ECLI:NL:GHARL:2024:6523

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
200.332.163
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor niet geretourneerde europallets in CMR-vervoer

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, staat de vraag centraal of er een overeenkomst tot stand is gekomen tussen HDM N.V. en Addink Distributie B.V. die de verplichting met zich meebrengt dat Addink de waarde van niet geretourneerde europallets aan HDM moet vergoeden. HDM, gevestigd in België, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank de vordering van HDM tot schadevergoeding voor niet geretourneerde pallets slechts gedeeltelijk toewijsbaar achtte. De rechtbank oordeelde dat HDM niet voldoende bewijs had geleverd voor de gestelde overeenkomst en dat Addink in de kosten van de procedure werd veroordeeld.

Tijdens de mondelinge behandeling op 27 augustus 2024 heeft het hof de zaak besproken. Het hof concludeert dat HDM niet heeft aangetoond dat er een contractuele verplichting bestond voor Addink om de europallets in gelijke aantallen te retourneren. Het hof wijst erop dat er geen schriftelijke afspraken zijn gemaakt en dat de stelling van HDM dat er een gebruikelijke praktijk bestaat in de transportsector niet voldoende onderbouwd is. Het hof oordeelt dat de vordering van HDM niet kan worden toegewezen, omdat er onvoldoende bewijs is voor de gestelde overeenkomst.

Het hof laat Addink toe om bewijs te leveren dat de facturen uit 2022 door HDM zijn ontvangen. De beslissing over de kosten van de procedure wordt aangehouden, waarbij HDM als de meest in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd. Het hof zal de verdere procedure voortzetten met het oog op de bewijslevering door Addink.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.332.163
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 412169
arrest van 22 oktober 2024
in de zaak van
HDM N.V.
die is gevestigd in Peer (België)
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eisende partij in conventie en verwerende partij in reconventie
hierna: HDM
advocaat: mr. M. van Sintmaartensdijk
tegen
Addink Distributie B.V.
die is gevestigd in Zutphen
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde partij in conventie en eisende partij in reconventie
hierna: Addink
advocaat: mr. R.H.P. van de Venne.

1.De procedure bij de rechtbank

De procedure bij de rechtbank blijkt uit het bestreden vonnis van rechtbank Gelderland (zittingsplaats Zutpen) van 28 juni 2013 (ECLI:NL:RBGEL:2023:3974) en het daaraan voorafgaande tussenvonnis van 22 maart 2023.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Op 27 augustus 2024 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een verslag (proces-verbaal) gemaakt. Partijen hebben arrest gevraagd. Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De kern van de zaak

Het gaat in deze zaak om de vraag of HDM aanspraak heeft op een door Addink te betalen (schade)vergoeding wegens het retourneren van te weinig (ruil)pallets na uitgevoerde CMR transporten en ook of Addink aanspraak heeft op betaling door HDM van facturen voor verrichte CMR transporten. Het hof zal de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend beantwoorden. Op een bijkomend discussiepunt (de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente) zal het hof bewijs opdragen. Daarom wacht het hof nog met de beslissingen tot het een eindarrest kan uitspreken. Het hof zal hierna uitleggen hoe het tot deze uitkomst is gekomen.

