ECLI:NL:GHARL:2024:7326

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
200.329.225
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de erfdienstbaarheid van overpad tussen buren met betrekking tot de opheffing en wijziging van de erfdienstbaarheid

In deze zaak gaat het om een geschil tussen buren over de erfdienstbaarheid van overpad. De appellanten, eigenaren van de percelen 2803 en 2805, hebben hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die de erfdienstbaarheid heeft opgeheven. De appellanten stellen dat zij nog steeds een redelijk belang hebben bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, terwijl de geïntimeerden, eigenaren van de percelen 2402 en 2418, beweren dat de erfdienstbaarheid niet langer nodig is omdat de appellanten nu directe toegang hebben tot een nieuwe openbare weg, het Peter Schathof. De rechtbank heeft de vorderingen van de geïntimeerden toegewezen, maar de appellanten zijn het hier niet mee eens.

Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft het hof vastgesteld dat de erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van perceel 2803, dat nog steeds geen directe toegang heeft tot een openbare weg. De appellanten hebben overtuigend aangetoond dat het recht van overpad voor hen van belang is, zowel voor de toegang tot hun woning als voor de waardevermeerdering van hun eigendom. Het hof oordeelt dat de erfdienstbaarheid niet van rechtswege is komen te vervallen en dat de appellanten nog steeds een redelijk belang hebben bij de uitoefening ervan. De vorderingen van de geïntimeerden worden afgewezen, en het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank.

Het hof concludeert dat de erfdienstbaarheid in stand blijft en dat de geïntimeerden de proceskosten moeten vergoeden. De uitspraak is gedaan op 26 november 2024.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.329.225
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 538440
arrest van 26 november 2024
in de zaak van

1.[appellant]

2. [appellante]
die beiden wonen in [woonplaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie en eisers in reconventie
hierna: [appellanten]
advocaat: mr. K.M. de Milde
tegen

1.[geïntimeerde1]

2. [geïntimeerde2]
die beiden wonen in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie en verweerders in reconventie
hierna: [geïntimeerden]
advocaat: mr. X.H.C. Woodhouse

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 29 augustus 2023 heeft op 27 oktober 2023 een plaatsopneming en mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Het verdere procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de memorie van grieven van [appellanten] met producties
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerden] met producties
Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak en de relevante feiten

de kern van de zaak
2.1.
[appellanten] en [geïntimeerden] zijn buren van elkaar. Zij hebben een geschil over de erfdienstbaarheid (hierna ook: het recht van overpad) die is gevestigd ten behoeve van een perceel van [appellanten] en ten laste van een perceel van [geïntimeerden] willen dat de gevestigde erfdienstbaarheid wordt opgeheven, dan wel dat dit recht vervallen wordt verklaard of (meer subsidiair) wordt gewijzigd, omdat zij vinden dat [appellanten] geen redelijk belang meer hebben bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid. [appellanten] zijn het hier niet mee eens.
de relevante feiten
2.2.
[appellanten] zijn eigenaar van de kadastrale percelen [de gemeente] S 2803 en [de gemeente] S 2805 (hierna: perceel 2803 en perceel 2805) en wonen aan de [adres] 123 in [woonplaats1] . [geïntimeerden] zijn eigenaar van de kadastrale percelen [de gemeente] S 2402 en [de gemeente] S 2418 (hierna: perceel 2402 en perceel 2418) en wonen aan de [adres] 124. De huidige kadastrale kaart is hieronder opgenomen:
2.3.
De rechtsvoorganger van [appellanten] heeft in 1991 aan [geïntimeerden] een gedeelte van de eigendom van het toenmalige perceel [de gemeente] S 1250 (hierna: perceel 1250) geleverd en daarbij de erfdienstbaarheid gevestigd waarover deze procedure gaat. In de akte van levering staat daarover het volgende:

