ECLI:NL:GHARL:2024:7316

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
27 november 2024
Zaaknummer
200.314.767
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaringsprocedure derdenbeslag en bewijslastverdeling in het kader van paulianeus handelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een derdenbeslag. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.R. Meijer, heeft hoger beroep ingesteld tegen Zuidwal Holding B.V., vertegenwoordigd door mr. W.A.A.J. Fick-Nolet. De zaak draait om de rechtsgeldigheid van een vaststellingsovereenkomst (VSO) die door de appellant is ingediend, en de vraag of deze overeenkomst paulianeus is, oftewel of deze benadeling van schuldeisers met zich meebrengt. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de VSO rechtsgeldig was en dat er geen objectieve verificatoire bewijsstukken zijn overgelegd die de datum van de overeenkomst onderbouwen. Het hof heeft de argumenten van Zuidwal over de antedatering van de VSO en de vernietiging op grond van artikel 3:45 BW geaccepteerd. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat er geen benadeling van schuldeisers heeft plaatsgevonden, en het hof heeft geoordeeld dat de VSO een paulianeuze rechtshandeling is. De appellant is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 3.523.793,31 aan Zuidwal, met wettelijke rente, en is ook veroordeeld tot betaling van proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van objectieve bewijsstukken in rechtszaken die betrekking hebben op de geldigheid van overeenkomsten en de bescherming van schuldeisers.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.314.767
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht: 510156)
arrest van 26 november 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld (principaal hoger beroep)
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M.R. Meijer
tegen
Zuidwal Holding B.V.
die is gevestigd in ‘s-Hertogenbosch
die ook hoger beroep heeft ingesteld (incidenteel hoger beroep)
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: Zuidwal
advocaat: mr. W.A.A.J. Fick-Nolet.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 16 april 2024 heeft [appellant] op 14 mei 2024 bij akte van depot het originele exemplaar van de ondertekende vaststellingsovereenkomst (hierna: de VSO) ter griffie gedeponeerd en op dezelfde rol een akte genomen met twee producties. In reactie op beide aktes heeft Zuidwal op 11 juni 2024 een antwoordakte genomen met een productie. Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De verdere beoordeling van het geschil in hoger beroep

In het principale hoger beroep
2.1.
In het tussenarrest is overwogen dat Zuidwal gemotiveerd heeft betwist dat de VSO van 19 december 2018 rechtsgeldig is, omdat deze nietig is wegens antedatering dan wel omdat deze op grond van een actio pauliana rechtsgeldig door haar is vernietigd. In dat arrest zijn de argumenten die Zuidwal daartoe heeft aangevoerd (gedeeltelijk) opgesomd. Gemakshalve neemt het hof deze hier nogmaals over.
2.2.
Zuidwal heeft met betrekking tot de antedatering aangevoerd dat het onwaarschijnlijk is dat de VSO is gesloten op een moment dat de bonusaanspraak nog niet bestond en bovendien onduidelijk was of deze op enig moment zou ontstaan. De ondernemingen waarvoor de bonus zou worden uitbetaald waren nog niet verkocht en er was op dat moment ook nog geen uitzicht op verkoop van deze deelnemingen. Het valt volgens haar moeilijk in te zien dat in december 2018, toen er slechts sprake was van een voorwaardelijke aanspraak op een bonus, die zou worden gerelateerd aan een verkoop(prijs) van een deelneming, opeens een onvoorwaardelijke aanspraak werd gecreëerd per 1 april 2020, die dan precies gelijk zou zijn aan het op dat moment openstaande saldo van de lening van [appellant] bij Driesprong Finance. Bovendien wijst Zuidwal erop dat [appellant] zelf heeft gesteld dat het niet gebruikelijk was binnen het concern dat bonussen schriftelijk werden vastgelegd. De bonusafspraken waren daarom niet bekend bij de bij de administrateur [naam1] en de accountant. Verder wijst Zuidwal erop dat de layout en het lettertype van de VSO exact hetzelfde zijn als de overeenkomsten die [appellant] zelf eerder voor de aandeelhouder van Zuidwal, [naam2] , heeft opgesteld. Zuidwal trekt dan ook ernstig in twijfel dat deze VSO daadwerkelijk al in december 2018 is opgesteld. Zuidwal vermoedt, gezien deze ongerijmdheden, dat de VSO dateert van ná 29 juni 2020, de datum van het beslag. Zij heeft ook onmiddellijk toen ze met de VSO werd geconfronteerd, verzocht om de originele overeenkomst om deze aan een deskundigenonderzoek te kunnen onderwerpen, bijvoorbeeld om de inkt te dateren. De originele VSO was (tot dat moment ook in hoger beroep) echter niet overgelegd. Verder heeft zij gesteld dat de inhoud van de VSO in strijd is met de openbare orde en goede zeden. Als er al sprake zou zijn van een VSO van vóór de beslaglegging dan stelt Zuidwal dat zij deze rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft vernietigd bij brief van 15 december 2020 op grond van artikel 3:45 BW omdat deze verrekening paulianeus is.
2.3.
[appellant] heeft betwist dat hij de overeenkomst zelf heeft opgesteld. Het was volgens hem een
door de accountantin overleg met de partijen opgestelde overeenkomst.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] aangevoerd dat over deze VSO naar aanleiding van het overlijden van [naam3] in 2018 overleg is gevoerd tussen de partijen en de accountant de heer [de accountant] , en dat [de accountant] naar aanleiding van dit overleg de VSO in concept op zijn computer heeft opgesteld, zijn computer heeft meegenomen naar het kantoor van [naam3] , de VSO daar in onderling overleg definitief heeft gemaakt en dat deze daar
op 9 december 2018door de partijen is getekend.
2.4.
Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat [appellant] zijn verklaring ingevolge artikel 476a lid 2 Rv en artikel 477a lid 2 Rv met nadere gegevens en bescheiden moest staven. Hoewel de bewijslast niet op hem rust, heeft [appellant] wel een verzwaarde motiveringsplicht ten aanzien van zijn verweer. Gezien de door Zuidwal aangevoerde verschillende omstandigheden die (ook bij het hof) vragen opriepen over de datering van de VSO, is [appellant] in de gelegenheid gesteld om aan de hand van enige vorm van documentatie rondom de datum van de totstandkoming van die VSO te laten zien dat deze inderdaad, zoals hij heeft gesteld, op 19 december 2018 en dus vóór de datum beslaglegging door de partijen is opgesteld en getekend. [appellant] is opgedragen in elk geval het originele exemplaar van de VSO met handtekeningen te overleggen en daarnaast de brongegevens van de VSO, waaruit de
datum van het opstellenen de
maker van het documentblijken (volgens [appellant] is dat de accountant [de accountant] ). Voor het overige is het aan [appellant] gelaten wat er nog aan aanvullende documentatie voorhanden is om zijn verklaring te staven dat de vordering op grond van de VSO niet meer bestond ten tijde van de beslaglegging.
Geantedateerde VSO?
2.5.
Het hof stelt vast dat afgezien van het originele exemplaar van de VSO er geen objectieve, verifieerbare bewijsstukken zijn overgelegd om de stelling te staven dat de VSO op 19 december 2018 door [de accountant] is opgesteld en ter plekke door de partijen is ondertekend. De gevraagde brongegevens zijn niet overgelegd. Volgens de accountant [de accountant] heeft hij geen brondocument van dit stuk in zijn dossier. Hij heeft geschreven dat dat bij hen ook niet
gebruikelijkis omdat de werkwijze
over het algemeenis dat bij ontvangst van het ondertekende stuk het brondocument al dan niet met eerdere versies wordt verwijderd, om verwarring te voorkomen. Het hof vindt het moeilijk voorstelbaar dat een accountant in het zakelijk verkeer een in opdracht gemaakte VSO verwijdert; dat is bepaald niet de gangbare praktijk zoals het hof die in vele andere zaken heeft ervaren. De reden die [de accountant] hiervoor aanvoert, namelijk
om verwarring te voorkomen, is ook niet sterk. Niet goed valt in te zien hoe er verwarring kan ontstaan tussen een ongetekend stuk en een door beide partijen getekend stuk. De accountant heeft ook niet vermeld dat hij het niet meer heeft vanwege een algehele computercrash of omdat het document is overschreven. Dat betekent dat normaliter een (forensisch) ICT-expert het verwijderde document mogelijk zou kunnen terugvinden. Dit is kennelijk niet geprobeerd, terwijl de datering van het stuk cruciaal is en de brongegevens een heel duidelijke aanwijzing daarvoor zouden bieden. Verder valt het hof ook op dat de accountant in geen van zijn schriftelijke verklaringen nadrukkelijk bevestigt dat hij zélf de VSO heeft opgesteld en wanneer dan. De afgelegde verklaringen zijn in algemeenheden geformuleerd en op verschillende manieren te interpreteren. Verder is er ook geen enkel ander bewijs overgelegd. Zo zou een factuur/tijdschrijfformulier met de omschrijving
opstellen VSOin de relevante periode al enig aanknopingspunt hebben kunnen opleveren.
2.6.
Daarnaast heeft het hof [appellant] de mogelijkheid geboden om zijn stelling dat de partijen in 2018 met die (opstelling van de) VSO bezig waren met allerlei andere objectief verifieerbare bewijsstukken te staven. Te denken valt aan mails over het onderwerp of over de datum en tijd van de afspraak, dan wel een uittreksel uit een agenda, notulen of wat dies meer zij. Vastgesteld wordt dat er geen enkel ander stuk is overgelegd waaruit de beweerde afspraak over de VSO in december 2018 is op te maken. Daarover wordt weliswaar door [appellant] gesteld dat alles mondeling ging binnen het bedrijf, maar dat is kennelijk ook weer relatief: in het dossier bevinden zich immers wel stukken waarin na een succesvolle afronding van een project bonusafspraken worden vastgelegd. Bovendien mag toch in elk geval worden verwacht dat de accountant zakelijke afspraken per mail of in zijn agenda vastlegt. Het enige door [appellant] overgelegde stuk is echter het originele exemplaar van de VSO, waarvan in geschil is of deze is geantedateerd. Al deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien roepen nog steeds ernstige twijfel op over de echtheid van de datum van opstellen en ondertekenen van het overgelegde exemplaar. Dat [appellant] niet lijkt terug te deinzen voor acties waardoor bedragen niet (langer) onder een gelegd beslag vallen, blijkt ook nog uit het volgende. Kort nadat Zuidwal op 5 augustus 2022 executoriaal derdenbeslag had gelegd onder Adimec (een bedrijf waarvan [appellant] commissaris was), heeft [appellant] op 8 augustus 2022 aan Adimec een mail gestuurd. Daarin verzocht hij (onder verwijzing naar een volgens hem eerder gemaakte afspraak) de commissarisvergoeding vanaf 1 augustus 2022 niet meer aan hem privé maar aan zijn holding te betalen, met als gevolg dat de commissarisvergoeding niet onder het beslag zou vallen. Hoewel [appellant] beweerde dat deze afspraak over deze verloningswijziging al voor het gelegde derdenbeslag was gemaakt, heeft Adimec het bestaan van die afspraak betwist. De advocaat van Adimec heeft daarom hierover contact opgenomen met de advocaat van Zuidwal. Een en ander heeft zelfs geleid tot een vertrouwensbreuk met Adimec die [appellant] als commissaris heeft ontslagen.
2.7.
Zuidwal heeft nogmaals verzocht om een deskundige te benoemen om nader onderzoek te doen naar de datering van het gedeponeerde stuk. Het hof is er ambtshalve mee bekend dat een deskundige door het verloop van inmiddels bijna 6 jaren of 4 jaren (uitgaande van 2018 of 2020) hoogstwaarschijnlijk geen uitspraak meer kan doen over de datering ervan. Hoewel het zeer onbevredigend is en het er ook alle schijn van heeft dat het stuk inderdaad is geantedateerd, zal het hof om proceseconomische redenen [appellant] niet toelaten tot (weer een ronde van) tegenbewijslevering of benoeming van een deskundige.
2.8.
Het hof zal er in het navolgende om die reden veronderstellenderwijs van uitgaan dat de VSO inderdaad al op 19 december 2018 is gesloten. De vraag die dan voorligt is of deze door Zuidwal terecht op grond van de actio pauliana (artikel 3:45 BW) buitengerechtelijk is vernietigd. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Paulianeus handelen
2.9.
