ECLI:NL:GHARL:2024:6657

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 oktober 2024
Publicatiedatum
29 oktober 2024
Zaaknummer
200.312.680/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de opleiding tot psychiater en de rechtsgeldigheid van bindend advies

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de opleiding van een arts in opleiding tot psychiater, [appellant], door de Stichting Lentis. De opleiding werd beëindigd omdat de opleiders van mening waren dat [appellant] niet opleidbaar was. [appellant] heeft tegen deze beslissing verzet aangetekend via verschillende instanties, waaronder de Centrale Opleidingscommissie (COC) en de Geschillencommissie van de KNMG, maar zijn vorderingen werden op alle fronten afgewezen. In hoger beroep betwist [appellant] dat er een bindend advies tot stand is gekomen en stelt hij dat, indien dit wel het geval is, het advies vernietigbaar is. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er wel degelijk een bindend advies is gegeven en dat [appellant] aan dit advies gebonden is. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en wijst de vorderingen van [appellant] af. De uitspraak van de Geschillencommissie wordt als geldig en bindend beschouwd, en het hof oordeelt dat de beëindiging van de opleiding van [appellant] rechtmatig was. De kosten van de procedure worden toegewezen aan de Stichting Lentis.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.312.680/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, 134722
arrest van 29 oktober 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. H. Loonstein,
tegen
Stichting Lentis Maatschappelijke Onderneming,
gevestigd in Zuidlaren,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna afgekort:
de Stichting,
advocaat: mr. A. [naam2] .

1.Het verloop van de procedure in eerste aanleg

Het verloop van de procedure in eerste aanleg is vastgelegd in de vonnissen van 7 april 2021 en 9 februari 2022.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

  • De appeldagvaarding op 9 april 2022 uitgebracht door [appellant] ;
  • de memorie van grieven met wijziging van eis en producties;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • vervolgens heeft het hof bij tussenarrest van 24 januari 2023 een mondelinge behandeling bevolen, die op 7 juni 2023 heeft plaatsgevonden;`
  • daarna heeft Lentis nog een akte en [appellant] een antwoordakte genomen;
  • ten slotte is een dag voor arrest bepaald.

3.De kern van de zaak en de beslissing van het hof kort weergegeven

[appellant] is per 1 november 2018 gestart met de opleiding tot psychiater bij Lentis. In zowel zijn eerste als tweede voortgangsgesprek kreeg [appellant] een negatieve beoordeling, waarna Lentis de opleiding van [appellant] wilde beëindigen. [appellant] heeft zich daarop tot de Centrale Opleidingscommissie (COC) van Lentis gewend. Dit resulteerde in een verbetertraject voor [appellant] , in het kader waarvan aan [appellant] een andere opleider werd toegewezen. Ook dit verbetertraject resulteerde in de beoordeling dat [appellant] onvoldoende voldeed. Geoordeeld werd dat [appellant] niet geschikt was voor de opleiding tot psychiater en besloten werd dat diens opleiding zou worden beëindigd per 31 oktober 2019. [appellant] heeft tegen dit beëindigingsbesluit bezwaar gemaakt bij de Geschillencommissie KNMG. Dit resulteerde in de beslissing dat Lentis de opleiding van [appellant] kon beëindigen wegens ongeschiktheid van [appellant] . [appellant] heeft vervolgens Lentis verzocht hem te ondersteunen bij het zoeken naar een opleidingsplaats elders. Lentis heeft dat geweigerd. [appellant] heeft zich daarop tot de rechtbank gewend met meerdere vorderingen die er vooral op zijn gericht dat [appellant] weer zal worden toegelaten tot de opleiding. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. Het hof zal die beslissing bekrachtigen en in het onderstaande uitleggen hoe het tot dit oordeel is gekomen.

