ECLI:NL:GHARL:2024:6744

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
4 november 2024
Zaaknummer
200.334.967/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep verzet inzake geldleningsovereenkomsten en aansprakelijkheid bestuurder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in verzet dat is ingesteld door [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. [Appellant] vordert betaling van twee leningen die eind jaren '90 zijn gesloten met Kranti B.V., waarvan [geïntimeerde] bestuurder was. De eerste lening van fl. 36.000,- werd op 7 augustus 1998 gesloten, terwijl Kranti B.V. pas op 12 augustus 1998 werd opgericht. Het hof moet beoordelen of deze lening stilzwijgend door de vennootschap is bekrachtigd na haar oprichting. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk was op grond van artikel 3:70 BW, omdat niet was aangetoond dat hij namens een B.V. in oprichting had gehandeld. Het hof oordeelt dat artikel 2:203 BW van toepassing is en dat de vennootschap de lening stilzwijgend heeft bekrachtigd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, maar verbetert de gronden. [Appellant] wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.334.967/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 142163
arrest van 29 oktober 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als oorspronkelijk eiser en als gedaagde partij in verzet
hierna:
[appellant]
advocaat: mr. C.A.M.H. Vink uit Den Bosch,
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
en bij de rechtbank optrad als oorspronkelijk gedaagde en als eisende partij in verzet
hierna:
[geïntimeerde]
advocaat: mr. R.N. Baldew uit Den Haag.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 7 mei 2024 heeft op 9 augustus 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.
1.2
Op 19 augustus 2024 is van mr. Roovers (kantoorgenoot van mr. Vink) een brief ontvangen waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de nieuwe verweren die door [geïntimeerde] ter zitting zouden zijn gevoerd. Bij e-mail van dezelfde datum heeft mr. Baldew deze stelling betwist en verzocht de brief van mr. Roovers buiten beschouwing te laten. Het hof zal niet op deze brief en e-mail ingaan omdat partijen niet is toegestaan om na afloop van de mondelinge behandeling, en arrest is bepaald, nieuwe stukken toe te sturen. De omvang van het door [geïntimeerde] te voeren verweer in hoger beroep zal hierna (in 3.3 en 3.4) als zodanig wel aan de orde komen.

2.De relevante feiten en de procedurele voorgeschiedenis

2.1
Op 7 augustus 1998 is een geldleningsovereenkomst gesloten tussen [appellant] en Kranti B.V. voor een bedrag van
fl.36.000,-. Dit bedrag is diezelfde dag door [appellant] overgeboekt naar het bankrekeningnummer dat op naam stond van Kranti B.V.
2.2
Kranti B.V. bestond op 7 augustus 1998 nog niet. Kranti B.V. is op 12 augustus 1998 opgericht en op 14 augustus 1998 ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. [geïntimeerde] was bestuurder van Kranti B.V.
2.3
[appellant] heeft Kranti B.V. op enig moment gedagvaard en gevorderd dat Kranti B.V. wordt veroordeeld tot betaling van zowel de lening van
fl.36.000,- als van een bedrag van
fl.10.000,- op grond van een geldleningovereenkomst die [appellant] en Kranti B.V. zouden hebben gesloten op 30 januari 1999, beide bedragen vermeerderd met de overeengekomen 15% rentevergoeding per jaar, en met ontbinding van de overeenkomsten van geldlening.
2.4
De toenmalige rechtbank Assen heeft bij vonnis van 18 juni 2002 deze vorderingen van [appellant] toegewezen en Kranti B.V. veroordeeld tot betaling van deze bedragen, vermeerderd met rente en kosten. [appellant] heeft de vordering niet voldaan gekregen. Kranti B.V. is op 24 september 2002 failliet verklaard. Dit faillissement is op 17 augustus 2004 opgeheven wegens de toestand van de boedel.
2.5
Vervolgens heeft [appellant] bij dagvaarding van 29 september 2004 [geïntimeerde] in persoon gedagvaard en betaling gevorderd van de twee hiervoor genoemde bedragen inclusief rente.
2.6
[geïntimeerde] is op 26 januari 2005 bij verstek veroordeeld tot betaling zoals gevorderd, vermeerderd met de contractuele rente, de wettelijke rente en proceskosten. [appellant] heeft dit vonnis door de deurwaarder op 5 oktober 2022 aan [geïntimeerde] laten betekenen. [geïntimeerde] heeft op 1 november 2022 verzet aangetekend tegen dit vonnis.
2.7
De rechtbank heeft op 16 mei 2023 mondeling vonnis gewezen en het verstekvonnis van 26 januari 2005 alsnog vernietigd, de vorderingen van [appellant] afgewezen en [geïntimeerde] ontheven van alle veroordelingen die in dat vonnis zijn uitgesproken. Hiertegen heeft [appellant] hoger beroep aangetekend. De bedoeling van het hoger beroep is dat het vonnis van 16 mei 2023 wordt vernietigd en de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de leningen alsnog in stand blijft.

