ECLI:NL:GHARL:2024:686

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
29 januari 2024
Zaaknummer
200.331.595/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht en bewindvoering: voortzetting huur na overlijden hoofdhuurder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voortzetting van de huur van een woning na het overlijden van de hoofdhuurder. De eiser, onder bewind gesteld en woonachtig bij zijn moeder, heeft na haar overlijden de wens geuit om in de woning te blijven wonen. De verhuurder, Oosterbeekse Vastgoed Combinatie Woningen B.V. (OVC), heeft dit verzoek afgewezen, wat leidde tot een rechtszaak. De kantonrechter heeft in eerdere vonnissen geoordeeld dat de eiser recht had op voortzetting van de huur, omdat hij met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voerde. OVC heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de vraag centraal stond of de eiser ontvankelijk was, gezien het feit dat hij zelf de procedure had gestart en niet de bewindvoerder. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de eiser ontvankelijk was, omdat de bewindvoerder zich achter de vordering schaarde en de wederpartij niet in haar procesbelang was geschaad. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd en OVC veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De uitspraak benadrukt de mogelijkheden voor onder bewind gestelden om hun rechten te doen gelden, zelfs als zij niet zelf als formele procespartij kunnen optreden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.331.595/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 9602093
arrest van 30 januari 2024
in de zaak van
Oosterbeekse Vastgoed Combinatie Woningen B.V.,
die is gevestigd in Rheden,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna
OVC,
advocaat: mr. B. Martens te Amsterdam,
tegen
Fizom B.V.als bewindvoerder van
[naam1],
die woont in [woonplaats1] ,
en bij de kantonrechter optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna:
Fizom,
advocaat: mr. M. Schuring te Groningen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

