ECLI:NL:GHARL:2024:6346

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
200.334.379/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verdeling van de overwaarde van de voormalige echtelijke woning na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tussen twee ex-echtgenoten over de verdeling van de overwaarde van hun voormalige echtelijke woning. De appellante, die in hoger beroep is gegaan, stelt dat zij recht heeft op de helft van de overwaarde die is gerealiseerd bij de verkoop van de woning door de geïntimeerde in 2022. Bij de echtscheiding in 2011 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin is bepaald dat de woning aan de man (geïntimeerde) wordt toegedeeld, onder de voorwaarde dat de vrouw (appellante) wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Deze voorwaarde is echter nooit vervuld, en de vrouw heeft haar aandeel in de woning niet overgedragen aan de man. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat de vrouw geen recht heeft op een deel van de overwaarde, omdat zij zou profiteren van een gezamenlijke fout van partijen. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld om alsnog aanspraak te maken op de overwaarde. Het hof oordeelt dat de vrouw geen recht heeft op de overwaarde, omdat zij zelf ook geen actie heeft ondernomen om haar aandeel in de woning over te dragen en omdat de man in redelijkheid heeft aangenomen dat de afspraken zijn nagekomen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en verklaart voor recht dat het depotbedrag van de overwaarde toekomt aan de man. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.334.379/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 9814266
arrest van 15 oktober 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. Y. Schippers te Groningen,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de kantonrechter optrad als eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. F.Y. de Reus te Assen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het tussenarrest van 21 mei 2024 heeft op 10 september 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Verder zijn toegevoegd aan het dossier de door mr. Schippers voorafgaand aan de zitting toegezonden nadere producties (producties 1 en 2). Partijen hebben het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn ex-echtgenoten van elkaar. Zij worden het niet eens over de vraag wie recht heeft op de overwaarde van de voormalige echtelijke woning. Bij de echtscheiding in 2011 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. In die overeenkomst staat dat de woning wordt toebedeeld aan [geïntimeerde] (de man), onder de opschortende voorwaarde dat [appellante] (de vrouw) wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Aan die afspraak is destijds geen uitvoering gegeven. Partijen hebben ook geen uitvoering gegeven aan de afspraak dat [appellante] haar aandeel in de eigendom van de woning dient over te dragen aan [geïntimeerde] . In 2022 heeft [geïntimeerde] de woning verkocht, waarbij een overwaarde is gerealiseerd. [appellante] vindt dat zij recht heeft op de helft van die overwaarde. Volgens [appellante] had zij in 2022 namelijk nog een onverdeeld aandeel in de eigendom van de woning. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat [appellante] in redelijkheid niet alsnog aanspraak kan maken op een deel van de overwaarde.
2.2.
De kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft bij vonnis van 1 augustus 2023 geoordeeld dat [appellante] in redelijkheid geen aanspraak kan maken op een deel van de overwaarde. Volgens de kantonrechter zou [appellante] daarmee namelijk profiteren van de onbewuste fout die partijen samen hebben gemaakt, en het zou in strijd zijn met datgene wat partijen met de gemaakte afspraken voor ogen hebben gehad. De vordering van [appellante] tot afdracht van een deel van de overwaarde is daarom afgewezen. Ook de andere vorderingen die partijen tegen elkaar hadden ingesteld, zijn afgewezen.
2.3.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld. Het doel van dat hoger beroep is dat [geïntimeerde] veroordeeld wordt tot afdracht van de helft van de overwaarde, dan wel tot afdracht van het deel van de overwaarde dat het hof juist en redelijk acht. Verder vraagt [appellante] aan het hof om [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten.
2.4.
[geïntimeerde] heeft ook hoger beroep ingesteld. Daarbij heeft hij zijn eis vermeerderd. [geïntimeerde] vraagt om voor recht te verklaren dat het deel van de gerealiseerde overwaarde dat in depot staat bij de notaris, aan hem toekomt. Ook vordert hij voorwaardelijk – voor het geval dat het hof oordeelt dat [appellante] recht heeft op een deel van de overwaarde – [appellante] te veroordelen tot vergoeding van de helft van de kosten die hij sinds de echtscheiding voor de woning heeft gemaakt. Tot slot vraagt hij om [appellante] te veroordelen in de proceskosten.
