ECLI:NL:GHARL:2024:6835

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2024
Publicatiedatum
6 november 2024
Zaaknummer
22/2269 t/m 22/2271
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslagen omzetbelasting en schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 5 november 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, een B.V., tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De zaak betreft naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB) voor de jaren 2013, 2014 en 2015. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen, die door de Inspecteur zijn opgelegd. De Rechtbank heeft de beroepen van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep is gegaan. Tijdens de zitting op 2 oktober 2024 is de gemachtigde van belanghebbende, mr. W.A. Velema, verschenen, evenals vertegenwoordigers van de Inspecteur.

Het Hof heeft vastgesteld dat er geen geschil meer bestaat over de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015, die moeten worden vernietigd. Het geschil betreft echter de naheffingsaanslag OB 2013, waarbij belanghebbende stelt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden. Het Hof oordeelt dat de Inspecteur belanghebbende voldoende gelegenheid heeft gegeven om zijn zienswijze naar voren te brengen en dat er geen sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel. Het Hof concludeert dat het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag OB 2013 ongegrond is, maar verklaart het hoger beroep gegrond voor de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015.

De uitspraak bevat ook bepalingen over de proceskosten en het te vergoeden griffierecht aan belanghebbende. Het Hof heeft de kosten van de procedure vastgesteld op € 5.185,50 en gelast dat de Inspecteur het betaalde griffierecht vergoedt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen kunnen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers BK-ARN 22/2269 t/m 22/2271
uitspraakdatum: 5 november 2024
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[plaats1](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 21 september 2022, nummers AWB 20/1940, 20/1941 en 20/6853 in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Almelo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 (hierna: 2013) een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna ook: OB) opgelegd van € 231.325. Bij beschikking is € 45.943 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 (hierna: 2014) een naheffingsaanslag OB opgelegd van € 27.327. Bij beschikking is € 4.402 belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 (hierna: 2015) een naheffingsaanslag OB opgelegd van € 174.109.
1.4.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken het bezwaar ten aanzien van de naheffingsaanslag OB 2013 gegrond verklaard, de naheffingsaanslag OB 2013 verminderd tot € 208.416 en de belastingrente dienovereenkomstig verminderd. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2014 heeft hij in datzelfde geschrift ongegrond verklaard. Aan belanghebbende is met betrekking tot het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2013 een proceskostenvergoeding toegekend van € 762.
1.5.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2015 ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende is tegen de onder 1.4 en 1.5 genoemde uitspraken op bezwaar in beroep gekomen de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend. De Inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. W.A. Velema, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft vanaf 27 augustus 2013 als enig aandeelhouder en bestuurder [naam3] B.V. Van [naam3] B.V. is [naam4] (hierna: [naam4] ) sinds 23 juli 2013 enig aandeelhouder en bestuurder. Van 20 juli 2012 tot 27 augustus 2013 was [naam5] B.V. aandeelhouder van belanghebbende, terwijl in diezelfde periode [naam6] B.V. haar bestuurder was. [naam6] B.V. had als bestuurder [naam4] . [naam4] had ook veertig procent van haar aandelen. [naam6] B.V. had van 18 december 2009 tot en met 19 april 2017 een belang van 33% in [naam7] B.V. [naam4] was vanaf 18 december 2009 tot en met februari 2014 bestuurder van laatstgenoemde vennootschap.
2.2.
Belanghebbende heeft op 10 januari 2013 een koopovereenkomst gesloten met [naam8] B.V. De koopovereenkomst zag op de koop van een perceel grond bestemd voor de bouw van zes woningen, gelegen op [naam9] in de gemeente [de gemeente] . De koopprijs bedroeg € 720.000, te vermeerderen met 21% omzetbelasting. In de overeenkomst is opgenomen dat de akte van levering op 1 maart 2013 zal worden gepasseerd, of zoveel eerder of later als partijen gezamenlijk overeenkomen. In de overeenkomst is voorts opgenomen dat de feitelijke levering en aanvaarding op 7 januari 2013 plaatsvond en dat vanaf die datum alle baten, lasten en verschuldigde canons voor rekening van belanghebbende als koper zijn. Op die datum heeft ook de risico-overgang plaatsgevonden, aldus de overeenkomst. Belanghebbende heeft de ter zake van deze overeenkomst aan haar in rekening gebrachte OB op haar aangifte over het eerste kwartaal 2013 in aftrek gebracht.
2.3.
Op 24 mei 2013 heeft bij belanghebbende een onderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2013, voor zover het de in aftrek gebrachte omzetbelasting betreft. De controleur geeft in het rapport aan dat hij bij de controle van inkoopfacturen, kostenfacturen, boekingen, tellingen en overbrengingen geen onjuistheden heeft geconstateerd.