3.Het oordeel van het hof

Ontvankelijkheid verzet
3.1
Uit het vonnis van de rechtbank blijkt niet dat een oordeel is gegeven over de ontvankelijkheid van het verzet. Het hof stelt ambtshalve vast dat door [geïntimeerde] tijdig verzet is aangetekend tegen het vonnis van 26 januari 2005. Dit vonnis is door de deurwaarder op 5 oktober 2022 aan [geïntimeerde] betekend. De verzetdagvaarding is binnen vier weken na betekening uitgebracht. Niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] op een eerder moment bekend is geraakt met het vonnis.
Eiswijziging [appellant]
3.2
Het hof maakt uit de memorie van grieven op dat [appellant] zijn eis heeft gewijzigd in die zin dat ook vergoeding van het positieve contractsbelang op grond van artikel 6:277 BW wordt gevorderd. De eiswijziging is op het procesrechtelijk juiste moment ingesteld en er is niet gebleken van strijd met de eisen van een goede procesorde. Het hof zal daarom recht doen op de gewijzigde eis van [appellant] .
Geen nieuwe verweren
3.3
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep geen memorie van antwoord ingediend. Nu tegen [geïntimeerde] akte niet-dienen is verleend voor het indienen van de memorie van antwoord, heeft hij op grond van artikel 133 lid 4 Rv zijn recht verloren op in hoger beroep nieuwe verweren aan te voeren. Dit brengt mee dat [geïntimeerde] zich tijdens de mondelinge behandeling van 9 augustus 2024 heeft moeten beperken tot (het toelichten en onderbouwen van) hetgeen hij in de procedure bij de rechtbank heeft aangevoerd. Het hof dient ambtshalve te beoordelen of [geïntimeerde] ter zitting al dan niet nieuwe verweren heeft gevoerd.
3.4
De standpunten van [geïntimeerde] zijn weergegeven in de verzetdagvaarding van
1 november 2022 en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank van 16 mei 2023. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] ter zitting van het hof van 9 augustus 2024 geen wezenlijk nieuwe verweren heeft gevoerd, maar slechts een feitelijke duiding en onderbouwing heeft gegeven van reeds eerder gevoerde verweren.
De bezwaren van [appellant]
3.5
Vervolgens komt het hof toe aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil. [appellant] vordert in hoger beroep vernietiging van het verzetvonnis en handhaving van de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van de twee geldleningen, vermeerderd met de overeengekomen rentevergoeding van 15%, de wettelijke rente en de proceskosten. [appellant] heeft daartoe twee bezwaren (grieven) opgeworpen. Het hof zal deze bezwaren van [appellant] thematisch behandelen.
3.6
[appellant] stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde] in persoon aansprakelijk is voor terugbetaling van zowel de lening van
fl.36.000,- als de lening van
fl.10.000,- (althans het equivalent daarvan in euro). Ter onderbouwing hiervan heeft [appellant] – kort gezegd – aangevoerd dat hij ten tijde van het sluiten van de geldleningsovereenkomst van
fl.36.000,- op 7 augustus 1998 niet wist dat Kranti B.V. op dat moment nog niet bestond. [geïntimeerde] zou dat bewust hebben verzwegen. Het was, aldus [appellant] , een vooropgezet plan van [geïntimeerde] om Kranti B.V. aansprakelijk te laten zijn voor terugbetaling van het geld, terwijl [geïntimeerde] wist dat de vennootschap dit niet zou kunnen terugbetalen. Dit onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] maakt hem aansprakelijk voor terugbetaling van de leningen.
Ten aanzien van de lening van fl. 10.000,-
3.7
[appellant] gaat bij het onderbouwen van de vordering tot terugbetaling van de lening van
fl.10.000,- niet in op de verschillende ontstaansdata van de beide leningen. De door [appellant] gestelde lening van