2.5.
Het hof oordeelt, evenals de kantonrechter, dat [appellante] geen recht heeft op een deel van de overwaarde. Het hoger beroep van [appellante] wordt daarom verworpen. Het hoger beroep van [geïntimeerde] slaagt wel. Het hof zal, zoals [geïntimeerde] vraagt, voor recht verklaren dat het bedrag dat in depot staat bij de notaris, toekomt aan [geïntimeerde] . De proceskosten zullen gecompenseerd worden. Het hof zal dit oordeel hierna toelichten. Daarbij wordt eerst een kort overzicht gegeven van de relevante feiten.

3.De feiten

3.1.
[geïntimeerde] was – voordat hij in 2006 huwde met [appellante] – enig eigenaar van de woning aan de [adres] in [woonplaats2] (hierna: de woning). Op de woning rustte een hypotheekrecht dat strekte tot zekerheid voor de hypothecaire geldlening die [geïntimeerde] voor de woning had afgesloten.
3.2.
[in] 2006 zijn partijen gehuwd, in wettelijke gemeenschap van goederen.
3.3.
Op 8 juli 2011 hebben partijen een echtscheidingsconvenant ondertekend. Diezelfde dag ondertekenden zij een ‘vaststellingsovereenkomst m.b.t. de verdeling van de echtelijke woning’ (hierna: de vaststellingsovereenkomst). De overeenkomsten waren opgesteld door mevrouw [naam1] , van ‘De ScheidingsMakelaar’. Partijen hebben de inhoud van de overeenkomsten voorafgaand aan de ondertekening ervan met mevrouw [naam1] besproken.
3.4.
In de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat de woning tegen de geschatte waarde van € 180.000 wordt toegedeeld aan [geïntimeerde] , onder de opschortende voorwaarde dat de hypotheeknemer [appellante] ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Ook is bepaald dat de overdracht van het eigendomsaandeel [appellante] in de woning, uiterlijk plaatsvindt binnen twee maanden na de echtscheiding. De vaststellingsovereenkomst vermeldt:
“Het eigendom van de echtelijke woning, aan de [adres] , te [woonplaats2] , wordt tegen de geschatte waarde van € 180.000,- toegedeeld aan de man, onder de verplichting om de hierop rustende hypothecaire geldleningen voor zijn rekening te nemen en deze te voldoen als zijn eigen schuld met uitsluiting van de vrouw.
De toedeling van de woning vindt plaats onder de opschortende voorwaarde dat de hypotheeknemer de vrouw ontslaat uit de hoofdelijkheid van de verplichting met betrekking tot de hypothecaire geldlening.
De man zal al hetgeen doen wat redelijkerwijs van hem gevergd kan worden te bewerkstelligen dat de vrouw wordt ontslagen uit verplichting met betrekking tot de hypothecaire geldlening.
(…)
Partijen stellen de waarde van de woning vast op € 180.000,-
Op de woning rust een Levenhypotheek, ter hoogte van € 210.500,-
De overwaarde wordt derhalve vastgesteld op nihil.
(…)
De overdracht van het eigendomsaandeel vindt plaats, uiterlijk binnen twee maanden na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, tenzij partijen een latere datum overeenkomen.”
3.5.
Bij beschikking van 7 september 2011 is de echtscheiding van partijen uitgesproken. De beschikking is op 31 oktober 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.6.
[appellante] heeft na (of in de periode van) de echtscheiding een woning in [woonplaats1] gekocht. Ten behoeve van die aankoop heeft [appellante] een hypothecaire geldlening afgesloten. Voordat [appellante] introk in de woning in [woonplaats1] , heeft zij nog ongeveer twee jaar bij [geïntimeerde] in de woning in [woonplaats2] gewoond.
3.7.
[geïntimeerde] heeft in 2011 contact opgenomen met de hypotheeknemer (de bank), met het oog op de uitvoering van de vaststellingsovereenkomst. De hypotheeknemer heeft aan [geïntimeerde] laten weten dat hij geregistreerd stond als enige kredietnemer.