4.De feiten

4.1
De door de rechtbank in het bestreden vonnis van 28 juni 2023 vastgestelde feiten staan tussen partijen niet ter discussie, behalve dat Addink ontkent dat de pallets niet in eigendom aan de klanten van HDM werden overgedragen. Het hof verwijst, onder die kanttekening, voor de feiten naar genoemd vonnis. Samengevat, staat (voor zover in hoger beroep nog van belang) het volgende vast.
4.2
Addink heeft als wegvervoerder voor HDM gedurende meer dan 20 jaar diverse transporten verzorgd ten behoeve van de levering van houtproducten vanuit België naar Nederlandse klanten van HDM. Het te leveren hout werd op pallets geladen.
4.3
Door HDM is vanaf 2013 administratie gevoerd ten aanzien van de pallets, waarin van elk door Addink verzorgd transport werd bijgehouden hoeveel pallets werden geladen en hoeveel pallets er door Addink bij HDM werden gelost. Hiertoe werd op een overzicht ten aanzien van de palletstanden, telkens, door zowel de chauffeur van Addink als door HDM een handtekening geplaatst. Op deze overzichten is telkens vermeld of in die betreffende maand meer of minder pallets werden geretourneerd dan geladen, alsmede om welke aantallen het ging. Onderaan deze overzichten is steeds de navolgende tekst opgenomen:
“Gelieve het huidig openstaand saldo zo spoedig mogelijk aan te zuiveren!!”
4.4
De overzichten werden door HDM maandelijks aan Addink verzonden. HDM heeft ook in e-mails aan Addink aangedrongen op aanzuivering van het negatieve saldo van de palletstand.
4.5
HDM heeft facturen van Addink uit 2019 tot een totaal van € 10.397,55 verrekend met bedragen die zij van Addink claimde voor te weinig geretourneerde pallets, en met een bedrag van € 839,05 voor een transportschade. Verder heeft HDM facturen van Addink uit 2022 tot een totaal van € 36.672.44 niet betaald.

5.De procedure bij de rechtbank

5.1
HDM heeft gevorderd dat Addink wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 196.052,50 als schadevergoeding voor 11.203 stuks niet geretourneerde pallets, vermeerderd met beslag- en proceskosten.
5.2
Addink heeft verweer gevoerd en betaling gevorderd van de hiervoor onder 4.5 genoemde factuurbedragen van € 10.397,55 en € 36.672,44, vermeerderd met wettelijke handelsrente en proceskosten.
5.3
De rechtbank heeft de (primaire) grondslag voor de vorderingen van HDM (schending van gemaakte afspraken over retourneren van pallets) terecht bevonden. Toch heeft zij de vordering slechts toewijsbaar gevonden tot een bedrag van € 17.745,- omdat voor het meerdere naar het oordeel van de rechtbank het beroep op (CMR)verjaring door HDM slaagt. In reconventie heeft de rechtbank geoordeeld dat de vordering tot betaling van € 10.397,55 door verrekening teniet is gegaan. De vordering tot betaling van € 36.672.44 is wel toegewezen, waarbij echter de wettelijke handelsrente, anders dan gevorderd, is toegewezen vanaf de dag waarop de vordering in rechte is ingesteld. Addink is in de kosten van de conventie veroordeeld, HDM in de kosten van de reconventie.