4.De feiten

4.1.
Het oordeel van het hof is gebaseerd op de volgende feiten, die voor een belangrijk deel zijn ontleend aan de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover die niet in een grief zijn bestreden of anderszins zijn weerlegd en voor zover die in hoger beroep nog relevant zijn.
4.2.
[appellant] is per 1 november 2018 gestart met de opleiding tot psychiater bij Lentis. De
heer [naam1] was als Hoofd opleiding psychiatrie verantwoordelijk voor de opleiding met de heer [naam2] , psychiater, als eerste supervisor.
4.3.
Bij het eerste voortgangsgesprek op 13 februari 2019 kreeg [appellant] een negatieve beoordeling. Op 10 april 2019 vond een tweede voortgangsgesprek plaats. Daarbij heeft [naam1] [appellant] meegedeeld dat hij niet opleidbaar was en dat was besloten zijn opleiding stop te zetten.
4.4.
[appellant] heeft zich op 3 mei 2019 tot de Centrale Opleidingscommissie (COC) van
Lentis gewend. De COC adviseerde [naam1] op 7 juni 2019 [appellant] een verbetertraject te
gunnen. Op 17 juni 2019 vond een gesprek tussen [appellant] en [naam1] plaats over een
geïntensiveerd verbetertraject (GBT).
4.5.
Op 10 juli 2019 vond het startgesprek over het GBT plaats. Het individueel opleidingsplan (IOP) is daarop aangepast. Op 11 juli 2019 ging het GBT van start bij FACT Delfzijl. Als (stage)supervisor werd de heer [naam3] aangewezen.
4.6.
In een tussentijdse beoordeling door de supervisor op 30 augustus 2019 werden de competenties medisch handelen en professionaliteit als onvoldoende beoordeeld en de competenties kennis en wetenschap als matig.
4.7.
Op 28 oktober 2019 kwam de COC bijeen. De commissieleden waren unaniem van mening dat [appellant] niet opleidbaar is tot psychiater. In de supervisorenvergadering van diezelfde dag werd ingestemd met het besluit tot beëindiging van de opleiding van [appellant] . In het eindbeoordelingsgesprek in het kader van het GBT is aan [appellant] meegedeeld dat hij nog steeds niet opleidbaar werd geacht. Dit besluit is op 29 oktober 2019 schriftelijk bevestigd door de opleider. De opleiding is per 31 oktober 2019 beëindigd. [appellant] is gewezen op de mogelijkheid zich te wenden tot de Geschillencommissie van de Registratiecommissie Geneeskundig Specialisten (RGS), hierna in navolging van [appellant] aangeduid als Geschillencommissie KNMG. [1]
4.8.
[appellant] heeft bij pro-formaverzoekschrift van 12 november 2019, aangevuld bij
verzoekschrift van 30 december 2019, tegen het beëindigingsbesluit bezwaar gemaakt bij de Geschillencommissie KNMG. Op 11 februari 2020 vond een hoorzitting plaats, waarvan een schriftelijk verslag is gemaakt.
4.9.
Bij uitspraak van 23 maart 2020 heeft de Geschillencommissie de bezwaren van [appellant] afgewezen en geoordeeld dat de opleider de opleiding van [appellant] heeft kunnen beëindigen wegens ongeschiktheid van [appellant] . De beslissing van de Geschillencommissie luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De geschillencommissie constateert dat, nadat de COC de opleider begin juni had geadviseerd een verbetertraject voor de aios te starten, dit advies door de opleider is overgenomen. De opleider nodigde de aios uit om met hem in gesprek te gaan over het GBT. Tijdens dit gesprek wilde de aios dat de opleider zijn geschiktheidsoordeel van 10 april 2019 zou herzien. De opleider gaf aan dit hij dit oordeel zou herzien als tijdens het GBT het tegendeel zou blijken. De opleider gaf wel aan dat hij het GBT niet zou begeleiden, maar dat de begeleiding zou gebeuren door de waarnemend opleider en supervisor om de aios een eerlijke kans te geven. Hijzelf zou uiteindelijk het geschiktheidsoordeel geven. De opleider legde de afspraken die waren gemaakt schriftelijk vast. Na e-mailwisseling en een aantal gesprekken stemde de aios op 11 juli 2019 in met de afspraken die gemaakt waren in het kader van het GBT. Deze afspraken werden in het IOP vastgelegd evenals de door de aios geformuleerde leerdoelen.De geschillencommissie stelt op grond van het vorenstaande vast dat de doelen en voorwaarden van het GBT helder waren en in het IOP van de aios stonden vermeld. Zowel uit de stukken als uit de mededelingen van de aios ter zitting is genoegzaam gebleken dat de aios wist dat er op verschillende momenten een evaluatie en beoordeling zou plaatsvinden. Ook wist hij dat hij alle toetsen met een voldoende zou moeten afronden. Zowel de tussenevaluatie als de tussenbeoordeling hebben plaatsgevonden. De tussenbeoordeling was op een aantal competenties onvoldoende. Tijdens de evaluatie werden zorgen geuit over het functioneren van de aios. Er hebben veel KPB's plaatsgevonden, in een aantal gevallen werd de aios goed beoordeeld maar in een aantal gevallen ook minder goed. De aios heeft de meeste toetsen met een onvoldoende afgerond. De eindbeoordeling was onvoldoende.
Naar het oordeel van de geschillencommissie heeft de aios voldoende begeleiding gekregen tijdens het GBT en heeft de beoordelingsprocedure overeenkomstig de regelgeving plaatsgevonden. De opleider heeft dan ook op basis van de voorwaarden die gesteld waren aan het GBT en de resultaten die de aios tijdens het GBT heeft behaald, in redelijkheid kunnen besluiten tot beëindiging van de opleiding. Dit besluit werd unaniem gedeeld door zowel de COC als het supervisorenoverleg. Daaraan doet niet af dat er ook positieve beoordelingen zijn geweest. De opleider heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat ondanks een aantal positieve KPB's, de aios niet aan het vereiste niveau voldoet dat van een aios aan het eind van het eerste opleidingsjaar verwacht mag worden.
Een GBT heeft op grond van de regelgeving een duur van minimaal 3 en maximaal 6 maanden. In dit geval werd de duur van het GBT op drie maanden vastgesteld. Volgens de aios heeft het GBT feitelijk minder dan drie maanden geduurd vanwege afwezigheid van de supervisor en zijn eigen afwezigheid. Ter zitting is echter gebleken dat de afwezigheid van de supervisor geen invloed heeft gehad op de duur van het GBT. De begeleiding van de aios werd door anderen overgenomen. Het feit dat de aios zelf tijdens het GBT vanwege hem moverende redenen verlof heeft opgenomen kan de opleider niet worden verweten.
De aios heeft nog aangevoerd dat sprake zou zijn van een onveilig opleidingsklimaat omdat het oordeel van de opleider over de aios voor aanvang van het GBT al vaststond en de opleider dit oordeel bij de start van het GBT niet wilde herzien. Zowel uit de stukken als uit de mededelingen ter zitting is genoegzaam gebleken dat de opleider er bewust voor heeft gekozen om niet zelf de aios te begeleiden tijdens het GBT maar dit over te laten aan de waarnemend opleider en supervisor. De opleider heeft voldoende aannemelijk gemaakt, dat indien zou blijken dat de aios aan de voorwaarden van het GBT zou hebben voldaan, hij een positief geschiktheídsoordeel zou hebben afgegeven.”
4.10.
[appellant] heeft in een e-mail van 8 januari 2021 [naam1] c.q. Lentis verzocht hem alsnog de opleiding tot psychiater te laten hervatten, door in overleg met hem op zoek te gaan naar een andere opleidingsinrichting waar hij zijn opleiding zou kunnen vervolgen, bij gebreke waarvan tot dagvaarding zal worden overgegaan. Lentis heeft daarop laten weten daartoe niet bereid te zijn.