Uit artikel 3:45 BW volgt dat indien een schuldenaar bij het verrichten van een onverplichte rechtshandeling wist of behoorde te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden het gevolg zou zijn, de rechtshandeling vernietigbaar is en de vernietigingsgrond kan worden ingeroepen door iedere door de rechtshandeling in zijn verhaalsmogelijkheden benadeelde schuldeiser, onverschillig of zijn vordering vóór of na de handeling is ontstaan. Een rechtshandeling anders dan om niet kan wegens benadeling slechts worden vernietigd indien ook degenen met of jegens wie de schuldenaar de rechtshandeling verrichtte, wisten of behoorden te weten dat daarvan benadeling van een of meer schuldeisers het gevolg zou zijn.
Onverplichte rechtshandeling
2.10.
De rechtbank heeft terecht als uitgangspunt geformuleerd dat rechtshandelingen onverplicht zijn als die worden verricht zonder dat daartoe een op wet of overeenkomst berustende verplichting bestaat. De ‘verplichting’ is daarbij eng op te vatten. Het hof komt daarmee tot het oordeel dat het sluiten van de VSO tussen [appellant] en [naam4] als bestuurder namens Driesprong Participaties B.V. (Driesprong Participaties), Driesprong Finance B.V. (Driesprong Finance), Crisp Sensation Food B.V. (Crisp) en Beverage Innovations Holding B.V. (Beverage) als een onverplichte rechtshandeling in de zin van artikel 3:45 BW moet worden aangemerkt. Het feit dat [appellant] zou hebben aangegeven dat hij anders zijn werkzaamheden zou staken maakt niet dat er sprake is van een verplichte rechtshandeling.
Om niet
2.11.
Het gaat hier bovendien om een rechtshandeling om niet. Het openstaande te leen ontvangen bedrag van [appellant] van € 859.676 zou immers uiterlijk op 1 april 2020 worden weggestreept voor een nog te ontvangen bonus, die was toegezegd bij het afwikkelen van de transactie(s) met betrekking tot de zogenoemde Crisp- of Apique-activiteiten. Crisp en Apique waren start-ups waarbij Apique werd ontwikkeld vanuit Beverage. Vaststaat dat die transactie(s) op 1 april 2020 nog niet had(den) plaatsgevonden (en evenmin ten tijde van de mondelinge behandeling op 1 november 2023), zodat die bonus nog niet was vrijgevallen. De verwachting was volgens [appellant] dat die bonus de lening zou overtreffen, zodat deze ermee kon worden verrekend. Naast deze (in de toekomst liggende) bonus hebben de partijen in artikel 3 van de VSO weliswaar bepaald dat zij van mening zijn dat [appellant] op 1 april 2020
recht zal hebben op uitbetaling van het bedrag dat als vordering openstaat,maar niet valt in te zien waarop dat recht is gebaseerd. Er wordt in de VSO gesproken over door [appellant] verrichte werkzaamheden op het gebied van financieel bedrijfsmanagement. Deze werkzaamheden voerde hij echter uit in het kader van de overeenkomst van opdracht tussen de [namen3 en 4] -groep en de onderneming FBM, waarvan hij zelf partner was en die voor deze werkzaamheden ook factureerde, waarop vervolgens ook betalingen zijn verricht. De op geld waardeerbare werkzaamheden (om baat) werden dus via FBM gefactureerd en vergoed. Dit kan dan ook niet anders worden gezien dan als losstaand van de bonus. Dat heeft [appellant] zelf ook met zoveel woorden verklaard bij de rechtbank (zo blijkt uit het proces-verbaal). Hij heeft desgevraagd verklaard dat
die ruim 8 ton niet waren voor zijn werkzaamheden omdat die uren via FBM werden vergoed en dat die 8 ton echt om een bonus ging. Weliswaar heeft [appellant] aangegeven dat hij daarnaast ook nog privé werkzaamheden heeft verricht maar dat is op geen enkele wijze onderbouwd, zodat aan die blote stelling voorbij wordt gegaan. De stelling dat hij de familie (de [namen3 en 4] -groep)
altijd dag en nacht met raad en daad bijstond, is te vaag, onkwalificeerbaar en ook niet nader concreet gemaakt om bij te dragen aan het oordeel dat het hier daadwerkelijk zou gaan om een rechtshandeling om baat.
2.12.
In een schriftelijke verklaring heeft [naam4] ook aangegeven dat de familie heel content was met het feit dat [appellant] hen al 31 jaar adviseerde en dag en nacht voor hen klaar stond. Hij heeft bevestigd dat [appellant] advieswerk door FBM aan hen werd gefactureerd. Daarnaast wilde men [appellant] graag belonen met de persoonlijke bonus. Dat is bijvoorbeeld ook bij de verkoop van de bedrijven Buitenhuis en VSI gedaan, omdat [appellant] het mede mogelijk had gemaakt dat deze bedrijven voor de familie zoveel had opgebracht. Er werd dan toegezegd dat ze
na de verkoopop een mooie bonus konden rekenen, maar er werd geen bedrag genoemd of toegezegd. Het hof stelt vast dat zo’n bonus achteraf wordt toegekend en dat men er dus geen aanspraak op kan maken. Het gaat om het laten delen van mensen in een succesvolle transactie en het is in die zin in feite een gift die wordt gegund vanwege (jarenlange) persoonlijke betrokkenheid. De advieswerkzaamheden zijn echter gewoon betaald. Verder staat vast dat (in elk geval) tot op het moment van de mondelinge behandeling nog geen van de eerdergenoemde twee start-ups is verkocht. Een van deze start-ups is inmiddels zelfs failliet verklaard. Van een bonus is dan ook in het geheel (nog) geen sprake. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het kwijtschelden van het saldo van het door [appellant] geleende geld in verband met een niet bestaande bonus onder bovengenoemde omstandigheden een rechtshandeling
om nietis.
Benadeling van schuldeisers
2.13.
De vraag of sprake is van benadeling van schuldeisers wordt niet beoordeeld naar het moment waarop het sluiten van de overeenkomst plaatsvond, maar naar het moment waarop de schuldeiser de pauliana inroept of wanneer de rechter daarover moet oordelen. Nu Zuidwal een beroep heeft gedaan op artikel 3:45 BW, moet zij stellen en bewijzen dat voldaan is aan de voorwaarden. Het hof is het grotendeels eens met de overwegingen van de rechtbank hierover en neemt die voor een groot deel in het navolgende over.
