ECLI:NL:GHARL:2024:6520

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 oktober 2024
Publicatiedatum
22 oktober 2024
Zaaknummer
200.326.613
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over samenwerkingsovereenkomst en succesfee tussen Van Campen Consulting B.V. en HR-Navigator B.V.

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tussen Van Campen Consulting B.V. en HR-Navigator B.V. De zaak betreft een samenwerkingsovereenkomst die is gesloten in het kader van een aanbestedingsprocedure voor arbodienstverlening door de GGD West Brabant en GGD Hart voor Brabant. Van Campen heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin HR-Navigator in het gelijk is gesteld met betrekking tot de nakoming van informatie- en betalingsverplichtingen. Van Campen betwist dat zij gehouden is om jaarlijks de verwachte omzet op te geven, wat volgens HR-Navigator noodzakelijk is voor de berekening van de succesfee van 10%. Het hof oordeelt dat het hoger beroep van Van Campen niet slaagt en bevestigt het vonnis van de rechtbank. De contractuele boetes die door HR-Navigator zijn gevorderd worden deels toegewezen, met een matiging van het boetebedrag. Het hof concludeert dat de succesfee moet worden berekend over de omzet van beide GGD's en niet enkel over GGD West Brabant. Het beroep van Van Campen op dwaling wordt afgewezen, evenals haar stelling dat zij geen succesfee verschuldigd is over de omzet van GGD Hart voor Brabant. De rechtbank had eerder de vorderingen van HR-Navigator toegewezen, met uitzondering van de contractuele boete, die door de rechtbank was afgewezen. Het hof legt uit dat de samenwerkingsovereenkomst niet enkel betrekking heeft op GGD West Brabant, en dat Van Campen niet heeft aangetoond dat er een andere afspraak is gemaakt. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken in contracten en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.326.613
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 533593)
arrest van 22 oktober 2024
in de zaak van
Van Campen Consulting B.V.
die is gevestigd in Veghel
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: Van Campen
advocaat: mr. R. Stekelenburg
tegen
HR-Navigator B.V.
die is gevestigd in Amersfoort
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: HR-Navigator
advocaat: mr. S.C.M.J.V.L. Kloppers

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 2 april 2024 heeft op 3 september 2024 een mondelinge behandeling bij het gerechtshof (hierna: hof) plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Vervolgens heeft het hof bepaald dat arrest zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
In het kader van de door GGD West Brabant en GGD Hart voor Brabant (hierna tezamen ook: de GGD’s) gevoerde (vrijwillige) aanbestedingsprocedure voor arbodienstverlening, hebben HR-Navigator en Van Campen een samenwerkingsovereenkomst met elkaar gesloten. In de samenwerkingsovereenkomst heeft Van Campen een aantal handgeschreven wijzigingen aangebracht. Deze wijzigingen zijn door HR-Navigator geaccepteerd.
2.2.
De aanbestedingsprocedure heeft ertoe geleid dat de GGD West Brabant en GGD Hart voor Brabant met ingang van 1 januari 202 een overeenkomst met Van Campen zijn aangegaan tot levering van de arbodiensten. Deze overeenkomst is per 1 juli 2024 beëindigd.
2.3.
Tussen partijen is discussie ontstaan over de tussen hen gemaakte afspraken en de uitleg van de samenwerkingsovereenkomst. Volgens HR-Navigator is Van Campen op grond van de samenwerkingsovereenkomst gehouden om jaarlijks de verwachte omzet op te geven, zodat HR-Navigator op basis daarvan een succesfee van 10% kan berekenen en factureren aan Van Campen. Omdat Van Campen heeft nagelaten die opgave te doen, is Van Campen volgens HR-Navigator een contractuele boete verschuldigd. Van Campen betwist dat zij op grond van de samenwerkingsovereenkomst gehouden is om de verwachte jaaromzet op te geven. Volgens Van Campen hebben partijen afgesproken dat er een succesfee van 10% verschuldigd is zodra de daadwerkelijk gerealiseerde jaaromzet vaststaat, waarbij de samenwerkingsovereenkomst alleen betrekking heeft op de GGD West-Brabant zodat ook enkel moeten worden gekeken naar de omzet bij GGD West-Brabant. Daarnaast doet Van Campen een beroep op dwaling, voor zover de samenwerkingsovereenkomst anders moet worden uitgelegd dan door Van Campen is gesteld.