Ten behoeve van het achtergelegen woonhuis [adres] 123 te [woonplaats1] , kadastraal uitmakende het niet bij deze akte overgedragen deel van het perceel kadastraal
bekend gemeente [de gemeente] , sectie S, nummer 1250 (eveneens eigendom van verkoper) en
ten laste van het voormelde aan kopers overgedragen deel van datzelfde kadastrale perceel
wordt bij deze gevestigd en aangenomen de erfdienstbaarheid van overpad om te komen
van en te gaan naar de openbare weg ( [adres] ), welke erfdienstbaarheid - behalve de in de wet genoemde gevallen - tevens zal eindigen indien en zodra het woonhuis [adres]
123 zijn woonbestemming heeft verloren.’
2.4.
Perceel 1250 is gesplitst in twee delen. Uit het ene deel van perceel 1250 is samen met perceel 1251 perceel 1688 ontstaan (dat eigendom is geworden van [geïntimeerden] ). Het andere deel van perceel 1250 is hernummerd tot perceel 1689 (dat eigendom is geworden van [appellanten] ). Perceel 1688 is later overgegaan in de percelen 2418 en 2419. Het perceel 2418 is momenteel nog steeds eigendom van [geïntimeerden] Het recht van erfdienstbaarheid is gevestigd ten laste van dit perceel. Perceel 2419 is door [geïntimeerden] geruild tegen perceel 2402, welk perceel voor de verdere beoordeling niet relevant is.
2.5.
Perceel 1689 (eigendom van [appellanten] ) is later overgegaan in perceel 2803 en perceel 2802. [appellanten] hebben in 2018 perceel 2802 en perceel 1037 samen geruild tegen perceel 2805, dat grenst aan perceel 2803. Na het verkrijgen van perceel 2805 hebben [appellanten] hun woning uitgebouwd en hun tuin heringericht. Het gebied is de afgelopen jaren ontwikkeld. Er is een nieuwe openbare weg aangelegd, het Peter Schathof. Deze weg is sinds september 2020 geopend voor verkeer. Perceel 2805 grenst direct aan het Peter Schathof. De huidige situatie wordt weergegeven in de volgende afbeelding:
2.6.
[geïntimeerden] hebben bij de rechtbank gevorderd – primair – een verklaring voor recht dat de erfdienstbaarheid met de komst van de nieuwe openbare weg van rechtswege is komen te vervallen dan wel is geëindigd, – subsidiair – opheffing van de erfdienstbaarheid en – meer subsidiair – wijziging van de erfdienstbaarheid in die zin dat het pad alleen te voet mag worden gebruikt en/of alleen tussen 7.00 uur en 19.00 uur, op straffe van een dwangsom. Ook hebben [geïntimeerden] gevorderd dat bepaald zal worden dat het vonnis dezelfde kracht heeft als een notariële akte tot opheffing dan wel wijziging van de erfdienstbaarheid. [appellanten] hebben een eis in voorwaardelijke reconventie ingesteld (ingeval de vordering van [geïntimeerden] zou worden toegewezen) tot vergoeding van de schade die zij door de wijziging of opheffing van de erfdienstbaarheid zouden lijden, waaronder in ieder geval de kosten in verband met adreswijziging, de kosten in verband met aanpassing van de schutting, toegangsdeur en tuin en vergoeding van schade wegens waardedaling van de woning.
2.7.
De rechtbank heeft de erfdienstbaarheid opgeheven en heeft [appellanten] veroordeeld tot het verlenen van medewerking aan de doorhaling van de erfdienstbaarheid in de openbare registers, bij gebreke waarvan het vonnis in de plaats treedt van vereiste wilsverklaringen van [appellanten] in de notariële akte. De rechtbank heeft de (voorwaardelijke) reconventionele vordering van [appellanten] toegewezen ten aanzien van de kosten gemoeid met een adreswijziging tot een bedrag van € 500,-. De (voorwaardelijke) reconventionele vordering van [appellanten] is voor het overige afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is dat de vorderingen van [geïntimeerden] alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Het hof oordeelt dat de erfdienstbaarheid niet van rechtswege is komen te vervallen en het hof zal deze ook niet opheffen of wijzigen omdat [appellanten] nog altijd een redelijk belang hebben bij uitoefening van de erfdienstbaarheid. Het hof licht hieronder zijn oordeel toe.