2.4.
Op 30 januari 2015 heeft de Inspecteur aangekondigd een boekenonderzoek te gaan uitvoeren ten aanzien van de suppletieaangifte omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 en de aangiften omzetbelasting over de periode juli 2014 en oktober 2014. Het onderzoek is op 2 juli 2018 uitgebreid naar de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014.
2.5.
Op 20 september 2018 heeft de Inspecteur een conceptrapport naar belanghebbende verzonden. Hij heeft daarbij het voorstel gedaan het rapport op 10 oktober 2018 te bespreken
.
2.6.
Bij brief van 16 oktober 2018 aan de belastingdienst schrijft de gemachtigde van belanghebbende het volgende:
“Tot mij wendde zich de heer [naam4] te [plaats1] in verband met de aan hem toegestuurde aanbiedingsbrieven d.d. 20 september 2018 inzake de door u opgestelde (concept)rapporten inzake:
- Boekenonderzoek bij [belanghebbende] B.V.;
- Idem bij [naam10] V.O.F.;
- Idem bij [naam6] B.V.
Kennelijk is in de brieven voorgestelde genoemde datum voor een bespreking (aanvankelijk op 10 oktober 2018) uitgesteld tot donderdag 18 oktober a.s. om 13:00 op uw kantoor te Almelo. De heer [naam4] gaf aan, de bedoelde brieven en rapporten pas op 10 oktober jl. te hebben ontvangen.
Hierover het volgende.
De onderzoeken zijn gestart op of omstreeks eind van het jaar 2014. Bijna vier jaar later (op 20 september 2018, maar ontvangen op 10 oktober 2018) komt u met een verslag voor elk van de genoemde entiteiten, waarop dan gereageerd zou moeten worden binnen acht dagen.
Daarenboven zijn de concept-rapporten niet concludent genoeg. Mede op grond van een arrest van de Hoge Raad, hebben [naam4] c.s. recht en belang om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te zien in de bezwaarfase (…). Derhalve alle onderliggende stukken die aan uw rapporten ten grondslag hebben gelegen, die van invloed
kondenzijn op de besluitvorming van de belastingdienst, moeten in afschrift worden overlegd. De voorzieningenrechter Noord Nederland oordeelde op 7 april 2016 (…) dat deze stukken zelfs aan het begin van de bezwaarfase dienen te worden overgelegd opdat het beginsel van hoor en wederhoor in de bezwaarfase voldoende gestalte zou krijgen. Dit beginsel is ook verankerd in artikel 6 EVRM.
(…)
Daarna dienen aan [naam4] c.s. een redelijke termijn worden gegund (dus na afgifte van de vereiste stukken) voor beraad. Mede gezien de tijd die uw dienst heeft genomen (vier jaar) zal dat dan op zijn minst een half jaar moeten zijn.
U heeft in een aantal gevallen ter behoud van recht (pro forma) naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd. Naar ik van [naam4] heb begrepen, heeft u in ieder geval niet daarvoor een zienswijze gevraagd met betrekking tot het voornemen van uw kant om dergelijke aanslagen op te leggen. Ik houd dit voor waar en verzoek u mij bewijs te leveren dat u toch tijdig om een zienswijze vooraf heeft gevraagd. Bij gebreke waarvan ik een beroep doe op het zogenaamde Sopropé arrest gewezen door het Hof van Justitie EG (…). Zou deze schending niet hebben plaatsgevonden, dan zou het besluitvormingsproces een andere afloop hebben gehad. [naam4] heeft immers niet voorafgaand aan de aanslagoplegging kunnen beargumenteren dat de heffingen lager hadden moeten zijn (…).
Het arrest houdt kortweg gezegd in, dat de aanslag dient te worden vernietigd indien en voor zover het verdedigingsbelang van [naam4] c.s. is geschonden door niet voorafgaand aan de aanslagoplegging om een zienswijze te vragen.
Voor zover u dit bewijs niet kunt leveren, verzoek ik u reeds nu af te zien van de correcties wegens strijd met genoemd arrest en het ertoe te leiden dat de desbetreffende aanslagen worden vernietigd.
(…)
Gezien het voorgaande, spreekt het vanzelf dat de door u gewenste bespreking op 18 oktober a.s. geen doorgang kan vinden. Ik verzoek u wel ten aanzien van alle ingediende bezwaarschriften met betrekking tot de afwijkingen als genoemd in uw rapporten, een hoorzitting te houden geruime tijd
nadat u de onderliggende op de zaak betrekking hebbende stukken in afschrift heeft toegestuurd. Dit verzoek kunt u doorleiden aan de behandelaar, de heer [naam11] . Ik zal hem ter informatie ook een afschrift van dit schrijven doen toekomen.