2.14.
Er is sprake van benadeling als schuldeisers minder geldelijke verhaalsmogelijkheden hebben dan wanneer de gewraakte rechtshandeling, in dit geval het sluiten van de VSO, niet had plaatsgevonden. Uit de rechtspraak blijkt dat van benadeling sprake kan zijn als het vermogen van de schuldenaar, dat voor verhaal vatbaar was, is verminderd. Ook als het vermogen gelijk blijft, maar er een verstoring in de verhaalsmogelijkheden plaatsvindt, kan er sprake zijn van benadeling.
2.15.
[appellant] betwist dat schuldeisers zijn benadeeld door het sluiten van de VSO. Hij meent dat de verhaalsmogelijkheden van Zuidwal en andere schuldeisers niet zijn verminderd of gewijzigd door het sluiten van de VSO. Volgens [appellant] heeft Driesprong nooit, ook niet voorafgaand aan het sluiten van de VSO, een opeisbare vordering op hem gehad. Zij hadden de afspraak met elkaar gemaakt dat de rekening-courantschuld van [appellant] zou worden verrekend met zijn bonusaanspraken en dat hij nooit iets zou hoeven terugbetalen aan Driesprong. Dit is een bevrijdend verweer. Daardoor moet [appellant] bewijzen dat deze afspraak is gemaakt.
2.16.
Dat is [appellant] niet gelukt. In hoger beroep heeft hij bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van de rechtbank dat sprake is van een rekening-courantverhouding tussen Driesprong Finance en [appellant] . Het hof stelt voorop dat ook in de eigen stukken van [appellant] steeds wordt gerefereerd aan de rekening-courantverhouding. Zo vermelden de spreekaantekeningen die ten behoeve van de mondelinge behandeling bij de rechtbank zijn overgelegd de
in rekening-courant geboektebedragen en de
vordering in rekening-courant. Dat [appellant] hier een andere rekening-courant zou bedoelen dan de wettelijke (artikel 6:140 BW) is verder niet nader gemotiveerd toegelicht. Daarbij is uitgangspunt dat in een rekening-courant verhouding het saldo van de rekening verschuldigd is. Zonder bijzondere afspraken is dit saldo ook opeisbaar. [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd gesteld dat hij voorafgaand aan het sluiten van de VSO heeft afgesproken dat zijn rekening-courantschuld nooit opeisbaar zou zijn. [appellant] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij deze schuld niet hoeft terug te betalen. Dit blijkt ook niet uit de VSO. Als de partijen deze belangrijke afspraak met elkaar hadden gemaakt, had het voor de hand gelegen dat zij dit in de VSO hadden vastgelegd of daarover hadden gecorrespondeerd. Het gevolg van deze afspraak is namelijk dat [appellant] recht blijft houden op de uitgeleende bedragen vooruitlopend op de bonus, ook als het beoogde resultaat niet is behaald en hij dus geen recht zou hebben op een bonus. [appellant] heeft in hoger beroep betoogd dat in de VSO wel is opgenomen dat die afspraak is gemaakt dat de schuld nooit opeisbaar zou worden omdat per 1 april 2020 een openstaande schuld zou worden “omgekat” tot kosten. Dit is echter geen bewijs van de gestelde afspraak dat er nooit een opeisbare vordering zou zijn.
2.17.
Ook in hoger beroep heeft [appellant] niet concreet kunnen maken wanneer en waar die afspraak zou zijn gemaakt dat ook deze rekening-courant schuld nooit opeisbaar zou zijn en hoe daarover is gesproken. Volgens de verklaring van [appellant] tijdens de mondelinge behandeling gingen deze opnames steeds in overleg en met goedkeuring van wijlen [naam3] . [appellant] heeft niet gemotiveerd en onderbouwd met stukken aangevoerd dat er een zo vergaande afspraak bestond dat [appellant] nooit iets terug hoefde te betalen (dus zelfs als hij ruim boven bestaande bonusafspraken geld zou opnemen), zodat er hoe dan ook geen opeisbare vordering op hem kan zijn ontstaan. Het hof beschouwt dit net als de rechtbank als een blote stelling, waardoor [appellant] niet wordt toegelaten tot het leveren van bewijs door het horen van getuigen. Daarbij valt op dat alle overgelegde verklaringen betrekking hebben op door Zuidwal uitdrukkelijk betwiste afspraken tussen [appellant] en de overleden [naam3] , die zélf dus niets meer kan bevestigen. Bijzonder opvallend is daarbij dat aanvankelijk noch de administrateur van Driesprong noch diens externe accountant van de beweerdelijke mondelinge afspraken op de hoogte waren, zoals [appellant] en [naam4] [1] schriftelijk hebben verklaard respectievelijk in de memorie van grieven is vermeld. Opvallend is ook dat zowel [appellant] als [naam4] tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg niet konden verklaren wanneer en waar de afspraak zou zijn gemaakt dat de rekeningcourantschuld nooit opeisbaar zou zijn en hoe daarover is gesproken, terwijl zij dat blijkens hun verklaringen van vier maanden na die mondelinge behandeling ineens wél zouden weten. Dat is onaannemelijk.
2.18.
Om dezelfde reden kan een beroep op opschorting niet slagen. [appellant] heeft niet onderbouwd dat hij zijn schuld aan Driesprong Finance niet hoeft terug te betalen totdat hij een bonus krijgt van Driesprong Finance voor de verkoop van Crisp Sensation en Apiqe. Dat betekent dat de schuld van [appellant] aan Driesprong Finance zonder het sluiten van de VSO in beginsel opeisbaar was op het moment dat Zuidwal derdenbeslag legde onder [appellant] .
2.19.
Vervolgens is de vraag of [appellant] ook zonder de VSO een verrekenbare aanspraak had op Driesprong Finance in verband met werkzaamheden voor Crisp Sensation en Apiqe. In dat geval zou er immers van benadeling van schuldeisers geen sprake zijn.
2.20.
Volgens [appellant] is het bedrag van € 859.676 gelijk aan het bedrag dat hij in ieder geval als bonus zou krijgen. [appellant] heeft verder niet onderbouwd waarom hij toch aanspraak had op een bonus, ook als Crisp Sensation of Apiqe niet zouden zijn verkocht. Zoals hiervoor onder 2.11 overwogen is er niet gebleken van op geld waardeerbare extra werkzaamheden, naast de werkzaamheden van [appellant] die door FBM aan Driesprong Finance in rekening zijn gebracht, waarvoor € 859.676 een reële vergoeding is. Voor een reële vergoeding zou in beginsel moeten worden aangesloten bij gemaakte uren en een reëel uurtarief.