3.8.
In 2022 heeft [geïntimeerde] de woning verkocht voor een bedrag van € 285.000,-. De ingeschakelde notaris heeft [geïntimeerde] erop gewezen dat [appellante] juridisch nog mede-eigenaar was van de woning en dat voor de overdracht daarom de medewerking van [appellante] was vereist.
3.9.
[appellante] heeft meegewerkt aan de overdracht van de woning. Daarbij heeft [appellante] bedongen dat de helft van de gerealiseerde overwaarde in depot werd geplaatst bij de notaris.
3.10.
Op 16 februari 2022 is de woning overgedragen aan derden voor een bedrag van € 285.000,-. De woning had op dat moment een overwaarde van € 93.355,22. Bij de verkoop van de woning is de polis bij Nationale Nederlanden (beleggingsverzekering) uitgekeerd. Dit betrof een bedrag van € 24.332,71. Met dat bedrag is de hypothecaire schuld deels afgelost, en na die aflossing bedroeg de hypothecaire schuld nog € 186.253,24.
3.11.
Van de verkoopopbrengst is € 46.490,11 uitgekeerd aan [geïntimeerde] . Het restant van € 46.677,61 – de helft van de overwaarde van € 93.335,22 – is in depot geplaatst bij de notaris, te weten Notariskantoor [naam2] . Partijen hebben daartoe op 16 februari 2022 een depotovereenkomst gesloten. De bedoeling van het depot is dat het genoemde bedrag onder de notaris blijft tot het moment dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de aanspraken op de overwaarde of tot het moment dat de rechter daarover heeft beslist.

4.Het oordeel van het hof

De eisvermeerdering van [geïntimeerde]
4.1.
heeft in hoger beroep zijn eis vermeerderd. [appellante] heeft zich tegen deze eisvermeerdering verzet. [appellante] wijst erop dat de vordering van [geïntimeerde] om voor recht te verklaren dat hij recht heeft op het depotbedrag, vrijwel gelijk is aan de vordering die [geïntimeerde] in eerste aanleg met een eisvermeerdering had ingesteld. De kantonrechter oordeelde dat die eisvermeerdering ontoelaatbaar was wegens strijd met de goede procesorde. Volgens [appellante] kan die vordering in hoger beroep niet alsnog worden ingesteld, omdat ingevolge artikel 130 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen hoger beroep openstaat tegen een beslissing om een vermeerdering van eis niet toe te staan. De tweede vordering van [geïntimeerde] komt volgens [appellante] neer op een ingrijpende koerswijziging. Ook die vordering zou daarom ontoelaatbaar zijn. [appellante] betoogt verder dat beide vorderingen te onbepaald zijn en dat zij zich om die reden niet voldoende tegen die vorderingen kan verweren.
4.2.
Het hof staat de eisvermeerdering van [geïntimeerde] toe. Uitgangspunt is dat het is toegestaan om in hoger beroep de eis te veranderen of te vermeerderen (zei artikel 130 jo. artikel 353 Rv). Dat een vergelijkbare eisvermeerdering door de kantonrechter geweigerd is wegens strijd met de goede procesorde, maakt dat niet anders. Het hoger beroep mag immers enkel tot doel hebben om de eis te vermeerderen. De vermeerdering van eis heeft verder tijdig plaatsgevonden. Het hof acht de vermeerdering van eis bovendien niet in strijd met de goede procesorde. De genoemde vorderingen van [geïntimeerde] hangen nauw samen met de tegenvorderingen van [appellante] en met het daarover in eerste aanleg al gevoerde debat. Van een ingrijpende koerswijziging is om die reden geen sprake. Dat de vorderingen van [geïntimeerde] te onbepaald zouden zijn en dat de eisvermeerdering om die reden in strijd zou zijn met de goede procesorde, valt niet in te zien. Er is ook voor het overige geen reden om de eisvermeerdering wegens strijd met de goede procesorde niet toe te staan.
De vorderingen van [appellante] – aanspraak op de overwaarde
4.3.