2.4.
HR-Navigator heeft bij de rechtbank een aantal vorderingen ingesteld in verband met de nakoming van de hiervoor bedoelde informatie- en betalingsverplichtingen van Van Campen op grond van de samenwerkingsovereenkomst. Daarnaast heeft HR-Navigator betaling gevorderd van de succesfee over 2021 en de contractuele boete (vermeerderd met rente en kosten).
2.5.
De rechtbank heeft bij vonnis van 24 augustus 2022 de vorderingen van HR-Navigator toegewezen, met uitzondering van de gevorderde contractuele boete. Deze vordering is door de rechtbank afgewezen. Van Campen is het niet eens met het oordeel van de rechtbank en heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.6.
HR-Navigator heeft ook hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Daarbij maakt HR-Navigator in hoger beroep, naast de contractuele boete in verband met de verplichting om jaarlijks de verwachte omzet op te geven, ook aanspraak op de contractuele boete omdat Van Campen haar betalingsverplichting niet tijdig zou zijn nagekomen.

3.Het oordeel van het hof

De beslissing
3.1.
Het hof zal oordelen dat het hoger beroep van Van Campen niet slaagt. Dat betekent dat het vonnis van de rechtbank in stand blijft. De contractuele boetes die door HR-Navigator in het incidenteel hoger beroep zijn gevorderd worden door het hof deels toegewezen, namelijk enkel voor zover dit ziet op de boete wegens het niet tijdig nakomen van de betalingsverplichting door Van Campen. Daarbij wordt het boetebedrag door het hof gematigd. Hierna zal het hof uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.
Inleiding
3.2.
Het hof gaat uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.13 van het bestreden vonnis. Deze feiten zijn ook in hoger beroep niet in geschil. Partijen verschillen van mening over de vraag wat er tussen hen is afgesproken, met name wat de vaststelling van de voor de berekening van de succesfee relevante omzet betreft en op welk tijdstip de succesfee verschuldigd raakt, en daarmee over de vraag op welke wijze de samenwerkingsovereenkomst moet worden uitgelegd. Deze vraag kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van de samenwerkingsovereenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht (Haviltex-criterium).
In het principaal hoger beroep
De succesfee moet vooraf worden betaald op basis van een omzetschatting
3.3.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis gemotiveerd waarom tussen partijen de afspraak gold dat de succesfee gefactureerd zou worden op basis van de door Van Campen op te geven verwachte jaaromzet. Het hof verwijst naar overweging 4.3 tot en met 4.6 van het vonnis en sluit zich daarbij aan. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
3.4.
HR-Navigator stelt dat Van Campen op grond van artikel 4.3 van de samenwerkingsovereenkomst gehouden was de succesfee vooraf te betalen op basis van de verwachte omzet van Van Campen bij de GGD’s. HR-Navigator beroep zich daarbij op de tekst van artikel 4.3:
“Facturering vindt plaats op de startdatum van het contract op basis van de verwachte omzet zoals door de Aanbieder[Van Campen, toevoeging hof]
in het partnerportaal aangegeven. Correctie naar de daadwerkelijke gerealiseerde omzet vindt op jaarbasis achteraf plaats.”Van Campen voert daartegen aan dat de artikelen 1 en 4.3 van de samenwerkingsovereenkomst op eenzelfde situatie zien en in feite juridisch onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Doordat artikel 1 is doorgehaald, komt er volgens Van Campen ook geen werking toe aan artikel 4.3. Het hof volgt Van Campen niet in dit standpunt. In artikel 1.5 is een verplichting opgenomen voor de Aanbieder om maandelijks het Partnerportaal up-to-date te houden (verkoopproces, startdata, verwachte omzet). Deze bepaling is doorgehaald en geldt dus niet tussen partijen. Artikel 4.3, zoals hierboven geciteerd, ziet op het moment van facturatie. Dat daarbij wordt verwezen naar de verwachte omzet zoals aangegeven in het Partnerportaal, maakt niet dat artikel 4.3 niet kan gelden los van artikel 1.5. Zoals Van Campen zelf ook bevestigd, kan de verwachte omzet ook op andere wijze aan HR-Navigator worden opgegeven. Het feit dat Van Campen op 22 juni 2021 de omzetcijfers heeft opgegeven aan HR-Navigator en aangeeft dat de factuur kan worden toegezonden, sluit ook aan bij het uitgangspunt dat er gefactureerd wordt op basis van verwachte omzet. De stelling van Van Campen dat het daarbij ging om de gerealiseerde omzet, is niet logisch en kan niet worden gevolgd. Zoals door HR-Navigator terecht is gesteld, valt niet in te zien dat Van Campen op 22 juni 2021 al inzicht had in de gerealiseerde omzet over heel 2021. Op deze stelling van HR-Navigator heeft Van Campen verder niet gereageerd.