5.Oordeel van de rechtbank; wijziging eis en grondslagen in hoger beroep

5.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] - kort weergegeven - het volgende gevorderd:
- het bindend advies van de Geschillencommissie KNMG te vernietigen en
• primair: een vervangende beslissing te nemen op basis waarvan [appellant] zijn opleiding tot psychiater kan voortzetten, of
• subsidiair: het geschil terug te verwijzen naar de Geschillencommissie KNMG voor een nieuwe beslissing, met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank;
- Lentis te veroordelen in de proceskosten.
5.2.
De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen.
5.3.
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis in zijn memorie van grieven als volgt gewijzigd. De gewijzigde eis luidt - kort weergegeven - als volgt:
I. het vonnis van 9 februari 2022 te vernietigen;
II. te verklaren voor recht dat het oordeel van de Geschillencommissie van 23 maart 2020 niet kwalificeert als een bindend advies in de zin van artikel 7:900 lid 1 en 2 BW,
althans dit bindend advies te vernietigen;
III. Lentis te gebieden om [appellant] te (her)benoemen in de functie van arts in opleiding tot specialist (aios) ten behoeve van de A-opleiding van Lentis, dit onder verbeurte van een dwangsom, althans een vervangende beslissing te nemen op basis waarvan [appellant] zijn opleiding tot psychiater kan voortzetten, althans het geschil terug te wijzen naar de Geschillencommissie voor een nieuwe beslissing met inachtneming van de overwegingen van het hof;
IV. te verklaren voor recht dat Lentis jegens [appellant] aansprakelijk is voor alle geleden en te lijden schade als gevolg van het voortijdig beëindigen van de opleiding en Lentis te veroordelen deze geleden en/of te lijden schade te vergoeden, op te maken bij staat;
V. kosten rechtens.
5.4.
Lentis heeft zich tegen deze eiswijziging niet verzet en het hof ziet ook ambtshalve geen grond de eiswijziging te weigeren wegens strijd met een goede procesorde. Het hof zal daarom de gewijzigde eis beoordelen.