geen opheffing van de erfdienstbaarheid
3.2.
De rechtbank heeft de subsidiaire vordering van [geïntimeerden] op grond van 5:79 lid 1 BW toegewezen. Artikel 5:79 lid 1 BW bepaalt: ‘
De rechter kan op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid opheffen, indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening meer heeft, en het niet aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of het redelijk belang daarbij zal terugkeren.’De rechtbank heeft het standpunt van [geïntimeerden] gevolgd dat [appellanten] niet langer een redelijk belang hebben bij het gebruik van het recht van overpad over het dienende erf van [geïntimeerden] , omdat het heersende erf nu direct grenst aan een nieuwe openbare weg, het Peter Schathof.
3.3.
[appellanten] bestrijden in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat het heersende erf sinds de komst van het Peter Schathof directe toegang heeft tot een openbare weg. De rechtbank heeft volgens hen onjuist vastgesteld dat de erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van de kadastrale percelen 2803 en 2805. De erfdienstbaarheid is slechts gevestigd ten behoeve van het huidige perceel 2803, dat niet aan de openbare weg ligt. Dat [appellanten] sinds 2018 het aangrenzende perceel 2805, dat aan het Peter Schathof ligt, in eigendom hebben verkregen en hun woning daarop hebben uitgebouwd, maakt niet dat de erfdienstbaarheid nu ook ten behoeve van perceel 2805 is gevestigd. Het heersende erf, perceel 2803, ligt nog steeds ingesloten tussen andere percelen en grenst niet direct aan een openbare weg. Mochten [appellanten] (een deel van) perceel 2805 in de toekomst verkopen, dan is het voor [appellanten] zonder recht van overpad niet meer mogelijk de openbare weg te bereiken vanaf perceel 2803. [appellanten] hebben nog steeds een redelijk belang bij het recht van overpad. [appellanten] parkeren hun auto aan de [adres] . Zij kunnen niet parkeren in het Peter Schathof. De (loop)afstand tot de [adres] is aanzienlijk korter via het recht van overpad dan via het Peter Schathof. Ook is de route via het recht van overpad de gemakkelijkste uitweg voor fietsen en een motor vanwege een trap in de tuin van [appellanten] en omdat zij via deze route direct toegang hebben tot hun schuur. Verder voeren [appellanten] aan dat de erfdienstbaarheid een waardeverhogend effect heeft op hun woning en perceel.
3.4.
[geïntimeerden] handhaven hun standpunten uit eerste aanleg. De erfdienstbaarheid is volgens hen niet enkel dienstbaar aan perceel 2803. De erfdienstbaarheid is volgens de akte in 1991 gevestigd ten behoeve van ‘
het achtergelegen woonhuis [adres] 123 te [woonplaats1]’. Het woonhuis [adres] 123 is nu op beide percelen (2803 en 2805) gerealiseerd en de kadastrale percelen worden feitelijk als één perceel gebruikt. De woning met tuin van [appellanten] grenst inmiddels direct aan de openbare weg (Peter Schathof). Die situatie was onvoorzien ten tijde van vestiging van de erfdienstbaarheid. [appellanten] hebben geen redelijk belang meer bij het recht van overpad. Het scenario dat perceel 2805 in de toekomst (gedeeltelijk) door [appellanten] verkocht zou worden, waardoor het oorspronkelijke belang van de erfdienstbaarheid weer zou herleven, is puur hypothetisch. De door [appellanten] aangevoerde belangen leveren geen redelijk belang op in de zin van artikel 5:79 BW, aldus Van de Velden c.s.
3.5.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van een verzoek op grond van artikel 5:79 lid 1 BW alleen het belang van de eigenaar van het heersende erf wordt betrokken. Een redelijk belang van de eigenaar van het heersende erf ontbreekt als voortzetting van de erfdienstbaarheid voor hem niet van betekenis moet worden geacht. De belangen van de eigenaar van het dienende erf spelen bij de opheffing geen rol, tenzij sprake is van misbruik van bevoegdheid.