3.5.
Van Campen heeft ook geen andere omstandigheden aangevoerd waaruit zou blijken dat partijen de afspraak hebben gemaakt dat er pas gefactureerd zou worden als de daadwerkelijk gerealiseerde omzet bekend is. Tijdens de zitting bij het hof heeft Van Campen nog aangevoerd dat het de bedoeling was om deze afspraak te maken en dat zij ervan uitgaat dat dit destijds ook door de financiële administratie van Van Campen met HR-Navigator is besproken. Desgevraagd heeft Van Campen aangegeven dat zij dit niet heeft nagevraagd bij de financiële administratie en dus niet met zekerheid kan zeggen of dit voorafgaand aan het sluiten van de samenwerkingsovereenkomst is besproken. HR-Navigator betwist dat hierover is gesproken en dat dit door Van Campen zou zijn aangegeven. Uit deze stellingen kan het hof niet afleiden dat tussen partijen is gesproken over de wijze en het moment van factureren, laat staan dat daarover een concrete afspraak zou zijn gemaakt die afwijkt van de inhoud van de samenwerkingsovereenkomst. De conclusie is dan ook dat HR-Navigator erop heeft mogen vertrouwen dat uit de samenwerkingsovereenkomst (artikel 4.3) volgt dat de succesfee vooraf op basis van een omzetschatting zal worden gefactureerd. De wijzigingen die Van Campen heeft aangebracht in de samenwerkingsovereenkomst, maken dit niet anders.
De succesfee moet worden berekend over de omzet van beide GGD’s
3.6.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de succesfee moet worden berekend over de omzet van beide GGD’s en niet enkel over de omzet van GGD West Brabant. Het hof verwijst naar de overwegingen 4.7 tot en met 4.9 van het bestreden vonnis en oordeelt dienovereenkomstig. In aanvulling daarop overweegt het hof nog het volgende.
3.7.
HR-Navigator stelt dat de succesfee moet worden berekend over de omzet van beide GGD’s, omdat beide GGD’s opdrachtgever waren in de aanbesteding. Niet in geschil is dat de aanbesteding betrekking had op beide GGD’s. Volgens Van Campen heeft zij juist daarom in de samenwerkingsovereenkomst een onderscheid gemaakt tussen GGD West Brabant en GGD Hart voor Brabant, omdat zij niet over de omzet van beide GGD’s wilde afrekenen. Van Campen baseert zich hierbij met name op de tekst die zij bij de overwegingen in de samenwerkingsovereenkomst heeft bijgeschreven: “
Deze overeenkomst is voor eenmalig gebruik bij de aanbesteding GGD West Brabant.” Bij het doorhalen van bepaalde artikelen in de samenwerkingsovereenkomst heeft Van Campen de volgende tekst toegevoegd “
nvt voor aanbesteding GGD”. Met deze toevoegingen heeft Van Campen naar het oordeel van het hof niet zonder meer duidelijk gemaakt dat zij de samenwerkingsovereenkomst enkel wilde sluiten voor GGD West Brabant. Ook het feit dat HR-Navigator zelf in haar e-mails verwijst naar GGD West Brabant en niet ook naar GGD Hart voor Brabant is, mede ook gelet op de toelichting daarop van HR-Navigator, te weten dat de contactpersoon voor de aanbesteding werkzaam was bij GGD West Brabant, op zichzelf onvoldoende om te kunnen aannemen dat de samenwerkingsovereenkomst enkel is gesloten voor GGD West Brabant.
3.8.