6.De beoordeling van de vordering en de grieven

6.1.
[appellant] is met zes grieven in hoger beroep gekomen. De strekking van de eerste vier grieven is dat de beslissing van de Geschillencommissie KNMG ongeldig is omdat er geen sprake is van een voor [appellant] bindend advies (grieven I en II), omdat de Geschillencommissie het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden en niet reglementair was samengesteld (grief III) en omdat een toereikende motivering door de Geschillencommissie ontbreekt (grief IV). Grief V is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat het geïntensiveerde begeleidingstraject een aanvang heeft genomen op 11 juli 2019 en de vereiste minimale duur van drie maanden heeft gehad. Grief VI heeft een sleepkarakter omdat deze is gericht tegen de afwijzing van de vordering en de veroordeling van [appellant] in de proceskosten zonder dat daarvoor nieuwe zelfstandig dragende gronden zijn aangevoerd.
De beslissing van de Geschillencommissie (grief I tot en met IV)
6.2.
[appellant] omschrijft zelf de kern van het geschil in hoger beroep als volgt: het oordeel van de Geschillencommissie kwalificeert niet als een bindend advies omdat een onderliggende overeenkomst daartoe ontbreekt. Als wel sprake is van een bindend advies dan dient dit te worden vernietigd vanwege een ernstig gebrek, te weten het ontbreken van een aan het bindend advies ten grondslag liggende overeenkomst. [2] Dit onderdeel van zijn betoog is, aldus [appellant] , het meest principieel. Daarnaast voert [appellant] andere redenen aan waarom het bindend advies moet worden vernietigd.
6.3.
Het hof begrijp het betoog van [appellant] in die zin dat een onderliggende overeenkomst voor het vragen van het bindend advies ontbreekt en dat het rechtsgevolg daarvan primair is dat van een bindend advies geen sprake is en subsidiair dat het bindend advies om die reden moet worden vernietigd. Wat [appellant] daarbij ‘een bindend adviesovereenkomst’ noemt is in wezen een vaststellingsovereenkomst waarin partijen zich ertoe verplichten dat zij zich neerleggen bij de beoordeling van hun geschil door bindend adviseurs.
6.4.
Op zich merkt [appellant] terecht op dat aan een bindend advies gegeven door derden een basis voor binding, zoals een overeenkomst tussen de partijen ten grondslag moet liggen. Deze vaststellingsovereenkomst resulteert in het bindend advies. Die twee hangen samen maar moeten wel van elkaar worden onderscheiden. Ook betoogt [appellant] in grief I terecht dat de vraag of sprake is van een vaststellingsovereenkomst waarin partijen zich binden aan de uitkomst van een te geven bindend advies een kwalificatievraag is.
6.5.
Daarmee spelen er in het kader van grief I twee vragen. De eerste is of er sprake is van een vaststellingsovereenkomst tussen [appellant] en Lentis, de tweede is of de inhoud daarvan partijen verplicht zich te conformeren aan het in de vaststellingsovereenkomst bedoelde bindend advies. Die twee vragen hangen samen.
6.6.
Voorop staat dat er geen afzonderlijke van te voren overeengekomen vaststellingsovereenkomst is waarin partijen zich over en weer hebben verplicht hun geschillen te zullen voorleggen aan bindend adviseurs. [appellant] merkt terecht op dat een dergelijke overeenkomst of clausule niet is te vinden in de met hem gesloten leer-arbeidsovereenkomst of in de toepasselijke CAO. Lentis kan, zoals in haar akte van 14 juni 2023 staat, ook niet aantonen dat [appellant] zich bij zijn inschrijving als aios bij de RGS heeft gebonden aan geschilbeslechting door bindend advies.
6.7.
De vaststellingsovereenkomst, geregeld in artikel 7:900 BW, is echter een vormvrije overeenkomst. Zij kan ook stilzwijgend of zelfs door het handelen van partijen tot stand komen en dan voor partijen bindend zijn. Of dat laatste het geval is dient te worden afgeleid uit de feiten die daarbij een rol spelen. De Hoge Raad verwoordt dat als volgt:
“Het antwoord op de vraag of een overeenkomst is tot stand gekomen, is afhankelijk van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Aanbod en aanvaarding hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie art. 3:35 in verband met art. 3:33 en art. 3:37 lid 1 BW).” [3]
6.8.