2.21.
Als de VSO niet was gesloten, had [appellant] ten tijde van het leggen van derdenbeslag door Zuidwal in elk geval nog een opeisbare schuld van € 859.676 aan Driesprong gehad. Daarop had Zuidwal zich, dankzij het derdenbeslag, kunnen verhalen. Het was bij het sluiten van de VSO niet bekend of en wanneer [appellant] aanspraak zou maken op een bonus vanwege de verkoop van Crisp Sensation en/of Apiqe. Ook was nog niet bepaald hoe hoog deze bonus zou zijn. Daardoor zouden de uitbetaalde voorschotten op de bonus een schuld van [appellant] aan Driesprong Finance blijven. Dankzij de VSO is de schuld van [appellant] weggestreept tegen zijn aanspraak op datzelfde bedrag. Daardoor heeft hij een voordeel gehad ten opzichte van de andere crediteuren en zijn zij in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld.
Wetenschap van benadeling
2.22.
Zoals hiervoor onder 2.11 en 2.12 is overwogen is het sluiten van de VSO een rechtshandeling om niet. Dit betekent dat van wetenschap van benadeling aan de zijde van [appellant] (op grond van 3:45 lid 2 BW) geen sprake hoeft te zijn. Het hof is overigens van oordeel, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen in rechtsoverweging 3.18 van het vonnis, dat bij [appellant] die wetenschap mag worden verondersteld. Het hof sluit zich bij die overwegingen aan en neemt deze ten overvloede over.
Slotsom
2.23.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het beroep van Zuidwal op artikel 3:45 BW slaagt. Het sluiten van de VSO is een paulianeuze rechtshandeling. Zuidwal heeft terecht de vernietiging van de VSO ingeroepen bij [appellant] bij mail van 9 september 2020 en ten aanzien van de vennootschappen Driesprong Finance, Driesprong Participaties, Crisp en Beverage bij brief van 15 december 2020, gericht aan [naam4] , bestuurder. Dit heeft als gevolg dat [appellant] ten tijde van de beslaglegging in elk geval nog een opeisbare schuld van € 859.676 had aan Driesprong toen Zuidwal derdenbeslag onder hem had gelegd.
In het incidentele hoger beroep
De verrekeningen eind 2018
2.24.
Zuidwal heeft gewezen op het feit dat er in 2018 op de beginbalans van de grootboekkaart
lening [appellant]van Driesprong Finance een vordering op [appellant] stond van € 3.183.546,31. [appellant] heeft aangevoerd dat daarop blijkens dezelfde grootboekkaart in 2018 respectievelijk is verrekend een bedrag van € 1.580.000,- met omschrijving “Verr [appellant] ” en een bedrag van € 1.069.937,31 met omschrijving “Verr [appellant] corr rente”. Zuidwal heeft aangevoerd dat deze verrekeningen in rekening-courant niet rechtsgeldig hebben plaatsgevonden. Zuidwal heeft betwist dat in 2018 de op dat moment openstaande vordering van Driesprong Finance van € 3.183.546,31 op [appellant] mocht worden verrekend met een aanspraak op een bonus die hij kennelijk van Driesprong Participaties had gekregen. Die verrekening voldoet volgens haar niet aan de wettelijke vereisten van artikel 6:127 BW, omdat er geen sprake is van wederkerig schuldenaarschap.
2.25.
In het tussenarrest heeft het hof daarover het volgende overwogen. Op de grootboekkaart 2018 van Driesprong Finance is een vordering op [appellant] geboekt. Het bestaan van de bonussen die volgens [appellant] zijn verrekend met die vordering blijkt echter niet uit de grootboekkaart van Driesprong Finance (hoewel [appellant] heeft aangevoerd dat alle aanspraken werden geboekt op Driesprong Finance). Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellant] daarover nader toegelicht dat deze bonus bij Driesprong Participaties is ondergebracht, bij die vennootschap in de administratie is verwerkt en dus op de grootboekkaart van Driesprong Participaties is geboekt. Uitgangspunt is echter dat (kruiselingse) verrekening van vorderingen van en op [appellant] tussen verschillende vennootschappen binnen het [namen3 en 4] -concern in beginsel niet mogelijk is, tenzij dit uitdrukkelijk is overeengekomen. In deze procedure is wel een verklaring van de accountant [de accountant] overgelegd over gebruikelijke praktijken binnen de groep. De vraag is echter in hoeverre die “gebruiken binnen de groep” in overeenstemming zijn met de juridische en fiscale regels die binnen een groep van vennootschappen geldt. Afgezien van deze verklaring ontbreken stukken die de afspraken over kruiselingse verrekeningen laten zien. De afgelegde verklaring van [de accountant] geeft op zichzelf beschouwd onvoldoende inzicht op basis van welke afspraken deze kruiselingse verrekeningen mogelijk waren, hoe een en ander administratief is afgehandeld en of dit ook een juridisch houdbare afwikkeling is geweest.
2.26.
Omdat [appellant] zich op een (kruiselingse) verrekening beroept tussen verschillende vennootschappen binnen de [namen3 en 4] -groep op grond waarvan een in 2018 bestaande vordering op hem is komen te vervallen, zal hij moeten bewijzen dat er in 2018 rechtsgeldig is verrekend. Het hof heeft de zaak daarom naar de rol verwezen om [appellant] de gelegenheid te bieden aan de hand van over te leggen objectieve bewijsstukken te laten zien dat is overeengekomen dat deze kruiselingse verrekeningen mogelijk waren binnen de [namen3 en 4] -groep en dat er op grond daarvan sprake is geweest van rechtsgeldige verrekeningen in 2018.
2.27.
Bij akte heeft [appellant] twee producties overgelegd. Als eerste een e-mail van [naam4] van 8 mei 2024 waarin [naam4] verklaart dat er was afgesproken dat er voorschotten door [appellant] mochten worden opgenomen en niet zouden hoeven worden terugbetaald en verrekend vanwege zijn tomeloze inzet.
2.28.