In dit verband heeft Van Campen tijdens de zitting bij het hof nog aangevoerd dat zij de samenwerkingsovereenkomst enkel wilde sluiten voor GGD West Brabant, maar dat zij niet weet of dit destijds ook is besproken met HR-Navigator door de betreffende medewerker van Van Campen die de wijzigingen in de samenwerkingsovereenkomst heeft doorgevoerd (mevrouw [naam1] ). HR-Navigator betwist op haar beurt dat dit zou zijn besproken. Uit deze stellingen kan het hof dan ook niet afleiden dat door Van Campen zou zijn aangegeven dat zij de samenwerkingsovereenkomst enkel wilde aangaan met betrekking tot GGD West Brabant, en niet ook voor GGD Hart voor Brabant. Voor zover deze intentie bij Van Campen bestond, is niet gebleken dat die ook kenbaar was voor HR-Navigator. HR-Navigator mocht er daarom op vertrouwen dat partijen hadden afgesproken dat de succesfee zou worden berekend over de door Van Campen behaalde omzet ten aanzien van beide GGD’s.
Beroep op artikel 3.2 van de samenwerkingsovereenkomst slaagt niet
3.9.
Van Campen voert ook aan dat GGD Hart voor Brabant al klant was van haar, waardoor Van Campen moet worden aangemerkt als huidige Aanbieder en zij op grond van artikel 3.2 geen succesfee is verschuldigd over de omzet van GGD Hart voor Brabant. In artikel 3.2 van de samenwerkingsovereenkomst is kort gezegd bepaald, dat er geen succesfee is verschuldigd indien Van Campen als huidige Aanbieder geldt en de GGD als Opdrachtgever besluit om de samenwerking voort te zetten.
3.10.
Tijdens de zitting bij het hof heeft Van Campen een nadere toelichting gegeven op deze stelling. Zij bedoelt daarmee dat zij al opleidingsactiviteiten verzorgde voor personeel van GGD Hart voor Brabant en dat sprake was van een eerdere aanbesteding van (onder meer) GGD Hart voor Brabant in 2019 die door Van Campen was gewonnen maar niet heeft geresulteerd in een opdracht. Deze aanbesteding zag ook op een andere opdracht dan de arbodienstverlening waar het nu over gaat. Vervolgens is in 2020 een nieuwe aanbesteding gestart voor arbodienstverlening, op basis waarvan Van Campen met HR-Navigator de samenwerkingsovereenkomst heeft gesloten en deze opdracht uiteindelijk ook door de GGD’s is gegund aan Van Campen.
3.11.
Uit het voorgaande volgt dat Van Campen ten tijde van de aanbesteding in 2020 nog geen aanbieder was van GGD Hart voor Brabant als bedoeld in artikel 3.2 van de samenwerkingsovereenkomst. Er was immers nog geen sprake van een gesloten overeenkomst voor de arbodienstverlening. Dat Van Campen al wel contact had met en mogelijk andere werkzaamheden verrichtte in opdracht van GGD Hart voor Brabant, maakt dit niet anders. Het beroep op artikel 3.2 is dan ook terecht afgewezen door de rechtbank.
Geen sprake van dwaling
3.12.
Voor zover Van Campen niet wordt gevolgd in haar uitleg van de samenwerkingsovereenkomst, stelt zij zich op het standpunt dat HR-Navigator haar mededelingsplicht heeft geschonden als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 sub b BW. Als gevolg daarvan stelt Van Campen te hebben gedwaald bij het aangaan van de samenwerkingsovereenkomst. Net als de rechtbank volgt het hof Van Campen daarin niet. Het hof licht dit als volgt toe.
3.13.
Op grond van hetgeen hiervoor al door het hof is overwogen, had HR-Navigator uit de wijzigingen die Van Campen heeft aangebracht in de samenwerkingsovereenkomst niet hoeven te begrijpen dat Van Campen de overeenkomst enkel wilde sluiten met betrekking tot GGD West Brabant. In het verlengde daarvan, had HR-Navigator ook geen verplichting om Van Campen duidelijk te maken dat de samenwerkingsovereenkomst betrekking had op beide GGD’s en niet enkel GGD West Brabant. In zoverre is ook geen sprake van dwaling. Uit de stellingen van Van Campen blijkt dat zij de samenwerkingsovereenkomst weliswaar alleen wilde sluiten voor GGD West Brabant, maar niet dat de tot stand gekomen overeenkomst onder een valse voorstelling van zaken is aangegaan. Het beroep op dwaling slaagt daarom niet.
3.14.
