ECLI:NL:GHARL:2024:7351

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
23/2420
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding immateriële schade en proceskosten in belastingzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 juli 2023. De rechtbank had de heffingsambtenaar van de gemeente Laren veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade van € 50 wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Belanghebbende was het niet eens met dit bedrag en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 2 oktober 2024 heeft belanghebbende zijn grieven beperkt tot de hoogte van de schadevergoeding en de vergoeding van proceskosten en griffierecht. Het Hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met meer dan drie maanden is overschreden en dat de rechtbank de schadevergoeding te laag heeft vastgesteld. Het Hof heeft de schadevergoeding verhoogd naar € 500, conform de jurisprudentie van de Hoge Raad. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld dat het griffierecht moet worden vergoed, omdat belanghebbende tijdig om schadevergoeding had verzocht en de redelijke termijn was overschreden. Het Hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de schadevergoeding, proceskosten en griffierecht, en de heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van € 500 voor immateriële schade, € 875 voor proceskosten en het vergoeden van het griffierecht van € 186.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2420
uitspraakdatum: 26 november 2024
Uitspraak van de drieëntwintigste enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 20 juli 2023, nummer UTR 22/601, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Laren(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2020, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 1.491.000. Tegelijk met deze beschikking heeft de heffingsambtenaar voor dat jaar aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd.
1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en de waarde gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. D.A.N. Bartels, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak.
2.2.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een vergoeding wegens immateriële schade van € 50 wegens overschrijding van de redelijke termijn en bepaald dat geen aanleiding bestaat voor een vergoeding van proceskosten of terugbetaling van het griffierecht.

3.Geschil

3.1.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn algemeen geformuleerde grieven in zijn hogerberoepschrift uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen en het geschil beperkt tot de vragen of de rechtbank de vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een onjuist bedrag heeft vastgesteld, of proceskosten hadden moeten worden vergoed en of het griffierecht had moet worden vergoed. Ter zitting van het Hof belanghebbende zijn beroep tegen de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend.
3.3.
Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar zijn verweer uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken en de onder 3.1 gestelde vragen bevestigend beantwoord.

4.Beoordeling van het geschil

Vergoeding immateriële schade
4.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn met ruim drie maanden is overschreden en dat, alles afwegend, een immateriëleschadevergoeding van € 50 billijk is.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de gecombineerde bezwaar- en beroepsfase de redelijke termijn is overschreden met ruim drie maanden.
4.3.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 9 januari 2024 bij de huidige stand van de jurisprudentie van de Hoge Raad geen ruimte gezien om af te wijken van het uitgangspunt dat voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding niet van belang is in welke mate de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden en dat een tarief dient te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden (Hof Arnhem-Leeuwarden 9 januari 2024, ECLI:NL:GHARL:2024:245, r.o. 4.19). Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad wordt bij een overschrijding van de redelijke termijn spanning en frustratie verondersteld, behoudens bijzondere omstandigheden (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.9.1). Wel kan een uitzondering worden gemaakt voor het geval het geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang. Dat is aan de orde als het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen en de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 15 (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292, r.o. 2.3). Het Hof zal in deze zaak in gelijke zin oordelen.
4.4.
Het financieel belang in onderhavige procedure beloopt meer dan € 15, zodat op basis van de heersende jurisprudentie van de Hoge Raad geen aanleiding bestaat om vanwege die reden geen spanning en frustratie aan te nemen. In onderhavige procedure zijn evenmin andere bijzondere omstandigheden gesteld of gebleken om aan te nemen dat spanning en frustratie ontbreken.
4.5.
Op grond van het voorgaande volgt het Hof de Rechtbank niet in haar oordeel dat de vergoeding voor immateriële schade in deze zaak op € 50 moet worden gesteld. In zoverre is het hoger beroep gegrond.
4.6.
Het Hof zal, omdat de redelijke termijn met drie maanden is overschreden, de vergoeding voor immateriële schade vaststellen overeenkomstig het door de Hoge Raad bepaalde tarief van € 500, conform de uitspraak van de Rechtbank, te vergoeden door de heffingsambtenaar.
Griffierecht rechtbank
4.7.
In het arrest van 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het griffierecht niet aan de belanghebbende moet worden vergoed in gevallen waarin het hoger beroep op zichzelf beschouwd ongegrond is maar wel een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend. Dit geldt niet voor zaken waarin (i) de belanghebbende voorafgaand aan de datum van dit arrest om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) op de datum van dit arrest is overschreden. In dat geval is er aanleiding om het griffierecht aan de belanghebbende te laten vergoeden. Nu (i) belanghebbende voorafgaand aan dit arrest van 31 mei 2024 om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting heeft verzocht, en (ii) de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure (bezwaar en beroep en hoger beroep tezamen) op 31 mei 2024 is overschreden, zal het Hof eveneens bepalen dat het door belanghebbende in de beroeps- en hogerberoepsfase betaalde griffierecht dient te worden vergoed door de heffingsambtenaar.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437,50 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting, schriftelijke inlichtingen)  wegingsfactor 0,25  € 875) en € 437,50 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift, bijwonen zitting)  wegingsfactor 0,25  € 875), ofwel in totaal op € 875.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding te bepalen dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt van € 186.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het betreft de beslissing omtrent de vergoeding van immateriële schade, de proceskosten en het griffierecht,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 500,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 875,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 50 in verband met het beroep bij de Rechtbanken € 136 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, raadsheer, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024.
De griffier, De raadsheer,
J.W.J. de Kort J.M.W. van de Sande
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.