Daarnaast een brief van 13 mei 2024 van de accountant [de accountant] waarin hij onder meer het volgende heeft verklaard:
Het is dus niet zo dat er vanuit [appellant] voor de toegezegde bonussen enkel een aanspraak op Driesprong Participaties bestond. De toezegging is gedaan op het niveau van de groep wat voor alle betrokken partijen (ook voor mij als accountant) inhield dat alle tot de groep behorende entiteiten zouden instaan voor betaling van de bonus. (…) In de praktijk is zo ook altijd gehandeld. De opnames door [appellant] zijn ten laste van verschillende entiteiten behorend tot de [namen3 en 4] Groep gedaan met de afspraak dat deze uiteindelijk tegen de bonusaanspraken zouden worden weggestreept, ongeacht met welke groepsvennootschap de aan de bonus gerelateerde transactie zou plaatsvinden. Dit is hoe de afspraak aan mij is toegelicht en op basis waarvan ik als accountant van de [namen3 en 4] Groep heb gehandeld.
Ik voeg daar nog het volgende aan toe. In een bedrijfsstructuur met meerdere besloten vennootschappen is het gebruikelijk dat deze vennootschappen elkaar toestaan bedragen voor elkaar te betalen en of te ontvangen. Deze toestemming wordt vastgelegd in een rekening-courant overeenkomst tussen deze vennootschappen onderling. (…) Hoe dan ook er ontstaat een rekening courant verhouding tussen deze vennootschappen. Voor dit soort zaken dient nu juist rekening-courant overeenkomst.
Ook binnen de [namen3 en 4] -groep bestaan rekening-courant overeenkomsten tussen de vennootschappen en worden zaken met elkaar verrekend. Als bijlage bij deze brief stuur ik een aantal van die rekening-courant overeenkomsten mee, die bevinden zich in de administratie van WEA (hof: het accountantskantoor). Ook stuur ik de laatst getekende rekening-courant overeenkomst tussen Driesprong Finance B.V. en Driesprong Participaties B.V. mee. Deze overeenkomsten worden met enige regelmaat geüpdatet indien bijvoorbeeld rentepercentages aangepast moeten worden, zekerheden worden verstrekt etc.
Naar buiten toe treedt de [namen3 en 4] Groep als een eenheid op en maakt het de meeste leveranciers of afnemers enz. echt niet uit van welke vennootschap men iets te vorderen heeft of nog moet betalen. Dat de bonus door de [namen3 en 4] Groep op groepsniveau werd toegezegd, betekende ook letterlijk dat de groep als geheel verantwoordelijk was voor deze bonus aangezien men als [namen3 en 4] groep naar buiten is opgetreden in deze. Iedereen weet of kan weten welke vennootschappen er tot de [namen3 en 4] Groep behoren.
2.29.
Vanzelfsprekend is het hof bekend met de praktijk van intercompany verhoudingen en boekingen. Ook is het hof bekend met de praktijk dat binnen een groep over en weer financieel wordt bijgesprongen waar nodig. Zoals in het tussenarrest echter reeds overwogen ligt in deze zaak de vraag ter beoordeling voor in hoeverre die “gebruiken binnen de groep” (administratief) zijn vastgelegd en in overeenstemming zijn met de juridische en fiscale regels die binnen een groep van vennootschappen gelden. Al vóór het tussenarrest was er een verklaring van [de accountant] die aangaf dat binnen de groep een gebruikelijke werkwijze bestond dat de voorschotten die aan de heer [appellant] zijn voldaan, betaald zijn door verschillende vennootschappen binnen de [namen3 en 4] -groep en vervolgens op het niveau van Driesprong Finance onderling in rekening-courant verwerkt zodat er uiteindelijk alleen bij Driesprong Finance een (voorlopige) vordering op de heer [appellant] in de boeken werd opgenomen. De bonusaanspraak zou volgens [de accountant] door verrekening zijn betaald, waarbij gelijktijdig de kosten intern zijn doorbelast aan Driesprong Participaties. Een en ander was volgens hem vanzelfsprekend in de jaarlijkse verslaglegging van de [namen3 en 4] verwerkt. Het hof heeft in het tussenarrest aangegeven dat een enkele verklaring van de accountant wat de gangbare praktijk was, onvoldoende is. Bovendien is tijdens de mondelinge behandeling ook met zoveel woorden door het hof benoemd dat een enkele verklaring van een accountant met louter grootboekkaarten van Driesprong Finance, zonder dat er onderliggende stukken (die leidend zijn) uit de administratie bekend zijn, of stukken met betrekking tot Driesprong Participaties, niet kan worden aangenomen dat aan de wettelijke vereisten voor verrekening is voldaan.
2.30.
Bij deze beoordeling heeft immers het wettelijk kader te gelden dat voor een beroep op verrekening een verklaring is vereist van de schuldenaar aan zijn schuldeiser dat hij zijn schuld met zijn vordering verrekent (6:127 lid 1 BW). Indien de schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening heeft gaan beide verbintenissen
tot hun gezamenlijkbeloop teniet. Op grond van artikel 6:127 lid 2 BW bestaat de bevoegdheid tot verrekening indien is voldaan aan de vereisten dat de door de schuldenaar te vorderen prestatie beantwoordt aan zijn schuld jegens
dezelfdewederpartij en dat hij bevoegd is zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van zijn vordering. Op grond van artikel 6:127 lid 3 BW bestaat de bevoegdheid tot verrekening
nietten aanzien van een vordering en een schuld die in van
elkaar gescheiden vermogensvallen.
2.31.
Het hof moet vaststellen dat ook na de rolverwijzing objectieve bewijsstukken ontbreken die de afspraken over onderlinge verrekeningen laten zien. Ook de nader afgelegde verklaring van [de accountant] geeft op zichzelf beschouwd geen inzicht op basis van welke concrete afspraken de hier betwiste kruiselingse verrekeningen destijds mogelijk waren, hoe een en ander administratief is afgehandeld en of dit ook een juridisch houdbare afwikkeling is geweest.
2.32.