Bij de rechtbank had Van Campen haar dwalingsberoep mede gebaseerd op het feit dat er onjuiste inlichtingen zouden zijn verstrekt door HR-Navigator. Van Campen stelt dat zij door mededelingen vanuit HR-Navigator in de veronderstelling was dat zij een overeenkomst met HR-Navigator moest sluiten hoewel dat uit de aanbestedingsstukken niet volgde. Deze stelling is door de rechtbank verworpen. Nu er geen grief is gericht tegen deze overweging uit het vonnis (rechtsoverweging 4.13), zal het hof hier niet verder op ingaan. Voor zover Van Campen haar dwalingsberoep ook baseert op wederzijdse dwaling, geldt dat de rechtbank heeft overwogen dat daarvan geen sprake is (rechtsoverweging 4.14) en daartegen ook geen gerief is gericht zodat dit geen onderdeel uitmaakt van het hoger beroep.
Buitengerechtelijke kosten
3.15.
Van Campen stelt dat de rechtbank ten onrechte buitengerechtelijke kosten heeft toegewezen. Zij betwist dat zij tekort is geschoten, dat deze kosten zijn gemaakt en dat de kosten redelijk zijn.
3.16.
Omdat de overige bezwaren die Van Campen heeft gericht tegen het vonnis van de rechtbank niet slagen, faalt het bezwaar van Van Campen voor zover zij betoogt dat zij niet tekort is geschoten. Daarnaast geldt dat uit de gevoerde correspondentie voldoende blijkt dat er in dit kader werkzaamheden zijn verricht door HR-Navigator (er zijn diverse aanmaningen en brieven verstuurd). In de samenwerkingsovereenkomst is ten aanzien van de vergoeding van buitengerechtelijke kosten bepaald dat deze worden vastgesteld op 15% van het uitstaande bedrag. Aangezien het hier gaat om een overeenkomst tussen bedrijven (niet-consumenten), is het toegestaan om af te wijken van de wettelijke regeling voor buitengerechtelijke kosten. Deze vordering is door de rechtbank dan ook terecht toegewezen.
Tussenconclusie
3.17.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd voor zover Van Campen daarbij is veroordeeld tot de nakoming van informatie- en betalingsverplichtingen op grond van de samenwerkingsovereenkomst. De overige bezwaren die Van Campen in de grieven 4, 6, 8 en 9 tegen het vonnis heeft gericht, hangen samen met de onderdelen die hiervoor al zijn besproken en hebben geen zelfstandige betekenis zodat het hof hier niet verder op ingaat.
Bewijsaanbod
3.18.
Door Van Campen zijn geen, althans te weinig concrete feiten gesteld die tot een andere uitkomst zouden kunnen leiden. Het hof komt daarom niet toe aan bewijslevering zodat het bewijsaanbod van Van Campen wordt gepasseerd.
In het incidenteel hoger beroep
Contractuele boete wordt afgewezen – informatieplicht (artikel 4.3)
3.19.
In incidenteel hoger beroep komt HR-Navigator op tegen de afwijzing van de contractuele boete door de rechtbank. Volgens HR-Navigator heeft Van Campen niet voldaan aan haar verplichting om jaarlijks de verwachte omzet op te geven, waardoor de contractuele boete uit artikel 6.1 van de samenwerkingsovereenkomst verschuldigd is. Deze verplichting valt niet onder de informatieverplichtingen uit artikel 1.5 van de samenwerkingsovereenkomst en valt daarmee ook niet onder de reikwijdte van artikel 6.3, aldus HR-Navigator. De boete bedraagt volgens HR-Navigator € 229.500,-.
3.20.
In de samenwerkingsovereenkomst is in artikel 6.1 het volgende opgenomen:
“Houd je je niet aan de spelregels zoals afgesproken in deze Overeenkomst, dan geldt terstond en zonder ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst een opeisbare boete van
€ 5.000,00 per overtreding en € 500,00 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt.”
En in artikel 6.3 is opgenomen:
“Ingeval van het niet, niet tijdig of niet volledig aanleveren van de informatie conform artikel 1.5, geldt voor Aanbieder een terstond en zonder ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst opeisbare boete per overtreding (Prospect) ten behoeve van HR Navigator van € 250,00 voor iedere dag dat de overtreding voortduurt, onverlet de overige rechten van HR Navigator.”
3.21.