[appellante] vordert dat [geïntimeerde] de helft van de overwaarde van de woning die in 2022 gerealiseerd is, aan haar afdraagt. Volgens [appellante] is de woning bij de echtscheiding in 2011 toegedeeld aan [geïntimeerde] , onder de opschortende voorwaarde dat [appellante] ontslagen werd uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Die voorwaarde is, aldus [appellante] , nooit vervuld. [appellante] heeft haar aandeel in de eigendom van de woning niet aan [geïntimeerde] overgedragen. Dit betekent dat partijen tot de verkoop in 2022 samen en voor een onverdeeld aandeel eigenaar waren van de woning. [appellante] heeft zodoende recht op de helft van de overwaarde die in 2022 gerealiseerd is. Het is redelijk dat [appellante] de helft van de overwaarde – of in elk geval een deel ervan – krijgt. [appellante] heeft namelijk een risico gelopen vanwege het feit dat zij na 2011 aansprakelijk bleef voor de hypotheekschuld en vanwege het feit dat zij mede-eigenaar was gebleven van de woning, aldus telkens [appellante] . [geïntimeerde] betwist dat [appellante] recht heeft op een deel van de overwaarde.
4.4.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat [geïntimeerde] niet voldoende betwist heeft dat de woning in 2011 is toebedeeld
onder de opschortende voorwaardedat [appellante] ontslagen wordt uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld en dat partijen daarmee een opschortende voorwaarde als bedoeld in artikel 6:22 van het Burgerlijk Wetboek (BW) overeengekomen zijn. [1] Vast staat dat het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid na de echtscheiding niet heeft plaatsgevonden. [2] Pas in 2022, toen de woning verkocht werd en de hypotheekschuld werd afgelost, is de aansprakelijkheid van [appellante] voor de hypotheekschuld geëindigd.
4.5.
Het hof is echter met de kantonrechter van oordeel dat het beroep van [appellante] op de opschortende voorwaarde tevergeefs is en dat [appellante] geen aanspraak kan maken op een deel van de overwaarde die in 2022 werd gerealiseerd. Daarbij is het volgende van belang.
4.6.
[geïntimeerde] heeft toegelicht dat hij in 2011 uitvoering heeft willen geven aan de afspraak over het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid, en dat hij daartoe destijds contact heeft opgenomen met de hypotheeknemer. De hypotheeknemer liet weten dat [geïntimeerde] geregistreerd stond als de enige debiteur. Volgens [geïntimeerde] is hij er zodoende van uitgegaan dat het niet nodig was om verdere stappen te ondernemen voor het ontslag van [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Een en ander is door [appellante] niet gemotiveerd weersproken. Duidelijk is dat zowel [geïntimeerde] als [appellante] na de echtscheiding in 2011 niets ondernomen heeft om het aandeel van [appellante] in de eigendom van de woning, aan [geïntimeerde] over te dragen. Volgens [geïntimeerde] was hij zich er niet van bewust dat een dergelijke overdracht nodig was, ook omdat de woning al op zijn naam stond. Volgens [appellante] heeft zij er destijds geen aandacht aan besteed, en ging zij ervan uit dat het allemaal geregeld was of dat er van haar kant in elk geval geen initiatief en geen actieve handeling meer was vereist.
4.7.
Het hof neemt verder in aanmerking dat omdat – achteraf – kan worden vastgesteld dat het feit dat [appellante] niet ontslagen is uit de aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld, voor [appellante] geen nadeel en geen hinder heeft opgeleverd. [appellante] heeft een eigen woning gekocht en zij heeft in dat kader een hypothecaire geldlening afgesloten. Dat [appellante] nog hoofdelijk aansprakelijk was voor de hypotheekschuld van de (voormalige) echtelijke woning, is daarbij kennelijk geen belemmering geweest. [appellante] wijst erop dat zij vanwege de hoofdelijke aansprakelijkheid na 2011 een zeker risico heeft gelopen. Duidelijk is echter dat [appellante] zich niet van dat risico bewust is geweest en dat het risico zich niet gerealiseerd heeft. [appellante] heeft ook aangevoerd dat zij, in het geval dat [geïntimeerde] de woning met verlies verkocht zou hebben, door [geïntimeerde] aangesproken had kunnen worden om in dat verlies bij te dragen. Dat laatste valt naar het oordeel van het hof niet in te zien. [geïntimeerde] had in die situatie in elk geval in redelijkheid geen aanspraak kunnen maken op het delen van dat verlies.