Het hof zal aan de hand van de volgende aangevoerde feiten vaststellen of van de hier bedoelde vaststellingsovereenkomst wel of niet sprake is. Het is [appellant] die het initiatief nam om zijn geschil met Lentis betreffende het beëindigen van zijn opleiding voor te leggen aan de Geschillencommissie. Hij wijst er in dat verband op dat Lentis hem naar de Geschillencommissie heeft verwezen maar dat neemt weg dat het uiteindelijk [appellant] was die daarvoor, met ondersteuning van een advocaat, heeft gekozen. Als hij meende dat dit niet de door hem gewenste of voor hem geëigende weg was, dan had hij zich (zoals hij ook thans doet) direct tot de rechtbank kunnen wenden. Hij heeft in plaats daarvan zijn pro-formaverzoekschrift van 12 november 2019 bewust aan de Geschillencommissie gericht en heeft de tijd gekregen en genomen om gedurende achttien dagen een aanvullend verzoekschrift te redigeren en in te dienen. Ook in dat aanvullend verzoekschrift had hij zijn advocaat opdracht kunnen gegeven terug te komen op zijn keuze voor de Geschillencommissie. Ook toen heeft hij dat echter niet gedaan.
6.9.
[appellant] heeft dus niet alleen zelf en ondersteund door een advocaat gekozen voor de Geschillencommissie, maar heeft - gezien het aanvullend verzoekschrift - de gronden voor zijn verzoek ook niet hoeven te redigeren binnen een onredelijk korte tijd.
6.10.
Dat [appellant] zich onvrijwillig of zelfs gedwongen door de omstandigheden of mededelingen door Lentis tot de Geschillencommissie heeft gewend, staat daarmee niet vast en volgt ook niet uit het vervolg van de procedure voor de Geschillencommissie waaraan [appellant] zich heeft onderworpen. Enkel de uitkomst daarvan was hem kennelijk onwelgevallig.
6.11.
De vervolgvraag is dan of het advies of het oordeel van de Geschillencommissie voor [appellant] bindend was. Het hof is van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord. In de eerste plaats doordat [appellant] in zijn aanvullend verzoekschrift onder 5. verwijst naar onder meer het Reglement van Orde van de Geschillencommissie dat hij in dat verzoekschrift een stuk “van belang bij de beoordeling” noemt [4] en conform welk stuk hij zich tijdens de procedure heeft gedragen, zonder daarover bij de Geschillencommissie bezwaren te maken. In artikel 12 onder lid 2 van dat Reglement is het volgende vermeld:
De uitspraak is bindend voor partijen met ingang van de dag volgend op de datum waarop de uitspraak schriftelijk bekend is gemaakt.”
6.12.
Op zich heeft [appellant] gelijk dat de herstelfunctie van het hoger beroep meebrengt dat hij kan terugkomen op door hem in eerste aanleg ingenomen standpunten. [appellant] miskent echter dat hij op zich niet terugkomt op het feitelijke verloop bij het aangaan en volgen van de procedure bij de Geschillencommissie maar uitsluitend op de daaraan verbonden consequenties en conclusies. De feiten waarop hij die in hoger beroep gewijzigde consequenties en conclusies baseert blijven echter (ook in hoger beroep) ongewijzigd. En aan die feiten kan naar het oordeel van het hof niet de conclusie worden verbonden dat de bindend-adviesprocedure niet in vrijheid is begonnen en is gevolgd door [appellant] . De vaststaande feiten leiden veeleer tot het oordeel dat van een geldig totstandgekomen vaststellingsovereenkomst sprake is met als gevolg dat [appellant] aan de uitkomst van de bindend-adviesprocedure is gebonden.
6.13.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er tussen partijen een juridische basis (de vaststellingsovereenkomst) bestaat op grond waarvan een advies door de Geschillencommissie bindend is. Het door [appellant] bepleite andersluidende standpunt is onjuist en onbegrijpelijk. Voor zover [appellant] door zijn advocaat heeft doen aanvoeren dat door hem niet ‘ondubbelzinnig’ afstand is gedaan van zijn recht om de zaak voor te leggen aan de burgerlijke rechter faalt ook dit beroep en wel om twee redenen. In de eerste plaats is ondubbelzinnigheid voor het doen van ‘afstand van recht’ ook bij het tot stand brengen van een vaststellingsovereenkomst geen in het geldend recht verankerd vereiste. In de tweede plaats volgt uit de onderhavige procedure bij rechtbank en hof dat [appellant] ’s mogelijkheid om bij de burgerlijke rechter de zaak aan te kaarten niet (geheel) verloren is gegaan. [appellant] is in de onderhavige zaak immers noch door de rechtbank noch door het hof niet-ontvankelijk verklaard. Grief I faalt.
6.14.
In grief II bepleit [appellant] dat hij niet de vrije keus heeft gehad om zich vrijwillig en weloverwogen te committeren aan het oordeel van de Geschillencommissie maar dat sprake was van een dwingend voorgeschreven procedure.
6.15.