(…)”
2.7.
Bij brief van 2 november 2018 heeft de Inspecteur als volgt gereageerd:
“(…)
U vraagt om een redelijke termijn voor uw cliënt om op het concept-rapport te reageren. Ik constateer dat uw cliënt de brieven, met een uitnodiging te reageren, in ieder geval op 10 oktober 2018 heeft ontvangen. Ik stel uw cliënt dan ook in de gelegenheid om op uiterlijk 21 november 2018 zijn zienswijze naar voren te brengen. Dat betekent concreet dat uw cliënt een termijn wordt geboden van zes weken na het gestelde moment van ontvangst. Ik acht dat een redelijke termijn. Deze termijn wordt niet nogmaals verlengd, met stukken en/of overige signalen die de inspecteur na 21 november 2018 bereiken kan de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen geen rekening houden. Dat houdt verband met het gegeven dat de naheffingstermijnen spoedig verlopen en dat er voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen enige tijd nodig is voor de administratieve verwerking aan onze zijde.
Uw verdere opmerkingen omtrent het verdedigingsbeginsel in relatie tot de reeds opgelegde naheffingsaanslagen en uw beroep op art. 7:4, tweede lid, Awb komen aan bod in de reeds aanhangige bezwaarprocedures. Ik stuur dan ook een kopie van uw brief door aan de behandeld inspecteur, de heer [naam11] .
(…)”
2.8.
Belanghebbende heeft bij brief van 20 november 2018 haar zienswijze gegeven ten aanzien van het controlerapport.
2.9.
Op 30 november 2018 heeft de Inspecteur het definitieve controlerapport aan belanghebbende gezonden. Daarbij is, naar aanleiding van de reactie van belanghebbende van 20 november 2018, één correctie komen te vervallen. De Inspecteur heeft in het definitieve controlerapport het totaalbedrag van de correcties (€ 407.472) verminderd met het al op aangiften betaalde bedrag over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 (€ 18.841) en het te vorderen bedrag uit een suppletie over datzelfde tijdvak (€ 157.306) tot € 231.325. De naheffingsaanslag OB 2013 is vervolgens in overeenstemming met deze uitkomst opgelegd.
2.10.
Uit het definitieve controlerapport volgt dat voor het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 aan belanghebbende ten onrechte een naheffingsaanslag is opgelegd ten gevolge van een door belanghebbende ingediende suppletie. Het gaat daarbij om de factuur met nummer [nummer1] aan [naam12] B.V. Daarnaast heeft belanghebbende een creditfactuur in haar administratie opgenomen, die door de afnemer niet is ontvangen. De Inspecteur is er daarom van uitgegaan dat de creditering van die factuur, met een OB-bedrag van € 69.421, niet heeft plaatsgevonden. De Inspecteur heeft in het controlerapport die correctie verminderd met de onterecht opgelegde naheffingsaanslag voor de factuur aan [naam12] B.V. (€ 57.750) en vermeerderd met het door belanghebbende in een suppletie gesuppleerde bedrag van € 15.656, zodat het na te heffen bedrag uitkwam op € 27.327. De naheffingsaanslag OB 2014 is in overeenstemming met die uitkomst opgelegd.
2.11.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslagen OB 2013 en 2014 bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft het bezwaar ten aanzien van de naheffingsaanslag OB 2014 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2013 heeft hij gegrond verklaard voorzover het zich richtte tot de factuur met nummer [nummer2] van [naam13] B.V., omdat deze correctie volgens de Inspecteur in 2015 had moeten plaatsvinden in verband met de termijn, genoemd in artikel 29, lid 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB). Hij heeft bij de uitspraak op bezwaar aangekondigd dit bedrag via een aparte naheffingsaanslag te gaan naheffen in het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015.
2.12.
De Inspecteur heeft per brief van 21 februari 2020 aan belanghebbende een naheffingsaanslag OB 2015 aangekondigd ter hoogte van € 174.109.
2.13.
Aan belanghebbende is met dagtekening 26 maart 2020 de naheffingsaanslag OB 2015 opgelegd in overeenstemming met het voornemen genoemd in 2.12. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag OB 2015 bezwaar gemaakt.
2.14.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
2.15.
De Rechtbank heeft de beroepen die belanghebbende heeft ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar ten aanzien van de naheffingsaanslagen 2013, 2014 en 2015 ongegrond verklaard.