3.6.
Het hof oordeelt dat [appellanten] nog altijd een redelijk belang hebben bij het recht van overpad, omdat de erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van perceel 2803 en niet ook ten behoeve van perceel 2805. Blijkens de akte uit 1991 is de erfdienstbaarheid gevestigd ‘
ten behoeve van het achtergelegen woonhuis [adres] 123 te [woonplaats1] , kadastraal uitmakende het niet bij deze akte overgedragen deel van het perceel kadastraal
bekend gemeente [de gemeente] , sectie S, nummer 1250’.De erfdienstbaarheid is dus volgens de akte gevestigd ten behoeve van het deel van perceel 1250, dat later is hernummerd tot perceel 1689 en weer later tot perceel 2803 (en 2802). Dat [appellanten] inmiddels zowel perceel 2803 als aangrenzend perceel 2805 in eigendom hebben en dat de woning van [appellanten] met het adres [adres] 123 inmiddels op beide percelen ligt, betekent niet dat deze percelen één perceel zijn geworden. Beide percelen kunnen afzonderlijk van elkaar geheel of gedeeltelijk verkocht of verhuurd worden. Ook brengt het feit dat [appellanten] eigenaar zijn geworden van perceel 2805 niet mee dat de erfdienstbaarheid nu ook ten behoeve van perceel 2805 is gevestigd (daargelaten dat het hof daarin geen argument ziet voor de opheffing). Een erfdienstbaarheid kan immers slechts worden verkregen door vestiging of door verjaring. Het heersende erf, perceel 2803, heeft nog altijd geen directe toegang tot een openbare weg. Hoewel [appellanten] momenteel feitelijk perceel 2803 kunnen bereiken vanaf het Peter Schathof via perceel 2805, is het geen gegeven dat beide kadastrale percelen altijd in handen zullen blijven van één eigenaar. Het is een reële optie voor [appellanten] om (een deel van) perceel 2805 in de toekomst te verkopen waardoor het Peter Schathof niet langer aan hun woonperceel grenst. In dat geval zal perceel 2803 zonder het recht van overpad geen toegang meer hebben tot een openbare weg. Dat [geïntimeerden] belang hebben bij opheffing van de erfdienstbaarheid, wil het hof geloven, maar dit speelt, zoals al gezegd, geen rol bij beoordeling van de vordering van [geïntimeerden] [appellanten] hebben nog altijd een redelijk belang bij voortzetting van de erfdienstbaarheid.
3.7.
Ook als het oorspronkelijke belang bij de vestiging van de erfdienstbaarheid in 1991 zou zijn komen te vervallen, zou dit enkele gegeven nog niet tot het oordeel leiden dat [appellanten] geen redelijk belang meer hebben bij de erfdienstbaarheid. Daarvoor moet immers vast komen te staan dat voortzetting van de erfdienstbaarheid voor [appellanten] van geen betekenis moet worden geacht. [appellanten] hebben overtuigend uiteengezet dat het recht van overpad voor hen nog van betekenis is en [geïntimeerden] klagen er zelfs over dat [appellanten] het veelvuldig gebruiken. De woning en schuur van [appellanten] zijn blijkbaar sneller en gemakkelijker te bereiken vanaf de [adres] dan vanaf het Peter Schathof. Tussen de tuin van [appellanten] en het Peter Schathof is sprake van een hoogteverschil van circa 50 cm. [appellanten] hebben een trap gerealiseerd om het hoogteverschil te overbruggen. De schuur van [appellanten] grenst (zoals het hof tijdens de descente in hoger beroep heeft waargenomen) zonder noemenswaardig hoogteverschil direct aan het pad naar de [adres] , waarop de erfdienstbaarheid is gevestigd. Om met de fiets en motor het Peter Schathof te bereiken, moeten [appellanten] dus door hun tuin, over de genoemde trap, terwijl de [adres] vanuit de schuur zonder trap kan worden bereikt. [appellanten] betwisten niet dat zij de trap zelf hebben aangebracht, maar [geïntimeerden] onderbouwen niet waarom dat eraan in de weg staat om het hoogteverschil