Het hof begrijpt de stellingen van HR-Navigator aldus, dat uit artikel 4.3 van de samenwerkingsovereenkomst zou volgen dat Van Campen de verplichting heeft om jaarlijks de verwachte omzet aan HR-Navigator op te geven, waarbij deze verplichting ontstaat op het moment dat door HR-Navigator om de verwachte omzet wordt gevraagd. Dit is echter niet wat er in artikel 4.3 staat. Daar wordt namelijk alleen gesproken over de facturering die plaatsvindt op de startdatum van het contract op basis van de verwachte omzet. Dat voor het kunnen factureren door HR-Navigator nodig is dat zij over de verwachte omzet beschikt, kan feitelijk zo zijn maar dat betekent niet dat daarmee de verplichting om de verwachte omzet op te geven als zodanig in artikel 4.3 is opgenomen. Dit geldt ook voor het feit dat deze verplichting zou ontstaan zodra HR-Navigator daarom verzoekt. Dit zijn verplichtingen en voorwaarden die door HR-Navigator indirect worden afgeleid uit artikel 4.3. Daarmee is dan geen sprake van “spelregels” zoals afgesproken in de samenwerkingsovereenkomst die door Van Campen niet zijn nagekomen.
3.22.
In hoger beroep heeft HR-Navigator in dit verband subsidiair alsnog een beroep gedaan op artikel 6.3 van de samenwerkingsovereenkomst, voor zover het hof van mening mocht zijn dat deze bepaling geldt voor alle informatieverplichtingen uit de samenwerkingsovereenkomst. Naar het oordeel van het hof heeft artikel 6.3 enkel betrekking op de informatieverplichtingen als bedoeld in artikel 1.5 van de samenwerkingsovereenkomst. Aangezien artikel 1 is doorgehaald en dus niet van toepassing is, komt er ook geen werking toe aan artikel 6.3. Dit beroep faalt dan ook.
3.23.
De conclusie is dat HR-Navigator geen aanspraak heeft op deze contractuele boete. In zoverre slaagt het incidenteel hoger beroep niet.
Matiging contractuele boete – te late betaling factuur (artikel 4.7)
3.24.
HR-Navigator vordert in hoger beroep voor het eerst ook een contractuele boete wegens het niet tijdig betalen van de factuur door Van Campen (artikel 4.7 van de samenwerkingsovereenkomst). De factuur van € 15.730,- waarbij de succesfee over 2021 in rekening is gebracht had uiterlijk 17 augustus 2021 betaald moeten worden en is uiteindelijk pas op 31 augustus 2022 betaald door Van Campen. Hierdoor is Van Campen volgens HR-Navigator op grond van artikel 6.1 een contractuele boete verschuldigd van € 194.000,-.
3.25.
Van Campen betwist dat zij de contractuele boete verschuldigd is. Zij voert daarbij aan dat er al een sanctie staat op te late betaling, namelijk de wettelijke handelsrente, en dat zij artikel 6.1 niet dusdanig heeft begrepen dat dit ziet op spelregels waar al een sanctie op staat. Daarnaast beroept Van Campen zich op artikel 6:92 BW, op grond waarvan geen nakoming kan worden gevorderd van zowel het boetebeding als van de verbintenis waaraan het boetebeding verbonden is. Dit beroep slaagt niet. Zoals door HR-Navigator terecht is gesteld, volgt uit de samenwerkingsovereenkomst dat daarbij is afgeweken van artikel 6:92 BW. De boete is opeisbaar onverminderd de overige rechten van HR-Navigator op grond van de wet of de samenwerkingsovereenkomst, en de boete kan niet worden verrekend met de eventuele schadevergoeding (artikel 6.2 van de samenwerkingsovereenkomst). Artikel 6:92 BW is aanvullend recht, zodat partijen bij overeenkomst daarvan kunnen afwijken hetgeen hier ook is gebeurd. In artikel 4.7 van de samenwerkingsovereenkomst is een duidelijke betalingsverplichting opgenomen. Door deze verplichting niet na te komen, heeft Van Campen zich niet gehouden aan de spelregels zoals afgesproken in de samenwerkingsovereenkomst zodat in beginsel de contractuele boete verschuldigd is. Het verweer van Van Campen dat de factuur niet zou zien op de verwachte omzet maar op de gerealiseerde omzet gaat, gelet op hetgeen door het hof hiervoor al is overwogen, niet op.
3.26.