2.16.
Op 13 december 2022 is belanghebbende in staat van faillissement verklaard. De curator heeft geen bezwaar tegen de voortzetting van de procedure. [naam4] is in staat van faillissement verklaard op 21 november 2017. De Inspecteur heeft aangegeven geen beroep te doen op artikel 27 van de Faillissementswet.

3.Geschil

3.1.
Naar aanleiding van de zitting bij het Hof is tussen partijen niet langer in geschil dat de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015 moeten worden vernietigd. Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
3.2.
Tussen partijen is nog wel in geschil of de naheffingsaanslag OB 2013 moet worden vernietigd wegens schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is geschonden, voldaan wordt aan het ‘andere afloop’-criterium en dat daarom de naheffingsaanslag OB 2013 moet worden vernietigd. De Inspecteur betwist de schending alsmede dat wordt voldaan aan het ‘andere afloop’criterium.
4.2.
De eerbiediging van de rechten van de verdediging is een algemeen beginsel van Unierecht dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten aanzien van een bepaalde persoon vast te stellen. Krachtens dat beginsel moeten de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld hun standpunt over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren, naar behoren kenbaar te maken.
4.3.
Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen en geldt ook als de toepasselijke Uniewetgeving c.q. de nationale regeling daarin niet uitdrukkelijk voorziet. Ook indien sprake is van frauduleus handelen dienen de rechten van de verdediging te worden geëerbiedigd. [1] Naheffingsaanslagen in de omzetbelasting vallen binnen het toepassingsgebied van het Unierecht. Belanghebbende kan zich daarom voor de nationale rechter op eerbiediging van de rechten van de verdediging beroepen.
4.4.
De bewijslast dat aan de verplichtingen die het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel met zich brengt is voldaan rust, bij betwisting daarvan door belanghebbende, op de Inspecteur.
4.5.
Ten aanzien van de naheffingsaanslag OB 2013 is het Hof van oordeel dat van een schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel geen sprake is. De Inspecteur heeft aan belanghebbende een conceptrapport doen toekomen met zijn voorgenomen correcties. Belanghebbende heeft het conceptrapport in ieder geval op 10 oktober 2018 ontvangen. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende tot uiterlijk 21 november 2018 de tijd gegeven haar zienswijze naar voren te brengen. Het Hof is van oordeel dat daarmee, gelet op de complexiteit van het dossier en de omvang daarvan, belanghebbende voldoende tijd is gegeven haar zienswijze kenbaar te maken. Het Hof heeft hierbij rekening gehouden met het feit dat de (indirect) aandeelhouder van belanghebbende (vrijwel) tegelijkertijd ook conceptcontrolerapporten van drie andere ondernemingen zijn toegezonden. Dat deze tijd voldoende was, blijkt overigens uit het feit dat belanghebbende op 20 november 2018 ook daadwerkelijk een inhoudelijke zienswijze ten aanzien van de naheffingsaanslagen OB 2013 en 2014 heeft gegeven. Belanghebbende is in haar zienswijze gedetailleerd ingegaan op een aantal transacties en heeft daarnaast haar zienswijze gegeven op het hoe en waarom van de geconstateerde correcties. Anders dan belanghebbende stelt, bestaat geen verband tussen de door de Belastingdienst gebruikte termijn voor het doen van onderzoek en de aan belanghebbende gegeven termijn om op een voornemen te reageren. Slechts van belang is of belanghebbende naar behoren en effectief heeft kunnen reageren en daarvan is gelet op de stukken in het dossier sprake.
4.6.
Voorts stelt belanghebbende dat zij zich niet naar behoren en effectief heeft kunnen verdedigen nu zij niet de toegang had tot de informatie waarover de Inspecteur wel beschikte.
4.7.
Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel brengt met zich dat belanghebbende recht heeft op (inzage in) de stukken. [2] De Inspecteur behoeft deze stukken echter niet ambtshalve te verstrekken. [3] Het is aan belanghebbende om om deze stukken te verzoeken. Anders dan belanghebbende stelt, is het Hof van oordeel dat met de brief van 16 oktober 2018 (zie 2.6.) geen sprake is van een verzoek om stukken in de fase voor het opleggen van de naheffingsaanslag OB 2013. Uit de brief blijkt duidelijk dat verzocht wordt om overlegging van stukken in de bezwaarfase. Dit verzoek voor het overleggen van stukken in de bezwaarfase past bij het feit dat ten aanzien van verschillende andere B.V.’s van de (indirect) aandeelhouder van belanghebbende al beschikkingen waren genomen en die procedures zich in de bezwaarfase bevonden. De Inspecteur heeft dan ook terecht blijkens de brief van 2 november 2018 het verzoek om stukken gekoppeld aan de bezwaarfase en artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Dat dit de juiste uitlegging is, blijkt niet alleen uit de woordkeuze in de brief van 16 oktober 2018 maar ook uit het feit dat de gemachtigde van belanghebbende na de ontvangst van de brief van 2 november 2018 niet heeft aangegeven dat die uitleg onjuist zou zijn. Van een professioneel gemachtigde mag worden verwacht dat eenvoudige verzoeken als waarover het hier gaat, een verzoek om stukken in de voorfase, duidelijk worden geformuleerd en als de Inspecteur een verzoek verkeerd interpreteert, de gemachtigde die interpretatie corrigeert als daartoe zijns inziens aanleiding bestaat.