Er is achter de verklaring van [de accountant] bij deze akte een aantal rekening-courantovereenkomsten met kredietfaciliteit overgelegd, namelijk tussen Driesprong Participaties en drie andere tot de [namen3 en 4] -groep behorende vennootschappen, alle van 18 februari 2011, getekend door [naam4] namens beide vennootschappen (vermoedelijk gaat het hier om wijlen [naam3] , in elk geval betreft het duidelijk een andere handtekening dan die van [naam4] die bekend is uit het dossier). Naast deze overeenkomsten is er een rekening-courantovereenkomst met kredietfaciliteit overgelegd tussen Driesprong Finance en Driesprong Participaties, gedateerd 22 december 2020, getekend door [naam4] (vermoedelijk gaat het hier om [naam4] ). Dit is gelet op de erbij betrokken partijen de enige voor deze zaak relevante rekening-courant overeenkomst, maar deze dateert van 22 december 2020. Die datum ligt zowel ná de datum van het derdenbeslag op 29 juni 2020 als ná de datum van de kruiselingse verrekeningen in de grootboekkaarten. Het hof constateert dat er geen bewijs is overgelegd van een vóór laatstgenoemde datum bestaande overeenkomst op grond waarvan tussen deze twee vennootschappen kruiselings kon worden verrekend. De opmerking van [de accountant] dat iedereen weet of kan weten welke vennootschappen er tot de [namen3 en 4] -groep behoren en dat het (ook voor een schuldeiser) niet uitmaakt wie van de [namen3 en 4] -groep welke verplichting aan gaat, levert geen argument op voor de stelling dat mocht worden verrekend. De [namen3 en 4] -groep is een hele grote “kerstboom” van vennootschappen (het hof telt er meer dan vijftig) en het is niet voorstelbaar dat het de [namen3 en 4] -groep niets uitmaakt bij welke vennootschap een schuldeiser zich meldt, ongeacht de vennootschap waarmee zaken is gedaan. Ook de (later ingenomen) stelling dat indien [naam4] als bestuurder iets belooft, hij automatisch de hele [namen3 en 4] -groep (kennelijk hoofdelijk) verbindt, wordt niet nader onderbouwd. Zuidwal merkt in elk geval op dat zij de ervaring niet heeft dat elke vennootschap van de groep voor de schulden van de ander in staat.
2.33.
Het hof constateert verder dat in de bijlage 1
Overige leningen en rekening-courant vorderingenbij de jaarrekening van Driesprong Finance van 2017 onder het rijtje als zevende een bedrag wordt vermeld van € 3.033.546, daarnaast het rijtje over 2016 toen dezelfde lening kennelijk € 2.725.026 bedroeg met daarachter het rentepercentage vermeld van 8,00 %. Links van dit rijtje zijn (vermoedelijk) de namen zwart gemaakt. In de bijlage 1
Overige leningen en rekening-courant vorderingenbij de jaarrekening van Driesprong Finance van 2018, is vervolgens alleen het rijtje over 2018 vermeld (dus niet ernaast het rijtje van 2017, het rentepercentage en een (zwartgemaakte) kolom links ervan). Als zevende in die rij wordt een bedrag vermeld van € 873.856 (met daarbij een handgeschreven pijl en de letters HOH). Het hof gaat ervan uit dat dit de vordering op [appellant] wegens aan hem uitgeleende bedragen betreft. Weliswaar heeft [appellant] zich tijdens de tweede mondelinge behandeling in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat geen sprake was van leningen maar voorschotten op een bonus en dat er nooit iets van hem kon worden gevorderd, maar dit standpunt overtuigt het hof niet. Op de grootboekkaarten werden de door [appellant] opgenomen bedragen geboekt op de grootboekrekening met als titel
lening [appellant], waarbij de jaarlijkse daarover verschuldigde rente eveneens in debet werd geboekt. Ook in de VSO wordt vermeld dat sprake is van een
geldlening,
vorderingen op de schuldenaaren de
op de balans van Driesprong Finance opgenomen vordering. Nergens spreekt men van een opgenomen voorschot op een bonus. Tot slot heeft [appellant] in een verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor [2] zelf gesteld dat hij van Driesprong Finance bedragen leende ten behoeve van de bouw van vakantieappartementen in Oostenrijk.
2.34.
Vervolgens geldt dat de heer [naam1] , die de administratie van de vennootschappen verzorgde, in zijn schriftelijke verklaring van 28 oktober 2022 heeft aangegeven dat de verwerking van de aan [appellant] toegekende bonussen in de administratie van Driesprong Participaties is verwerkt in het boekjaar 2018. De [namen3 en 4] -groep is als zodanig geen juridische entiteit. Als een bestuurder een vennootschap wil verbinden voor een bepaalde verplichting dan moet duidelijk zijn welke vennootschap daarmee wordt gebonden. Van een hoofdelijke verbondenheid is niet gebleken. Er zijn – hoewel daartoe toegelaten – geen objectieve bewijsstukken uit de administratie overgelegd waarmee kan worden geverifieerd dat er een aanspraak was van [appellant] in 2018 van dezelfde grootte als zijn lening van Driesprong Finance. Er is evenmin inzichtelijk gemaakt door middel van berekeningen hoe de vordering met de daarop verschuldigde rentes is opgebouwd en in 2018 is teruggebracht tot € 873.856 door middel van de “geparkeerde” bonussen met rente daarover, terwijl Zuidwal ook daarover in de stukken heeft aangegeven dat die rekensom niet te maken is en het (ook om die reden) heeft betwist.
Slotsom
2.35.
De slotsom uit het voorgaande is dat [appellant] heeft nagelaten om (objectieve) verificatoire bewijsstukken over te leggen, zoals door het hof verzocht en die (betrekkelijk) eenvoudig te produceren (hadden) moeten zijn. De wet schrijft voor (artikel 476b lid 2 Rv) dat de verklaring van de derde-beslagene
“zoveel mogelijk vergezeld gaat van een afschrift van tot staving dienende bescheiden”.In zoverre heeft [appellant] niet voldaan aan zijn verzwaarde motiveringsplicht en daarmee, ondanks de kansen die hij daartoe heeft gehad en ondanks de bestaande wettelijke regeling, aan Zuidwal de mogelijkheid ontnomen om deugdelijk te kunnen reageren op het betoog dat de schuld aan Driesprong Finance door verrekening rechtsgeldig teniet is gegaan. [appellant] heeft daarmee de wettelijke regeling miskend en zich gedragen in strijd met de goede procesorde. De overgelegde verklaringen van de accountant en de bestuurder [naam4] kunnen dat (zoals hiervoor al uitgebreid overwogen) niet goed maken, nu het om vage verklaringen gaat, waaruit niet blijkt welk bedrag, op welk moment, op basis van welke overeenkomst, tussen welke partijen precies kon worden verrekend. Onder deze omstandigheden heeft [appellant] te weinig concreet gesteld om nog te worden toegelaten tot bewijs van de (bevoegdheid tot de) gestelde verrekeningen in 2018.