fl.10.000,- – waarvan [geïntimeerde] overigens het bestaan betwist – zou door [appellant] en Kranti B.V. zijn gesloten op 30 januari 1999. Dat is ruim vijf maanden na de daadwerkelijke oprichting van Kranti B.V. op 12 augustus 1998. Ervan uitgaande dat de geldleningsovereenkomst op 30 januari 1999 zou zijn gesloten kan [geïntimeerde] op dat moment niet worden verweten dat hij zou hebben gehandeld namens een niet-bestaande vennootschap. Kranti B.V. bestond immers al en [appellant] stelt deze overeenkomst met Kranti B.V. te hebben gesloten. Dat betekent dat deze vordering van [appellant] reeds om die reden niet kan worden toegewezen.
3.8
Voor zover [appellant] heeft willen aanvoeren dat [geïntimeerde] , los van het voorgaande, op grond van een onrechtmatige daad aansprakelijk zou zijn voor deze lening, handelend als bestuurder van Kranti B.V., kan ook dat betoog niet slagen. [appellant] heeft deze stelling op geen enkele wijze met feiten en omstandigheden toegelicht of onderbouwd en daarmee niet voldaan aan zijn stelplicht. Het hof komt daarmee niet toe aan bewijslevering. Of partijen deze geldleningsovereenkomst daadwerkelijk hebben gesloten kan hiermee in het midden blijven.
Ten aanzien van de lening van fl. 36.000,-
3.9
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 1.2 van het bestreden vonnis geoordeeld dat artikel 2:203 BW niet van toepassing is, omdat niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] zou hebben gehandeld namens een B.V. in oprichting. De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of [geïntimeerde] op grond van artikel 3:70 BW jegens [appellant] persoonlijk aansprakelijk is voor de schade die deze heeft geleden doordat Kranti B.V. de geleende bedragen niet heeft terugbetaald. De rechtbank heeft de vordering op die grondslag afgewezen omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij door het handelen van [geïntimeerde] schade heeft geleden.
3.1
Het hof stelt het volgende voorop. Uit artikel 2:203 lid 1 BW volgt dat uit rechtshandelingen die namens een op te richten vennootschap zijn verricht slechts rechten en verplichtingen ontstaan voor de vennootschap, wanneer zij die rechtshandelingen na haar oprichting uitdrukkelijk of stilzwijgend bekrachtigt. Verder bepaalt dat artikel in lid 2 dat degene die een rechtshandeling namens een op te richten vennootschap verricht daaraan hoofdelijk is verbonden, totdat de vennootschap na haar oprichting de rechtshandeling heeft bekrachtigd, tenzij met betrekking tot die rechtshandeling uitdrukkelijk anders is overeengekomen. Ten slotte is in 2:203 lid 3 BW onder meer bepaald dat indien de vennootschap haar verplichtingen uit de bekrachtigde rechtshandeling niet nakomt, degene die namens de op te richten vennootschap handelde hoofdelijk aansprakelijk is voor de schade die een derde daardoor leidt, indien hij wist of redelijkerwijs kon weten dat de vennootschap haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen.
3.11
Uit vaste rechtspraak volgt hierbij het uitgangspunt dat wanneer een oprichter van een vennootschap voorafgaand aan de oprichting een rechtshandeling op naam van die vennootschap is aangegaan, moet worden aangenomen dat de oprichter daarbij heeft gehandeld ten name van en ten behoeve van de op te richten vennootschap, tenzij uit de omstandigheden en de aard en inhoud van de rechtshandeling anders voortvloeit. [1]
3.12
De geldleningsovereenkomst van
fl.36.000,- is op 7 augustus 1998 gesloten tussen [appellant] en Kranti B.V. Vijf dagen later, op 12 augustus 1998, heeft [geïntimeerde] Kranti B.V. opgericht en twee dagen later ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Niet is gesteld of gebleken van omstandigheden op grond waarvan van het hiervoor omschreven uitgangspunt zou moeten worden afgeweken. Evenmin is gebleken dat de aard en inhoud van de rechtshandeling hiertoe aanleiding geven. Dit leidt ertoe dat kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] bij het sluiten van de geldleningsovereenkomst van
7 augustus 1998 heeft gehandeld namens Kranti B.V. in oprichting.
3.13