6.De beoordeling

6.1
Het hof neemt over wat de rechtbank in rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.3 heeft overwogen over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht.
6.2
HDM baseert haar vordering op Addink op de stelling dat tussen partijen de contractuele afspraak is gemaakt dat Addink de europallets waarop HDM de zendingen hout aan Addink ten vervoer meegaf in gelijke aantallen aan HDM moest retourneren, en de waarde daarvan moest vergoeden als teruggave niet mogelijk was, dan wel (zo begrijpt het hof) Addink verplicht was tot vergoeding van schade door niet nakoming van de afspraak tot retournering van de europallets. Volgens HDM is die afspraak gebruikelijk en logisch en vloeit dat voort uit het feit dat het ging om europallets, die deel uitmaken van een ruilsysteem.
6.3
Addink heeft het bestaan van deze afspraak betwist. Uit de memorie van antwoord blijkt (voor het hof en HDM) voldoende duidelijk dat Addink die betwisting in hoger beroep handhaaft en mede om die reden de vordering van HDM alsnog volledig afgewezen wenst te zien en haar eigen vorderingen volledig toewijsbaar vindt (incidenteel appel), ook al is daarbij niet het woord “grief” vermeld. Ook blijkt voldoende duidelijk dat Addink mede om die reden het vonnis vernietigd wil zien, al is dat woord weggevallen in het petitum zoals is toegelicht door de advocaat van Addink tijdens de mondelinge behandeling.
6.4
Addink betoogt dat zij weliswaar de pallets die zij van afnemers van HDM retour ontving naar HDM bracht als ze daar weer ging laden, maar zij ontkent dat zij contractueel ervoor moest instaan dat gelijke aantallen pallets retour kwamen en ook dat zij de waarde van de ontbrekende pallets aan HDM moest vergoeden.
6.5
Vaststaat dat partijen langdurig zaken met elkaar hebben gedaan en er nooit schriftelijke afspraken zijn gemaakt. Transportopdrachten werden per transport gegeven. Door HDM is niet concreet gesteld dat en op welk(e) moment(en) tussen welke personen verbonden aan beide partijen mondeling de afspraak is gemaakt waarop zij zich nu beroept. Het bestaan van die afspraak vloeit volgens haar voort uit het systeem van het werken met europallets, die kunnen worden geruild en die een statiegeld vertegenwoordigen, en is volgens haar gebruikelijk en door Addink erkend.
6.6
Naar het oordeel van het hof heeft HDM het bestaan van het door haar gestelde gebruik in de transportbranche tegenover de betwisting daarvan door Addink niet voldoende onderbouwd. Dat europallets voor andere europallets kunnen worden geruild en dat in de praktijk die omruil ook plaatsvindt, wil nog niet zeggen dat het ook een gebruik is dat de vervoerder er contractueel voor instaat dat de precieze hoeveelheden pallets bij de afzender retour komen en hij anders zelf de waarde van de pallets moet vergoeden of schadeplichtig is. Verklaringen of andere gegevens uit de branche waaruit dit kan blijken zijn door HDM niet in het geding gebracht.
6.7
Nu een schriftelijke en expliciete mondelinge afspraak ontbreekt en ook geen overeenkomst op grond van een branchegebruik kan worden aangenomen, resteert de mogelijkheid dat partijen stilzwijgend de door HDM gestelde overeenkomst zijn aangegaan. Daarbij gaat het erom welke betekenis zij redelijkerwijs over en weer aan elkaars gedragingen en handelingen mochten verbinden en wat zij in verband daarmee redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (‘Haviltex’).
6.8
Bij de beoordeling daarvan acht het hof van zwaarwegend belang dat de contractuele afspraak die HDM stelt bepaald niet het aangaan van een lichte verbintenis impliceert. Het standpunt van HDM komt er immers op neer dat het risico dat haar afnemers geen of te weinig pallets aan de chauffeurs van Addink retour meegeven volledig bij Addink wordt neergelegd. In die context is mede van belang dat Addink heeft betoogd dat tegenover de gestelde afspraak voor haar geen enkel voordeel bestond en dat door HDM hiertegenover niet is gesteld dat en welke beloning tegenover de door haar gestelde contractuele verplichting bestond, al dan niet als deel van de overeengekomen transportprijs. Verder heeft HDM niet weersproken dat Addink geen middelen of rechtsgronden ten dienste stonden om de klanten van HDM tot (alsnog) afgifte van (meer) pallets te dwingen. Van belang is ook dat het ging om ongeveer 800 afnemers van HDM in Nederland. Het standpunt van HDM zou meebrengen dat Addink ter zake van al die afnemers een administratie zou moeten bijhouden van palletstanden. Feit is dat, zo werd namens HDM tijdens de mondelinge behandeling verklaard, HDM zelf wel een dergelijke administratie bijhield. Naar het oordeel van het hof lag het dan meer voor de hand dat HDM haar eigen klanten aan zou spreken indien deze geen of te weinig retourpallets teruggaven.