OVC heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, op 18 oktober 2022 en 6 juni 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep, de memorie van grieven en de memorie van antwoord.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze procedure om de vraag of de bij Fizom onder bewind gestelde [naam1] , die bij zijn moeder inwoonde, na haar overlijden de huur van de woning kon voortzetten. Dat geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
Sinds 1974 heeft OVC de woning aan [adres] in [woonplaats1] (hierna: de woning) aan de ouders van [naam1] verhuurd. [naam1] heeft hier als kind ook gewoond. In 2003 heeft hij de woning verlaten. In 2014 is zijn vader overleden en is zijn moeder hoofdhuurder geworden. De relatie van [naam1] is in datzelfde jaar verbroken, en hij is toen samen met zijn dochter bij zijn moeder ingetrokken.
2.3
De (toekomstige) goederen van [naam1] zijn op 18 juli 2017 onder bewind gesteld, met aanstelling van Fizom tot bewindvoerder.
2.4
De moeder van [naam1] is op 30 juli 2021 op 89-jarige leeftijd overleden. Daarna heeft [naam1] OVC meegedeeld dat hij in de woning wilde blijven wonen. OVC heeft dat verzoek afgewezen en heeft [naam1] de mogelijkheid gegeven om nog enige tijd in de woning te blijven wonen, tegen betaling van een gebruiksvergoeding ter hoogte van de huurprijs.
2.5
[naam1] was het hiermee niet eens en heeft gevorderd dat de kantonrechter bepaalt (voor recht verklaart) dat hij de huur van de woning voor onbepaalde tijd als hoofdhuurder mag voortzetten, met veroordeling van OVC om de huurovereenkomst op zijn naam te zetten. Nadat getuigen waren gehoord over de beslissende vraag of de samenwoning tussen [naam1] en zijn moeder valt te kwalificeren als een duurzame gemeenschappelijke huishouding [1] , zijn die vorderingen toegewezen. De eigen vordering van OVC, die strekte tot ontruiming van de woning, is afgewezen.
2.6
De bedoeling van het hoger beroep is dat Fizom alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard, althans dat haar vorderingen alsnog worden afgewezen, onder toewijzing van de vorderingen van OVC.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat het bestreden vonnis in stand blijft. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) zullen daarbij thematisch worden behandeld.
De gang van zaken ten aanzien van de ontvankelijkheid van Fizom
3.2
Niet Fizom, maar [naam1] zelf heeft de inleidende dagvaarding op 8 december 2021 uitgebracht, en op 22 februari 2022 heeft de kantonrechter de verschijning bevolen van hem en OVC. Naar aanleiding van de zitting die daarna op 28 september dat jaar werd gehouden, is een op diezelfde datum gedateerde verklaring van Fizom overgelegd (meer precies: van bewindvoerder [naam2] ). Daarin laat de bewindvoerder weten dat zij achter de vorderingen van [naam1] staat. Het tussenvonnis van 18 oktober 2022 (en ook het eindvonnis) is daarna gewezen tussen Fizom (niet meer [naam1] ) en OVC. In dat tussenvonnis is aan Fizom bewijs opgedragen.
3.3
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis ook overwogen dat met de genoemde verklaring van de bewindvoerder voldoende is gebleken dat deze zich achter de vordering van [naam1] schaart, dat de positie van de bewindvoerder hiermee voldoende is gewaarborgd en dat zij voldoende de kans heeft gekregen zich inhoudelijk met het geschil over de huur te bemoeien. Ten behoeve van deze procedure heeft zij een overzicht verstrekt en zij is erbij betrokken geweest. De kantonrechter zag gelet op dit alles geen reden [naam1] niet-ontvankelijk te verklaren en heeft de bewindvoerder als procespartij aangemerkt.
Dat oordeel is juist. Het hof licht dat hierna toe.
De beoordeling van de ontvankelijkheid van Fizom
3.4
Tijdens het bewind komen het beheer en de beschikking over de onder bewind staande goederen niet toe aan de rechthebbende, maar aan de bewindvoerder, met inachtneming van de in de wet vermelde voorwaarden [2] . De bewindvoerder vertegenwoordigt de rechthebbende tijdens het bewind bij de vervulling van zijn taak in en buiten rechte [3] . Hiermee strookt dat de bewindvoerder in een eventueel geding over een onder bewind gesteld goed optreedt als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende.
3.5
In dit geval heeft de rechthebbende een rechtsvordering met betrekking tot een onder bewind gesteld goed ingesteld. Hoewel hij materieel belanghebbend was, was hij niet bevoegd zelf die procedure te starten. Maar zowel de redelijke belangen van deze partij als het algemene belang van een vlot verlopend rechtsverkeer vergt dat die fout moet kunnen worden hersteld. Daarvoor geldt het volgende uitgangspunt: de onbevoegdheid van de onder bewind gestelde partij om als formele procespartij op te treden, kan niet aan hem worden tegengeworpen als (i) de bewindvoerder zich gedurende de procedure uitdrukkelijk achter de vordering schaart en (ii) de wederpartij door deze gang van zaken niet onredelijk in zijn procesbelang wordt geschaad. De bewindvoerder zal dan de procedure als formele procespartij kunnen overnemen. [4] Daarvoor zijn geen bijzondere formaliteiten vereist. Dat uitgangspunt geldt ook als de wederpartij niet met het bewind bekend was of had behoren te zijn.
3.6
De gang van zaken bij de kantonrechter is hiermee in overeenstemming, nu niet is gesteld of gebleken dat OVC op enige manier in haar procesbelang is geschaad, en ook verder geen bijzondere redenen zijn aan te wijzen die tot afwijking van het geschetste uitgangspunt dwingen. Het gegeven dat de wettelijke termijn van zes maanden in artikel 7:268 lid 2 BW ten tijde van het afgeven van de verklaring van de bewindvoerder al was verstreken, is niet een dergelijke omstandigheid. De kantonrechter heeft daarom Fizom als formele procespartij kunnen beschouwen.
De inhoudelijke beoordeling
3.7
Volgens Fizom (lees: [naam1] ) was sprake van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De kantonrechter heeft terecht overwogen dat daarvoor een verzwaarde stelplicht (en een daarmee corresponderende bewijslast) geldt, en heeft na het horen van een aantal getuigen de conclusie getrokken dat [naam1] erin is geslaagd bewijs te leveren van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat hij met zijn moeder inderdaad een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Het hof is het daarmee eens en schaart zich achter de overwegingen die de kantonrechter eraan heeft gewijd. De bezwaren van OVC bevatten geen argumenten waaraan de kantonrechter is voorbijgegaan. Die bezwaren hoeven daarom niet afzonderlijk te worden besproken.
3.8
Voor een goed begrip voegt het hof hieraan toe dat het standpunt van OVC dat de rechtbank geen bewijs had mogen opdragen, niet tot vernietiging van het eindvonnis kan leiden. Het hof moet bij de onderbouwing van de vordering van Fizom namelijk de inmiddels afgelegde getuigenverklaringen betrekken. Met het beroep daarop heeft zij in hoger beroep in ieder geval aan de op haar rustende stelplicht voldaan.
De conclusie
3.9
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat OVC in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 18 oktober 2022 en 6 juni 2023;
veroordeelt OVC tot betaling van de volgende proceskosten van Fizom:
€ 343,- aan procedurele kosten
€ 2.366 aan salaris van de advocaat van Fizom (2 procespunten x appeltarief II)
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, I. Tubben en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
30 januari 2024.

Voetnoten

1.Zie artikel 7:268 lid 2 BW: de persoon die in de woonruimte zijn hoofdverblijf heeft en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijk huishouding heeft gehad, zet de huur voort gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder. Hij zet de huur ook nadien voort, indien de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende, binnen die termijn ingestelde vordering, en in elk geval zolang op deze vordering niet onherroepelijk is beslist.
2.Art. 1:438 leden 1 en 2 BW.
3.Art. 1:441 lid 1 BW.
4.Vergelijk Hoge Raad 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:525. Zie ook Hof Den Bosch 27 juni 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2886.