4.8.
Van belang is verder dat [appellante] nooit aan [geïntimeerde] gevraagd heeft om alsnog te zorgen voor het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid. Ook heeft [appellante] geen actie ondernomen om haar aandeel in de woning over te dragen aan [geïntimeerde] , hoewel de vaststellingsovereenkomst vermeldt dat die overdracht binnen twee maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking dient plaats te vinden (zie hierboven, onder 3.4). Het hof acht het dan ook alleszins te billijken dat [geïntimeerde] – die niet juridisch onderlegd is – er in die situatie van uit is gegaan dat verder niets nodig was voor de uitvoering van de gemaakte afspraken. Daarbij is met name van belang dat de woning altijd op naam van [geïntimeerde] is blijven staan, en dat de hypotheeknemer heeft laten weten dat [geïntimeerde] de enige bekende schuldenaar was. [geïntimeerde] heeft ook voldoende aangetoond dat als ‘De ScheidingsMakelaar’ de bedoelde onderdelen van de overeenkomst destijds al met partijen besproken heeft, dit in elk geval niet gebeurd is op een voldoende specifieke en voldoende duidelijke wijze. Dat laatste zou immers niet te rijmen zijn met de handelwijze van partijen na de echtscheiding. [appellante] en [geïntimeerde] zijn er tenslotte allebei van uitgegaan dat zij zelf geen actie meer hoefden te ondernemen voor de uitvoering van de gemaakte afspraken. Die veronderstelling was, ook wat [appellante] betreft, onjuist. [geïntimeerde] wijst er terecht op dat [appellante] haar aandeel in de eigendom van de woning binnen twee maanden na de echtscheiding aan hem diende over te dragen. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van die afspraak berustte, anders dan [appellante] kennelijk meent, niet uitsluitend bij [geïntimeerde] .
4.9.
[geïntimeerde] is er op redelijke gronden van uitgegaan dat uitvoering was gegeven aan de afspraken die partijen in 2011 in de vaststellingsovereenkomst hadden vastgelegd. [appellante] is daar tot aan de verkoop van de woning in 2021/2022 kennelijk eveneens van uitgegaan, of zij heeft in elk geval nagelaten [geïntimeerde] erop te wijzen dat dit niet juist was. In dat laatste geval is dat ook aan [appellante] aan te rekenen; de uitvoering van de overeenkomst was immers de verantwoordelijkheid van beide partijen. Vast staat dat [geïntimeerde] stipt voldaan heeft aan de betalingsverplichtingen tegenover de hypotheeknemer. Bij de verkoop van de woning in 2022 is de hypothecaire geldlening volledig afgelost. Naar het oordeel van het hof is het onder deze omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellante] zich alsnog op de opschortende voorwaarde beroept. Het beroep van [appellante] op die voorwaarde is dan ook tevergeefs. Ten overvloede merkt het hof op dat ook indien het beroep van [appellante] op de voorwaarde toelaatbaar zou zijn, de vordering van [appellante] niet zou slagen. In dat geval zou naar het oordeel van het hof in dit geval op grond van de redelijkheid en billijkheid als peildatum voor de waardering uitgegaan moeten worden van de datum van de echtscheiding en van de vaststellingsovereenkomst. [3] De vordering van [appellante] tot afdracht van ofwel de helft van de overwaarde ofwel een ander deel van die overwaarde, is dus niet toewijsbaar.
4.10.