6.9
In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan een stilzwijgend aangegane overeenkomst in de door HDM gestelde zin kan worden afgeleid. Het gegeven dat Addink in het kader van de langjarige samenwerking bereid was pallets die zij van de klanten van HDM retour ontving bij HDM terug te brengen en dat ook deed, wil nog niet zeggen dat HDM daaruit mocht afleiden dat Addink contractueel wilde instaan voor het retour brengen van alle meegekregen pallets en vormt ook geen bewijs dat zij aldus uitvoering wilde geven aan de door HDM gestelde afspraak. Ook het feit dat de chauffeurs van Addink een door HDM bijgehouden administratie van meegegeven en retour ontvangen pallets aftekenden en HDM aan Addink telkens heeft verlangd om de achterstanden in retourpallets aan te zuiveren, acht het hof zowel op zichzelf als in samenhang met de overige omstandigheden niet voldoende om daaruit gerechtvaardigd te mogen afleiden dat Addink instemde met het aangaan van zo’n vergaande resultaatsverbintenis of het bestaan daarvan erkende. Uit een en ander kan enkel worden afgeleid dat partijen het feitelijk eens waren over het saldo van in- en uitgaande pallets, dat HDM dat saldo graag aangezuiverd wilde zien, maar niet dat Addink aanvaardde of erkende dat zij contractueel instond voor die aanzuivering.
6.1
Ook uit het gestelde stilzwijgen van Addink in reactie op de maandelijkse overzichten en de e-mails met het verzoek tot aanzuivering kan (op zichzelf en in samenhang met de overige omstandigheden) in onvoldoende mate de instemming door Addink met de gestelde afspraak worden afgeleid. Addink heeft bovendien verklaard dat zij in reactie op die overzichten en verzoeken herhaaldelijk telefonisch heeft aangegeven dat dit niet haar verantwoordelijkheid is, zodat het gestelde stilzwijgen niet vaststaat. Het feit dat Addink in telefonische contacten mogelijk de verwachting heeft uitgesproken dat de pallets nog wel terugkomen (wat zou volgen uit een interne mail van 18 maart 2021) is eveneens op zichzelf en in samenhang met de overige omstandigheden, waaronder met name ook de langdurige relatie, onvoldoende onderbouwing voor de gestelde afspraak.
6.11
Het voorgaande wordt niet anders doordat Addink nadat zij in mei 2019 bezwaar had gemaakt tegen verrekening door HDM van haar facturen met bedragen voor niet retour gekomen pallets, dat bezwaar uiteindelijk niet heeft omgezet in verdere actie, en dat kennelijk ook in 2011, 2013 en 2018 enkele verrekeningen hebben plaatsgevonden. Daarbij moet worden bedacht dat, zoals Addink ook opmerkt, partijen een langjarige handelsrelatie hadden en die niet zomaar op het spel wilden zetten door het conflict aan te gaan.
6.12
Door HDM is ook geen bewijs aangeboden van feiten en/of omstandigheden waaruit, indien bewezen, de gestelde contractuele afspraak zou volgen. Het voorgaande betekent dat de grondslag voor de vordering van HDM niet is komen vast te staan. De subsidiaire stelling van HDM dat Addink onrechtmatig heeft gehandeld door eigendommen van HDM (de pallets) niet terug te geven faalt eveneens. HDM heeft die stelling namelijk niet onderbouwd. Zo is gesteld noch gebleken dat Addink pallets die zij van klanten van HDM terugkreeg, niet bij HDM heeft terugbezorgd.
6.13
Het beroep van Addink op (CMR-) verjaring en de grieven van HDM die op verjaring betrekking hebben kunnen bij gebrek aan belang onbesproken blijven.
6.14