Wel is het hof van mening dat de boete moet worden gematigd. Daarbij stelt het hof voorop dat de rechter zijn bevoegdheid tot matiging terughoudend dient toe te passen. Volgens vaste rechtspraak is matiging alleen aan de orde indien onverkorte toepassing van het boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat leidt. De rechter die over een beroep op matiging heeft te oordelen zal niet alleen moeten letten op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen [1] .
3.27.
Bij het antwoord op de vraag of het boetebeding moet worden gematigd, neemt het hof de volgende omstandigheden in aanmerking:
  • het boetedingbeding bevat twee vaste bedragen voor de niet-nakoming van vele, mogelijk sterk uiteenlopende tekortkomingen terwijl ook artikel 4.7 van de overeenkomst reeds voorziet in de gevolgen van te late betaling;
  • de boete bedraagt € 194.000,-, ruim 12 maal het verschuldigde factuurbedrag;
  • de boete komt bovenop de ook door Van Campen verschuldigde wettelijke handelsrente;
  • er is een forse discrepantie tussen de hoogte van de boete en de gefixeerde schadevergoeding (de wettelijke handelsrente);
  • niet is komen vast te staan dat HR-Navigator schade heeft geleden die hoger is dan de wettelijke handelsrente;
  • de tekortkoming (niet tijdige betaling) van Van Campen is het gevolg van de discussie rondom de uitleg van de samenwerkingsovereenkomst;
  • de boete is door HR-Navigator voor het eerst in hoger beroep gevorderd, dit was een reactie op het ingestelde hoger beroep door Van Campen.
Naar het oordeel van het hof leidt onverkorte toepassing van het boetebedrag onder de hiervoor vermelde omstandigheden tot een buitensporig en daardoor onaanvaardbaar resultaat. Er is sprake van een wanverhouding tussen de wettelijke schadevergoeding vanwege het uitblijven van de betaling van de factuur en het op grond van het boetebeding verschuldigde bedrag, zeker nu de periode waarover de boete is verschuldigd niet is gelimiteerd. Onder deze omstandigheden eist de billijkheid klaarblijkelijk dat de boete wordt gematigd. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat Van Campen ervoor heeft gekozen om niets te betalen, ook niet het bedrag waarvan zij zelf vond dat het verschuldigd was (succesfee over de omzet van GGD West Brabant). Deze omstandigheid kan aan Van Campen worden toegerekend. Het hof zal de boete daarom matigen tot een bedrag van € 5.000,-. Dit bedrag wordt toegewezen.
3.28.
HR-Navigator vordert daarnaast de wettelijke handelsrente over de boete. Dit wordt door het hof afgewezen. Over een schadevergoeding is geen handelsrente verschuldigd. Een boete heeft niet alleen een aansporingsfunctie maar ook het karakter van een schadevergoeding. De boete is in dit geval pas achteraf gevorderd, zodat alleen de schadevergoedingsfunctie van de boete een rol speelt. De wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW is wel toewijsbaar. De vervaldatum van de factuur is 21 augustus 2021, zodat de wettelijke rente vanaf deze datum tot aan de dag van betaling zal worden toegewezen.
De conclusie
3.29.
Het principaal hoger beroep slaagt niet en het incidenteel hoger beroep slaagt deels. Omdat Van Campen in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof Van Campen tot betaling van de proceskosten in het principaal hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [2] Het hof bepaalt dat partijen de eigen kosten van het incidenteel appel moeten dragen omdat partijen ieder deels gelijk hebben gekregen.
3.30.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
in principaal hoger beroep
4.1.
verwerpt het hoger beroep;
4.2.
veroordeelt Van Campen tot betaling van de proceskosten van HR-Navigator in het principaal hoger beroep, tot op heden begroot op:
€ 2.135,- aan griffierecht
€ 2.428,- aan salaris van de advocaat van HR-Navigator (2 procespunten x appeltarief II);
4.3.
bepaalt dat de proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
in incidenteel hoger beroep
4.4.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 24 augustus 2022 uitsluitend voor zover gewezen bij 5.9 en beslist als volgt;
4.5.
veroordeelt Van Campen tot betaling aan HR-Navigator van € 5.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 17 augustus 2021 tot aan de dag van betaling;
4.6.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt in het incidenteel hoger beroep;
in principaal en incidenteel hoger beroep
4.7.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.J. Luijten, F.J. de Vries en M. Wallart, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
22 oktober 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 27 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6638 en HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:207.
2.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.