te betrekken in het oordeel over het al of niet vervallen zijn van het belang bij het behoud van de erfdienstbaarheid. [appellanten] voeren ook aan hun auto aan de [adres] te parkeren, omdat er geen openbare parkeerplekken zijn aan het Peter Schathof. Dat het voor [appellanten] mogelijk is op een andere plek te parkeren en met de fiets en de motor via hun tuin het Peter Schathof te bereiken, zoals [geïntimeerden] aandragen, maakt niet dat zij daarom geen redelijk belang hebben bij de mogelijkheid om ook over het perceel van [geïntimeerden] te komen en te gaan. Zoals de Hoge Raad in 2018 heeft bepaald kan een eigenaar van het heersende erf ook een redelijk belang hebben bij een erfdienstbaarheid als hij daardoor een kortere afstand tot zijn perceel behoeft af te leggen dan hij anders zou moeten afleggen. Dat geldt ook als de omweg die hij zonder de erfdienstbaarheid zou moeten maken, kort is en in korte tijd kan worden afgelegd. [1] [appellanten] dragen daarnaast aan dat het recht van overpad een waardeverhogend effect heeft op hun woning, omdat deze nu een ‘achterom’ heeft die het zonder erfdienstbaarheid niet zou hebben. [geïntimeerden] hebben dit, in het licht van de door [appellanten] overgelegde taxatierapporten, onvoldoende betwist.
3.8.
De grieven van [appellanten] slagen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, hebben [appellanten] nog altijd een redelijk belang bij de erfdienstbaarheid en is het beroep van [geïntimeerden] op artikel 5:79 lid 1 BW ongegrond. [geïntimeerden] vorderen ook opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:78 aanhef en sub a BW. Het hof overweegt dat opheffing van de erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:78 aanhef en sub a BW niet mogelijk is omdat in artikel 165 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek is bepaald dat een erfdienstbaarheid die op het tijdstip van in werking treden van de wet (op 1 januari 1992) reeds bestond, niet uit hoofde van artikel 78 van boek 5 kan worden opgeheven. Het hof wijst de subsidiaire vordering van [geïntimeerden] daarom af. [geïntimeerden] hebben tevens een verklaring voor recht gevorderd dat de erfdienstbaarheid van rechtswege is komen te vervallen dan wel dat deze is geëindigd, omdat er sprake zou zijn van een onvoorziene omstandigheid en het doel waarvoor de erfdienstbaarheid gevestigd is, niet meer zou worden gediend. Omdat geen wettelijke grondslag bestaat voor het van rechtswege vervallen of eindigen van een erfdienstbaarheid, zal het hof deze vordering ook afwijzen.
geen wijziging van de erfdienstbaarheid
3.9.
[geïntimeerden] hebben meer subsidiair op grond van artikel 5:78 aanhef en sub a BW gevorderd dat de erfdienstbaarheid zodanig wordt gewijzigd dat het pad enkel per voet en/of enkel tussen 07.00 uur en 19.00 uur betreden mag worden door gedaagden, op straffe van een dwangsom van € 100,- voor iedere overtreding tot een maximumbedrag van € 10.000,-. Uit artikel 5:78 aanhef en sub a BW volgt dat een rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid kan wijzigen of opheffen wanneer er sprake is van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de erfdienstbaarheid niet van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd. [geïntimeerden] leggen aan deze vordering ten grondslag dat door de ontwikkeling van het gebied, het verbouwen van de woning en de uitbreiding van de tuin van [appellanten] de woning van [appellanten] nu direct grenst aan een openbare weg en dat dit ten tijde van de vestiging van de erfdienstbaarheid in 1991 ondenkbaar was en (dus) ook onvoorzien.
3.10.
De rechter mag slechts terughoudend gebruik maken van zijn bevoegdheid om (zakelijke) rechten op grond van de redelijkheid en billijkheid op te heffen of te beperken. Dit wordt in artikel 5:78 aanhef en onder a BW tot uitdrukking gebracht door de woorden
