In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een gemeente tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De gemeente had een aanslag vennootschapsbelasting (Vpb) ontvangen over het jaar 2016, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 1.150.182. Na bezwaar van de gemeente werd deze aanslag verlaagd tot € 465.302. De rechtbank Gelderland oordeelde dat de reclameactiviteiten van de gemeente niet als een onderneming konden worden aangemerkt, en dat de overheidstakenvrijstelling niet van toepassing was. De gemeente ging in hoger beroep, waarbij de Inspecteur van de Belastingdienst verweer voerde. Het Hof oordeelde dat de reclameactiviteiten van de gemeente niet voldoende samenhangen met de activiteiten inzake het beheer van de openbare ruimte, en dat deze als zelfstandige activiteiten moeten worden beoordeeld. Het Hof concludeerde dat de reclameactiviteiten niet aan te merken zijn als het drijven van een onderneming, en dat de opbrengsten uit het beheer van de hypotheekportefeuille ook niet tot het belastbare resultaat uit onderneming behoren. De aanslag Vpb werd verminderd tot een belastbaar bedrag van € 67.029. Daarnaast werd een vergoeding voor immateriële schade toegekend, omdat de redelijke termijn was overschreden.