) elders reparatiewerkzaamheden te moeten laten uitvoeren.
3.29.
De vordering tot vergoeding van schade-expertisekosten op grond van een tweetal facturen van Mobiel Expertise & Advies BV à in totaal € 16.700,- acht het hof gelet op de door Reigerdael terecht als onverifieerbaar betwiste inhoud, en daarmee de onbruikbaarheid, van de rapportage, niet toewijsbaar.
3.30.
Voor de verrichting van redelijke buitengerechtelijke incassohandelingen, die als zodanig niet zijn bestreden door Reigerdael, acht het hof op de voet van artikel 6:96 lid 2 sub c BW en naar analogie conform artikel 2 van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, toewijsbaar het redelijke bedrag van € 2.905,75,-.
De conclusie
3.31.
Het hoger beroep slaagt. Omdat Reigerdael grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Reigerdael tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [1]
Gelet op het aanzienlijke verschil tussen de hoogte van de vordering(en) van [appellant] en het toe te wijzen bedrag aan schadevergoeding, ziet het hof aanleiding de proceskosten te bepalen op grond van liquidatie-tariefgroep VI in plaats van VII.
3.32.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 8 maart 2023 en beslist opnieuw rechtdoende als volgt:
4.2.
verklaart voor recht dat
a. Reigerdael toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen tegenover [appellant] door de voorraden, inventaris, werkmaterieel en gereedschappen die zich bevonden in de op 10 september 2020 afgebrande loods en werkplaats, niet te (laten) verzekeren, en
b. Reigerdael aansprakelijk is voor de schade die [appellant] daardoor heeft geleden en nog zal lijden;
4.3.
veroordeelt Reigerdael tot betaling aan [appellant] van het bedrag van € 226.150,-, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 september 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
4.4.
veroordeelt Reigerdael tot betaling aan [appellant] van het bedrag van € € 2.905,75,- aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 10 september 2020 tot aan de dag van algehele voldoening;
4.5.
veroordeelt Reigerdael tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 1.666,- aan griffierecht;
€ 106,81,- aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Reigerdael;
€ 7.935,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (3 procespunten x tarief VI)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in hoger beroep:
€ 1.780,00,- aan griffierecht;
€ 132,42,- aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan Reigerdael;
€ 13.284,- aan salaris van de advocaat van [appellant] (3 procespunten x appeltarief VI)
4.6.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Aksu, H. de Hek en R.E. Weening, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
3 december 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.