De conclusie in het principaal en incidenteel appel
2.36.
In deze verklaringsprocedure had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn betwisting van de stelling van Zuidwal, dat [appellant] ten tijde van de beslaglegging een bedrag van € 3.673.793,31, dan wel € 3.523.793.31, dan wel € 994.133,92 dan wel € 859.676 aan Driesprong Finance schuldig was, voldoende nader te motiveren. Gezien de financiële verknochtheid tussen [appellant] en Driesprong Finance waarbij [appellant] in privé grote bedragen mocht opnemen bij Driesprong Finance en [appellant] ook privé zekerheden heeft afgegeven voor grote bedragen die Driesprong Finance van derden had geleend [3] , gaat het hof ervan uit dat [appellant] zonder meer de medewerking van Driesprong Finance en Driesprong Participaties kreeg om die stukken en informatie die hij nodig had te verkrijgen, nu deze zich bij uitstek in het domein van [appellant] en de betreffende vennootschappen zouden moeten bevinden. In deze procedure heeft Driesprong Finance kennelijk ook haar medewerking gegeven nu zij aan [appellant] stukken uit de administratie en verklaringen van medewerkers en een bestuurder ter beschikking heeft gesteld. [appellant] heeft ook niet gesteld en er is ook niet anderszins gebleken dat hij niet in staat zou zijn om die gegevens in deze procedure aan te leveren. Nu [appellant] geen dan wel onvoldoende relevante stukken heeft aangeleverd, heeft hij de stellingen van Zuidwal onvoldoende gemotiveerd betwist. Hij heeft daarmee zijn verklaring onvoldoende gestaafd met gegevens en bescheiden, waardoor de verklaring niet voldoet aan de eisen die de wet daaraan stelt. Nu [appellant] de stellingen van Zuidwal onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, komt het hof aan (tegen)bewijslevering niet toe. Het beroep op verrekening en de gedane derdenverklaring hadden bij uitstek door het aanleveren van al genoemde verificatoire bewijsstukken - en niet door het horen van getuigen - moeten worden onderbouwd, zodat (ook daarom, als niet ter zake dienend) het bewijsaanbod gepasseerd wordt, daargelaten dat niet is verduidelijkt wat de te horen getuigen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij in deze procedure (al dan niet schriftelijk) al hebben gedaan.
2.37.
De conclusie is dat [appellant] onjuist heeft verklaard. Hij heeft verklaard niets aan Driesprong Finance verschuldigd te zijn terwijl er van moet worden uitgegaan dat hij op dat moment, op 29 juni 2020, een schuld aan Driesprong Finance had van € 3.523.793,31. Dit is het totaalbedrag dat volgens de grootboekkaarten van Driesprong Finance openstond in het boekjaar 2018 voordat er “verrekeningsbedragen" van € 1.580.000 en € 1.069.937,31 op de openstaande lening in mindering werden gebracht. Het beslag heeft tot een bedrag van € 3.523.793,31 doel getroffen.
2.38.
Het hof zal moeten vaststellen welk bedrag aan Zuidwal toekomt. Volgens haar overzicht heeft zij per 31 december 2022 een vordering op Driesprong Finance van nu nog ruim 5,5 miljoen euro die de hiervoor vermelde schuld van [appellant] aan Driesprong Finance ruimschoots overschrijdt. Nu het hier gaat om een executie van een derdenbeslag en (in artikel 477 lid 1 en 2 Rv in verbinding met artikel 480 Rv) wettelijk is voorgeschreven dat de betaling aan Zuidwal moet plaatsvinden via de deurwaarder, zal het hof de vordering tot betaling in die zin opvatten. [appellant] zal daarom worden veroordeeld om het gehele bedrag dat door het beslag is getroffen te betalen aan de deurwaarder van Zuidwal. Het hof zal het vonnis in zoverre vernietigen (dictum onder 4.1), ook omdat het door het derdenbeslag getroffen bedrag hoger is dan het door de rechtbank toegewezen bedrag, en voor het overige in stand laten met aanvulling van de beslissing zoals hierna te vermelden. Ten overvloede overweegt het hof nog dat Zuidwal bij haar eerste vordering dan geen belang meer heeft, zodat het hof de (impliciete) afwijzing daarvan door de rechtbank mede zal bekrachtigen.
2.39.
De wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf veertien dagen na de betekening van het vonnis in eerste aanleg, dan wel (voor het geval het vonnis niet zou zijn betekend) veertien dagen na betekening van dit arrest.
2.40.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep van [appellant] niet slaagt en het incidenteel hoger beroep van Zuidwal wel. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in het principaal en incidenteel hoger beroep veroordelen, met de wettelijke rente erover. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [4]
2.41.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

3.De beslissing

Het hof
In het principaal appel
3.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juli 2022, met uitzondering van de veroordeling in 4.1 van het dictum; en op dit punt opnieuw rechtdoende:
In het principaal en incidenteel appel
3.2.
veroordeelt [appellant] om als derde-beslagene ten behoeve van Zuidwal aan de deurwaarder van Zuidwal te voldoen een bedrag van € 3.523.793,31 met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na de betekening van het vonnis in eerste aanleg (of: bij gebreke van die betekening na betekening van dit arrest);
3.3.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van Zuidwal
in het principaal appel:
€ 5.689 aan griffierecht
€ 13.215 aan salaris van de advocaat van Zuidwal (2,5 procespunten x appeltarief VII)
en
in het incidenteel appel:
€ 7.771,25 aan salaris van de advocaat van Zuidwal (2,5 procespunten x de helft van het appeltarief VIII;
3.4.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
3.5.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.M.I. De Waele, C.M.E. Lagarde en H.M.L. Dings en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024.

Voetnoten

1.respectievelijk productie 7 en productie 8 bij de memorie van grieven.
2.productie 53
3.zoals volgt uit bijlage 3 bij de jaarrekening 2017 van Driesprong Finance.
4.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.