Ook is voor het hof voldoende komen vast te staan dat Kranti B.V. na haar oprichting de rechtshandeling stilzwijgend heeft bekrachtigd. Het hof stelt allereerst vast dat partijen niet betwisten dat Kranti B.V. na haar oprichting uitvoering heeft gegeven aan de overeenkomst door het geleende geld te gaan beleggen. Daar komt bij dat partijen het erover eens lijken te zijn dat Kranti B.V. de overeenkomst heeft bekrachtigd. Zo heeft niet alleen [geïntimeerde] zich steeds op het standpunt gesteld dat hij deze lening namens Kranti B.V. heeft gesloten, maar [appellant] lijkt hier zelf steeds van uit te zijn gegaan. Zo stelt [appellant] in zijn memorie van grieven dat de rechtshandeling door Kranti B.V. stilzwijgend is bekrachtigd. Ook blijkt uit de meerdere brieven van de gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerde] , dat [appellant] betaling van de lening(en) van Kranti B.V. vordert en niet van [geïntimeerde] in persoon. Maar ook kan dit worden afgeleid uit het feit dat [appellant] in 2002 eerst een procedure tegen Kranti B.V. is gestart. Hiermee staat vast dat Kranti B.V. de overeenkomst na haar oprichting heeft bekrachtigd en dat [appellant] daar ook tot het faillissement van Kranti B.V van is uitgegaan door de handelingen en gedragingen van Kranti B.V. als zodanig op te vatten.
3.14
Het voorgaande brengt mee dat het hof – anders dan de rechtbank – artikel 2:203 BW wel van toepassing acht. Het toepasselijke criterium waaruit aansprakelijkheid van [geïntimeerde] in persoon zou kunnen volgen voor het niet nakomen van de door Kranti B.V. bekrachtigde rechtshandeling ligt daarmee besloten in lid 3 van dat artikel. Aan artikel 3:70 BW komt het hof niet toe.
3.15
Dit leidt ertoe dat [appellant] terecht heeft gegriefd tegen de (onjuiste) toepassing door de rechtbank van artikel 3:70 BW. Niettemin kan deze terecht opgeworpen grief niet leiden tot het door [appellant] gewenste resultaat, namelijk toewijzing van zijn vorderingen, nu hij heeft nagelaten een grief te richten tegen het oordeel van de rechtbank dat artikel 2:203 BW niet van toepassing zou zijn en het daaruit voortvloeiende gevolg dat op grond daarvan dan ook geen aansprakelijkheid van [geïntimeerde] is aangenomen.
3.16
Voor zover [appellant] nog heeft willen aanvoeren dat [geïntimeerde] , los van het voorgaande, ook voor deze lening aansprakelijk zou zijn op grond van een eigen onrechtmatige daad, heeft [appellant] – net als geldt voor de lening van fl. 10.000,- - nagelaten deze stelling toe te lichten en te onderbouwen. [appellant] heeft ook op dit punt niet voldaan aan zijn stelplicht. Immers, door [appellant] is steeds aangevoerd dat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde] samenhangt met het handelen van [geïntimeerde] namens Kranti B.V. Ook voor zover [appellant] heeft willen betogen dat [geïntimeerde] aansprakelijk zou zijn om de lening(en) terug te betalen op grond van bestuurdersaansprakelijkheid, is dit onvoldoende onderbouwd en heeft [appellant] niet voldaan aan zijn stelplicht. De vordering tot vergoeding van het positieve contractsbelang op grond van artikel 6:277 BW is in het geheel niet toegelicht of gespecificeerd.
3.17
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen van [appellant] niet kunnen worden toegewezen. Bij deze stand van zaken zal het hof het vonnis van de rechtbank (onder verbetering van gronden) bekrachtigen. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [2]

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt onder verbetering van gronden het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 16 mei 2023;
4.2
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 1.531,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1 procespunt x appeltarief III);
4.3
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.E. Weening, J.H. Kuiper en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2024.

Voetnoten

1.Zie HR 17 september 1982,
2.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.