Ook dit standpunt volgt het hof niet. Het was, zoals overwogen, [appellant] zelf die de weg van het bindend advies heeft gekozen en heeft gevolgd en het was [appellant] zelf die bij aanvang van die procedure uitdrukkelijk verwees naar het Reglement van Orde waarin het bindende karakter van de uitkomst daarvan uitdrukkelijk was opgenomen. In de tekst van zijn verzoekschriften maakt [appellant] ook geen enkele opmerking over een dwangkarakter van de procedure. Als hij had gemeend dat sprake was van een dwangprocedure die slechts tot een nietig of vernietigbaar resultaat kon leiden, dan had [appellant] van meet af kunnen doen wat hij thans doet, te weten de burgerlijke rechter benaderen, zo nodig in kort geding.
6.16.
Voor zover [appellant] zich in dit verband beroept op misbruik van omstandigheden, dan mist dit beroep een deugdelijke onderbouwing. Artikel 3:44 BW vereist daarvoor immers dat Lentis zou weten of had moeten begrijpen dat [appellant] door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen werd tot het verrichten van een rechtshandeling. Dit terwijl voor Lentis kenbaar was dat zij niet had behoren te bevorderen dat [appellant] zich tot de Geschillencommissie zou wenden, terwijl Lentis wist van bijzondere omstandigheden aan de zijde van [appellant] .
Een deugdelijke concretisering van dit beroep op dit wilsgebrek wordt door [appellant] niet gegeven.
6.17.
Ook het beroep van [appellant] op het wilsgebrek dwaling faalt. Ook dit beroep mist een toereikende onderbouwing. Niet alleen staat niet vast dat sprake was van onvolledige inlichtingen door Lentis, die zich tegenover [appellant] en diens advocaat geplaatst zag. Maar ook van onjuiste mededelingen is geen sprake. Het stond [appellant] immers vrij zich tot de Geschillencommissie te wenden. Of hij daartoe verplicht was zou, zelfs als Lentis dit heeft meegedeeld (ondersteuning in de aangevoerde feiten vindt dit niet), moeten worden beoordeeld in het licht van de omstandigheid dat de advocaat van [appellant] daarop kennelijk is ingegaan.
6.18.
[appellant] heeft in vrijheid ervoor gekozen eerst ‘zijn geluk’ te beproeven bij de Geschillencommissie en heeft pas toen de uitspraak van deze commissie hem niet beviel de weg naar de burgerlijke rechter gekozen. In het licht van het vorenstaande is niet relevant of de Geschillencommissie een wettelijke basis had of niet. De kern van het betoog van [appellant] is, dat hij gedwongen aangewezen was op de Geschillencommissie. Dat betoog houdt geen stand, zodat ook grief II faalt.
6.19.
Daarmee komt het hof toe aan grief III waarin [appellant] aanvoert dat het oordeel van de Geschillencommissie niet in stand kan blijven, omdat bij de behandeling door de Geschillencommissie hoor en wederhoor zijn geschonden, terwijl de commissie bovendien niet op juiste wijze (niet reglementair) was samengesteld.
6.20.
[appellant] onderbouwt de klacht dat hoor en wederhoor zijn geschonden door erop te wijzen dat de ter zitting door [appellant] meegebrachte coach-psychiater [naam4] vrijwel niet is gehoord. [appellant] had graag gezien dat [naam4] , als deskundige die afstand tot de kwestie had, zou zijn gehoord. Het hof overweegt daarover het volgende.
6.21.
Voorop staat dat in private rechtspraak zoals arbitrage en bindend advies de aan artikel 6 EVRM ontleende normen zoals onder meer het beginsel van hoor en wederhoor niet rechtstreeks van toepassing zijn. Deze normen richten zich immers tot de overheden van de lidstaten. Ook aan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en daaraan ontleende procesrechtelijke normen kan een rechtstreeks beroep op hoor en wederhoor niet slagen. Ook deze normen zijn immers geschreven voor de overheidsrechter en hooguit voor arbitrage. Voor bindend advies ontbreekt een dergelijke regeling.
6.22.
Dat wil niet zeggen dat in een bindend advies procedure hoor en wederhoor geen rol kunnen spelen. Daartoe is echter vereist dat de schending van hoor en wederhoor bij een bindend advies leidt tot een uitspraak of procesgang waarvan het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid kennelijk onaanvaardbaar zou zijn [appellant] daaraan gebonden te achten. Anders gezegd dat de schending van hoor en wederhoor een ernstig gebrek oplevert in de wijze van totstandkoming van het bindend advies [5] . Dat laatste is door [appellant] echter niet betoogd en vindt ook geen steun in de door hem aangevoerde feiten.
6.23.
Het in dit verband aangevoerde betoog van [appellant] steunt vergaand op de omstandigheid dat de bindend adviseurs een partij-deskundige die door [appellant] werd meegenomen naar de zitting niet hebben willen horen. Dat betoog faalt. Zelfs de overheidsrechter is, ook als partijen dat willen, vrij in het al dan niet benoemen en het al dan niet horen van een deskundige, zeker als het gaat om een partij-deskundige en deze als informant is meegebracht naar de mondelinge behandeling van een zaak. In zoverre faalt grief III.