‘niet … kan worden gevergd’.[geïntimeerden] hebben aangevoerd dat zij last ervaren van het gebruik dat van de erfdienstbaarheid wordt gemaakt, waar tegenover [appellanten] hebben betoogd dat zij daarvan slechts beperkt gebruik maken en dat overlast niet is gebleken. Het hof gaat er op grond van wat het hierboven heeft overwogen vanuit dat [appellanten] niet alleen belang hebben bij de instandhouding van de erfdienstbaarheid, maar ook bij het achterwege laten van de door [geïntimeerden] beoogde beperkingen van het gebruik tot bepaalde uren en tot een komen en gaan te voet. In het licht hiervan hebben [geïntimeerden] onvoldoende onderbouwd dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van hen niet mag worden verlangd om de erfdienstbaarheid ongewijzigd te laten. Het hof wijst daarom ook de meer subsidiaire vordering van [geïntimeerden] af.
tot slot
3.11.
In de vestigingsakte uit 1991 is achter de woorden ‘
openbare weg’ het woord ‘
[adres] ’tussen haakjes geplaatst, wat volgens [geïntimeerden] betekent dat het door die partijen bedoelde tracé van de erfdienstbaarheid ook naar een andere openbare weg kan leiden dan de [adres] . Dit kan [geïntimeerden] niet helpen, nu zij niet hebben toegelicht dat men op dit moment of binnen afzienbare tijd vanuit het woonhuis [adres] 123 over hun perceel ook een andere openbare weg dan de [adres] kan bereiken. Voor de vraag welke belangen partijen hebben bij het opheffen en/of wijzigen en/of instandhouden van de erfdienstbaarheid is de uitleg van de erfdienstbaarheid in zoverre dus niet van belang. Dit betekent dat de uitleg die het hof aan het plaatsen van de haakjes zou moeten geven, niet dragend zou zijn voor zijn oordeel dat de vorderingen van [geïntimeerden] ongegrond zijn. Het hof zal die uitleg daarom achterwege laten. Omdat het hof alle vorderingen van [geïntimeerden] alsnog afwijst en de erfdienstbaarheid in stand laat, zal het hof ook niet bepalen dat de inhoud van dit arrest ingevolge artikel 3:300 BW dezelfde kracht heeft als een in wettige vorm opgemaakte akte houdende tot opheffing of wijziging van de erfdienstbaarheid, zoals door [geïntimeerden] gevorderd.
3.12.
Het hof gaat aan het bewijsaanbod van [geïntimeerden] voorbij, nu zij geen voldoende concreet bewijsaanbod hebben gedaan van feiten of omstandigheden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden.
de conclusie
3.13.
Het hoger beroep slaagt. Omdat [geïntimeerden] in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof [geïntimeerden] tot betaling van de proceskosten zowel in hoger beroep als bij de rechtbank veroordelen. Die veroordeling ziet ook op de nakosten die hieronder niet zijn begroot, maar nodig zullen blijken te zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente over de proceskosten en nakosten is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2]
3.14.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 5 april 2023;
4.2.
veroordeelt [geïntimeerden] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] tot aan de uitspraak van de rechtbank:
€ 314,- aan griffierecht
€ 1.794,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] (conventie: 2 procespunten x tarief € 598,-, reconventie: 2 x 0,5 procespunt x tarief € 598,-)
en tot betaling van de volgende proceskosten van [appellanten] in hoger beroep, tot op heden begroot op:
€ 343,- aan griffierecht
€ 132,98 aan kosten voor het betekenen (bekendmaken) van de dagvaarding aan [geïntimeerden]
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van [appellanten] (2 procespunten x appeltarief II)
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, M. Schoemaker en L.A. de Vrey, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
26 november 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2373.
2.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.