In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen twee ex-echtgenoten over de verdeling van de overwaarde van hun voormalige echtelijke woning. De appellante, die in hoger beroep is gegaan, stelt dat zij recht heeft op de helft van de overwaarde die is gerealiseerd bij de verkoop van de woning door de geïntimeerde in 2022. Bij de echtscheiding in 2011 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat de woning aan de man (geïntimeerde) wordt toegedeeld, onder de voorwaarde dat de vrouw (appellante) wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Deze voorwaarde is echter nooit vervuld, en de vrouw heeft haar aandeel in de woning niet overgedragen aan de man. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de vrouw geen recht heeft op een deel van de overwaarde, omdat zij zou profiteren van een gezamenlijke fout van partijen. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld om alsnog aanspraak te maken op de overwaarde. Het hof oordeelt dat de vrouw geen recht heeft op de overwaarde, omdat zij zelf ook geen actie heeft ondernomen om haar aandeel in de woning over te dragen en omdat de man in redelijkheid heeft aangenomen dat de afspraken zijn nagekomen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en verklaart voor recht dat het depotbedrag van de overwaarde toekomt aan de man. De proceskosten worden gecompenseerd.