6.24.
Verder beklaagt [appellant] zich er in grief III over dat de samenstelling van de commissie niet reglementair was. Het daarvoor aangevoerde betoog steunt er vergaand op dat er voor deze bindend adviesprocedure geen sprake was van een onderliggende overeenkomst. Hiervoor, bij de bespreking van grief I en II, heeft het hof al uiteengezet dat dit standpunt geen hout snijdt. Verder doet [appellant] voorkomen alsof de bindend adviseurs een willekeurig samengestelde groep derden was op de samenstelling waarvan hij onvoldoende invloed heeft gehad. Volgens [appellant] had van die commissie in ieder geval het aios-lid een aios psychiatrie moeten zijn.
6.25.
Het hof overweegt daarover het volgende. De samenstelling van de Geschillencommissie is geregeld in artikel 8 lid 5 van het Reglement van Orde van de Geschillencommissie. Daarin is onder meer het volgende bepaald:
“5. Samenstelling van de commissie voor de behandeling van een geschil.
a. de behandeling van het geschil geschiedt in een zitting door de leden als bedoeld in art. 48
Regeling verder aan te duiden als de commissie. Aan de zitting neemt in ieder geval een specialist of profielarts en een aios deel;”
Met de “Regeling” waarnaar in artikel 8 lid 5 van het Reglement wordt verwezen, wordt bedoeld de “Regeling specialismen en profielen geneeskunst”.
6.26.
Artikel 48 van die regeling bevat onder meer de volgende bepaling:
“Artikel 48. Commissie
1. Per advies of geschil wordt een commissie samengesteld van ten minste drie leden, waaronder in ieder geval de voorzitter of diens plaatsvervanger. Deze commissie adviseert of doet uitspraak.
2. (…)
3. (…)
4. Bij de samenstelling van de commissie kiest de voorzitter in overleg met de secretaris de overige leden. Daarbij wordt rekening gehouden met de aard van de zaak, het specialisme of profiel waar het bezwaar, besluit of geschil betrekking op heeft en de specifieke deskundigheid van het lid.
5. (…)”
6.27.
Aan het Reglement van Orde heeft [appellant] zich, zoals overwogen, gebonden voor de behandeling inzake het bindend advies.
6.28.
Conform het Reglement en de Regeling is de keus van de leden van de Geschillencommissie overgelaten aan de voorzitter, die er zorg voor draagt dat in ieder geval een lid afkomstig is uit het specialisme waarover het geschil handelt aan de behandeling deelneemt. Dat [appellant] in de commissie graag andere leden had gezien, wordt niet gebaseerd op enige hier toepasselijke rechtsregel.
6.29.
Bovendien had [appellant] tijdens de mondelinge behandeling of direct daarna tegen de samenstelling van de commissie bezwaar kunnen maken. Hij had dat eventueel zelfs direct na de uitspraak kunnen doen. Hij heeft dat alles echter nagelaten en volstaat met het thans (ruim zeven maanden na de uitspraak) aanvoeren van dit argument. In het licht van het vorenstaande kan de samenstelling van de commissie die tot een voor [appellant] onwelgevallige uitspraak is gekomen, geen aanleiding meer vormen voor vernietiging van de uitspraak. Daarbij komt dat wat [appellant] aanvoert over de samenstelling van de commissie onvoldoende is om binnen de grenzen van een marginale toetsing door het hof te oordelen dat de wijze van totstandkoming van het bindend advies ernstig gebrekkig is. Grief III faalt.
6.28.
In zijn vierde grief maakt [appellant] bezwaar tegen de uitspraak omdat deze niet voldoende zou zijn gemotiveerd. Ook deze grief faalt. Ter onderbouwing van zijn grief wijst [appellant] op artikel 121 Gw, artikel 5 RO en artikel 30 Rv. Daarnaast verwijst [appellant] naar artikel 6 EVRM waaruit het motiveringsvereiste overigens slechts indirect is af te leiden. In het vorenstaande heeft het hof uiteengezet dat en waarom de genoemde bepalingen zien op rechtspraak door de overheidsrechter en niet rechtstreeks van toepassing zijn op bindend advies. Ook hier geldt dat de uiterste grens is gelegen in de omstandigheid dat er zodanig weinig motivering is te vinden in het bindend advies dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn als het bindend advies in stand zou blijven. Die norm wordt in deze zaak zelfs niet bij benadering geschonden.
6.29.
In dit verband heeft [appellant] er ook bezwaar tegen gemaakt dat door de Geschillencommissie niet of onvoldoende is gereageerd op de stelling van [appellant] dat sprake zou zijn van discriminatie op grond van religieuze waarden. In de stukken in eerste aanleg vindt het hof echter geen dan wel slechts een summiere of nauwelijks uitgewerkte verwijzing naar een discriminatoire voedingsbodem voor de hier bedoelde beëindigingsbeslissing van Lentis. De vorige advocaat van [appellant] merkte in zijn pleidooi op: “