4.8.
Vorenstaande is overigens ook in lijn met de verklaring van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting bij de Rechtbank. Op het voorhouden van de voorzitter dat de belastingdienst heeft gezegd dat niet om stukken is verzocht heeft de gemachtigde aangegeven dat dat klopte omdat het vragen om stukken geen zin had nu er slechts zes weken de tijd was voor alle drie de vennootschappen om te reageren en er dus toch geen tijd was alle stukken door te nemen. Vervolgens heeft de voorzitter de gemachtigde van belanghebbende nogmaals gevraagd waarom niet om stukken is gevraagd en heeft de gemachtigde herhaald dat dat geen zin had. Dit bevestigt dat met de brief van 16 oktober 2018 niet is gevraagd om stukken in de voorfase maar enkel om inzage van de dossiers die zich al in de bezwaarfase bevonden.
4.9.
Nu belanghebbende niet in de voorfase (de fase voor het opleggen van de naheffingsaanslagen) om deze stukken heeft gevraagd, is ook op dit punt geen sprake van schending van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel. Het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag OB 2013 is daarom ongegrond.
Belastingrente
4.10.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vernietiging van de naheffingsaanslagen 2014 en 2015 betreft.
Slotsom
Op grond van hetgeen vermeld staat onder 3.1 is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

5.1.
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken ten aanzien van de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015.
5.3.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep inzake de naheffingsaanslagen 2014 en 2015 heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt vast. Gelet op de samenhang met de zaak over de naheffingsaanslag OB 2013, waarvoor al bij uitspraak op bezwaar een proceskostenvergoeding is toegekend, kent het Hof voor de behandeling van het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB 2014 geen (aanvullende) vergoeding toe. De kosten in de bezwaarfase inzake de naheffingsaanslag OB 2015 stelt het Hof vast op € 1.248 (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting) x wegingsfactor 1 x € 624). Uitgaande van samenhang tussen de zaken, stelt het Hof de kosten in eerste aanleg vast op € 1.750 (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875) en € 2.187,50 voor de kosten in hoger beroep (2,5 punten (hogerberoepschrift, conclusie van repliek en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x € 875). In totaal stelt het Hof de kosten derhalve op € 5.185,50.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft de beslissingen omtrent de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015 en de beschikking belastingrente 2014,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– verklaart de bij de Rechtbank ingestelde beroepen inzake de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015 en de beschikking belastingrente 2014 gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur inzake de naheffingsaanslagen OB 2014 en 2015 en de beschikking belastingrente 2014,
– vernietigt de naheffingsaanslag OB 2014,
– vernietigt de naheffingsaanslag OB 2015,
– vernietigt de beschikking belastingrente 2014,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 5.185,50, en
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 708 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 548 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2024.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd deze uitspraak
te ondertekenen.
(G.J. van de Lagemaat) (A.E. Keulemans)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HvJ 9 november 2017, Ispas, C-298/16, ECLI:EU:C:2017:843, punt 26 en HR 10 december 2021, nr. 19/03628, ECLI:NL:HR:2021:1850, r.o. 4.2 en HR 10 juli 2015, nr. 14/04046, ECLI:NL:HR:2015:1809, r.o. 2.4.2.
2.HvJ 7 januari 2004, zaak C-204/00 P, (Aalborg Portland), punt 68; HvJ 2 oktober 2003, zaak C-199/99 P, (Corus UK), punten 125 tot en met 128; HvJ 13 februari 1979, zaak 85/76, (Hoffmann-La Roche), punten 9 tot en met 11.
3.HvJ 9 november 2017, zaak C-298/16, (Ispas), punt 39; conclusie A-G Bobek van 7 september 2017 in de zaak C-298/16, (Ispas), punt 122; HvJ 4 juni 2020, zaak C-430/19, (SC C.F.), punt 31.