Het incidenteel hoger beroep slaagt in die zin dat het bedrag van € 17.745 wegens niet-geretourneerde pallets ten onrechte aan HDM is toegewezen. Ook de verrekening van € 10.397,55 met schadevergoeding voor niet ingeleverde pallets heeft ten onrechte plaatsgevonden, omdat HDM niet een schuldeiser van Addink was. De opmerking van HDM dat Addink na aanvankelijk bezwaar in die verrekening “heeft berust” passeert het hof. Een feitelijk onderbouwd beroep op rechtsverwerking of verjaring ontbreekt hier. De verrekening met de transportschade van € 839,05 is door Addink eveneens bestreden en niet verder door HDM onderbouwd. Van de facturen uit 2019 is dus toewijsbaar het door Addink gevorderde bedrag van € 10.397,55 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 28 juni 2019 als gevorderd (en niet anderszins betwist).
6.15
De veroordeling tot betaling van de niet betaalde facturen over 2022 blijft in stand. Addink vindt dat de rechtbank de wettelijke handelsrente over de niet-betaalde factuurbedragen uit 2022 had moeten toewijzen vanaf 30 dagen na factuurdata (als gevorderd) en niet eerst vanaf de dag na die waarop de eis in reconventie is ingesteld. HDM ontkent deze facturen te hebben ontvangen en haar betwisting van de ontvangst daarvan is naar het oordeel van het hof onder de gebleken omstandigheden voldoende gemotiveerd. Addink heeft bewijs aangeboden, waaronder getuigenbewijs. Het hof zal Addink overeenkomstig haar aanbod in staat stellen om te bewijzen dat HDM de onbetaald gebleven facturen uit 2022 heeft ontvangen.
6.16
Het is aan partijen om af te wegen of de kosten van doorprocederen opwegen tegen het financiële belang van de discussie over de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente. Om partijen handvatten te geven om eventueel onderling tot een regeling te komen, zal het hof samenvatten tot welke uitkomsten de procedure sowieso zal leiden ongeacht de uitkomst van de bewijslevering. Uit het voorgaande volgt dat HDM aan Addink moet betalen:
  • € 10.397,55, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 28 juni 2019 tot aan de dag van betaling;
  • € 36.672,44, vermeerderd met wettelijke handelsrente, waarvan de ingangsdatum nog onzeker is, doch minimaal vanaf de dag na die waarop de eis in reconventie is ingesteld.
Verder is duidelijk dat ongeacht de uitkomst van de bewijslevering HDM de meest in het ongelijk gestelde partij zal zijn en daarom in de kosten van de procedure bij de rechtbank en die van het hoger beroep (
tot nu toe) zal worden veroordeeld. Het gaat dan om de volgende kosten:
€ 5.737,- griffierecht Addink bij de rechtbank;
  • € 5.290,- (2 procespunten x tarief € 2.645,-) salaris advocaat Addink in conventie bij de rechtbank;
  • € 1.183,- (2 procespunten x 0,5 x € 1.183,-) salaris advocaat Addink in reconventie bij de rechtbank;
  • € 5.689,- griffierecht Addink in hoger beroep;
  • € 8.856,- (2 punten x tarief € 4.428) salaris advocaat Addink in hoger beroep.
De vraag voor wie de kosten van het vervolg van de procedure in hoger beroep komen hangt af van de uitkomst van de bewijslevering.

7.De beslissing

Het hof
7.1
Laat Addink toe te bewijzen dat de facturen uit 2022 waarvan betaling wordt gevorderd door HDM zijn ontvangen.
7.2
Als Addink uitsluitend bewijs door bewijsstukken wenst te leveren, moet hij die stukken op de roldatum van 19 november 2024 in het geding te brengen.
7.3
Als Addink getuigen wil laten horen zal raadsheer-commissaris mr. L. Janse de getuigen verhoren in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 in Arnhem. Partijen moeten daar zelf bij aanwezig zijn.
7.4
Addink moet op dinsdag 19 november 2024 laten weten of en hoeveel getuigen zij wil laten horen met opgave van de verhinderdagen van die getuigen, van partijen en van hun advocaten. Daarna stelt het hof de dag en het tijdstip van het verhoor vast. Dat gebeurt ook als de opgave onvolledig is.
7.5
Addink moet de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het getuigenverhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof opgeven.
7.6
Een partij die tijdens het getuigenverhoor nieuwe stukken wil indienen, moet het hof en de wederpartij daarvan uiterlijk 10 dagen voor de dag van de zitting een kopie sturen.
7.7
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. L. Janse, H.E. de Boer en V. van der Kuil en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2024.