kan ook uitdrukkelijk niet uitsluiten dat de wijze waarop [naam1] hem heeft behandeld ten aanzien van de kwestie-handen schudden met vrouwen, waarbij [naam1] deze situatie tegen beter weten in als belemmerend voor zijn functioneren aan anderen heeft gepresenteerd, zich officieel als discriminatie laat kwalificeren.
6.30.
Hoewel [appellant] daartoe de gelegenheid had, ontbreekt ook in hoger beroep een uitwerking van het hier gemaakte verwijt van discriminatie. Dit terwijl [appellant] dit wel een ‘essentiële stelling’ noemt. Nu in zowel eerste aanleg als in hoger beroep een concretisering of uitwerking ontbreekt van het gemaakte verwijt dat sprake zou zijn van discriminatie, gaat het hof daaraan voorbij. Ook grief IV faalt.
6.29.
De conclusie dient te zijn dat het hof evenals de rechtbank van oordeel is dat [appellant] gebonden is aan het bindend advies en dat derhalve het oordeel van Lentis om de opleiding van [appellant] te beëindigen in stand blijft.
6.30.
Om reden van het vorenstaande kan het eventueel slagen van grief V niet tot gevolg hebben dat [appellant] alsnog opnieuw moet worden toegelaten tot de opleiding. De burgerlijke rechter mist de bevoegdheid om in strijd met het bindend advies tot een veroordeling van Lentis in die zin te komen. Ook mist de burgerlijke rechter de bevoegdheid de zaak terug te wijzen naar de Geschillencommissie. Dat geldt eveneens als het hof tot het oordeel zou komen dat het GBT van [appellant] formeel te kort heeft geduurd of intensiever had gekund.
6.31.
Als al sprake zou zijn van een te korte duur van de verbetertraject, zou dat hooguit gaan om een korting van één dag. Zelfs als de datum van 29 juli 2019, de dag waarop overeenstemming is bereikt over het aangepaste IOP na een moeizaam totstandkomingstraject waarbij [appellant] voortdurend aan- en opmerkingen over de concept tekst had, wordt gehanteerd als aanvangsdatum voor het verbetertraject dan heeft dat traject op één dag na drie maanden geduurd. Op 28 oktober 2019 vond immers de definitieve beoordeling van de resultaten van het verbetertraject van [appellant] plaats door de COC. Weliswaar had de opleider aan [appellant] al eerder gezegd wat zijn standpunt was maar daarmee was het traject nog niet beëindigd. Die beëindiging was pas gegeven door de genoemde beslissing van de COC. Zo er dus al sprake was van een te kort verbetertraject dan gaat het om hooguit één dag, wat een naar het oordeel van het hof niet relevante omstandigheid is om te kunnen komen tot het oordeel dat de beslissing van de Geschillencommissie moet worden vernietigd en/of dat het beëindigingsbesluit los daarvan ongeldig is.
6.32
Een te korte of te weinig intensieve begeleiding zou hooguit een grondslag kunnen vormen voor een toerekenbaar tekortkomen of een onrechtmatige daad. Dit in verband met een eventuele vordering tot schadevergoeding. Voor die grondslagen voert [appellant] echter te weinig aan. De grief lijkt in zijn rechtsgevolg vooral te zijn gericht op terugkeer van [appellant] in de opleiding tot psychiater. Om reden van het vorenstaande faalt ook grief V.
6.33.
Grief VI ten slotte heeft het karakter van een sleepgrief. Zij is zonder eigen zelfstandig dragende gronden gericht tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellant] door de rechtbank in het dictum van het vonnis en de veroordeling van [appellant] in de proceskosten. Nu alle grieven falen, deelt Grief VI in het lot van de voorgaande grieven en faalt eveneens.

7.Slotsom

Nu alle grieven falen zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen. Daarbij zal [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep gevallen aan de zijde van Lentis. Het hof begroot deze kosten op 2 punten bij tarief II (€ 1.214,- per punt).

8.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 9 februari 2022 gewezen door de Rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen onder zaaknummer 134722 tussen [appellant] als eiser en Lentis als gedaagde;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten in hoger beroep voor zover gevallen aan de zijde van Lentis, vastgesteld op een bedrag van € 783,- aan voor verschotten en € 2.428,- voor de advocaatkosten;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G. van Rijssen, M.E.L. Fikkers en W.A. Zondag en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
29 oktober 2024.

Voetnoten

1.DD 45, 54
2.Zie memorie van grieven onder 3
3.HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5352, rechtsoverweging 3.7
4.Zie prod. 5 bij memorie van antwoord
5.Vergelijk HR 17 mei 2004, ECLI:NL:HR:2024:718