Het voorgaande betekent dat grieven II t/m IX van [appellante] tevergeefs zijn. De grief die zich richt tegen de feitenvaststelling van de kantonrechter (grief I) slaagt evenmin. Het hof heeft hierboven de feiten voor zover nodig (nogmaals) vastgesteld, waarbij rekening is gehouden met wat partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht. Voor het overige miskent de grief dat het aan de rechter is de feiten te selecteren die hij voor de beslissing van belang acht. De grieven tegen de beslissing tot compensatie van de proceskosten falen eveneens (grieven X en XI). Dat [geïntimeerde] in redelijkheid niet heeft kunnen overgaan tot het uitbrengen van de dagvaarding en tot het vermeerderen van zijn eis in eerste aanleg, valt naar het oordeel van het hof niet in te zien, in elk geval niet zonder nadere toelichting. De proceskosten zijn ook voor het overige terecht gecompenseerd. Een en ander betekent dat ook de grieven die zich richten tegen het dictum en tegen de motivering van de gegeven beslissing, geen succes hebben (grieven XII en XIII).
4.11.
Slotsom is dat het hoger beroep van [appellante] verworpen wordt. Het hof zal bepalen dat partijen de eigen kosten dragen van het principaal appel, dit omdat partijen ex-echtgenoten zijn en de procedure ziet op de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
De vorderingen van [geïntimeerde] – uitkering van het depotbedrag
4.12.
[geïntimeerde] vordert dat het hof voor recht verklaart dat het deel van de overwaarde dat in depot is gesteld bij de notaris, toekomt aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft toegelicht dat hij met deze vordering duidelijkheid wil krijgen over de toedeling van de overwaarde, zodat voor de notaris duidelijk is aan wie het depotbedrag moet worden uitgekeerd. [appellante] heeft zich tegen toewijzing van deze vordering verzet. Volgens [appellante] is de vordering niet onderbouwd. Voor het overige verwijst zij naar haar het standpunt in het principale hoger beroep.
4.13.
Het hof zal deze vordering van [geïntimeerde] toewijzen. Tussen partijen staat niet ter discussie dat een deel van de overwaarde in depot is geplaatst, in afwachting van overeenstemming over de verdeling van de overwaarde of een beslissing van de rechter daarover. Uit de bovenstaande beoordeling in het principale hoger beroep volgt dat [geïntimeerde] inderdaad recht heeft op uitkering van het deel van de overwaarde dat in depot is geplaatst. [geïntimeerde] heeft er voldoende belang bij dat in deze uitspraak vastgesteld wordt dat het depotbedrag aan hem toekomt. Dat [geïntimeerde] gehouden zou zijn om deze vordering nader te onderbouwen, valt niet in te zien, omdat de inhoud en strekking van de depotovereenkomst tussen partijen niet ter discussie staat en [appellante] op dit punt voor het overige geen verweer heeft gevoerd.
4.14.
De tweede vordering van [geïntimeerde] is een voorwaardelijke vordering. De vordering is ingesteld onder de voorwaarde dat het hof oordeelt dat [appellante] recht heeft op een deel van de gerealiseerde overwaarde. Deze voorwaarde is niet vervuld. Aan een verdere beoordeling van de tweede vordering van [geïntimeerde] wordt dus niet toegekomen.
4.15.
Het hof zal ook in het incidentele beroep bepalen dat partijen de eigen proceskosten dragen. Daarvoor is redengevend dat partijen ex-echtgenoten zijn en deze procedure ziet op de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 1 augustus 2023, behalve de beslissing onder 5.1 die hierbij wordt vernietigd, en beslist:
5.2.
verklaart voor recht dat het gedeelte van de overwaarde van de woning dat door partijen in depot is gesteld bij Notariskantoor [naam2] , toekomt aan [geïntimeerde] ;
5.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het principale en het incidentele hoger beroep;
5.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A.J. Smelt, C. Koopman en L. van Dijk, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 oktober 2024.

Voetnoten

1.Omdat de inhoud van de overeenkomst in zoverre niet in geschil is en het hier bovendien niet gaat om een vaststelling van de verdeling door de rechter, is niet aan de orde of de voorwaarde enkel een bij de uitvoering van de verdeling te bewerkstellingen prestatie is (vgl. HR 8 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1722, rov. 3.8).
2.Het gaat, naar het hof begrijpt, om een (hoofdelijke) aansprakelijkheid voor de helft van de schuld, op grond van het tot 1 januari 2012 geldende artikel 1:102 (oud) BW.
3.Vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279. Het hof wijst in dit verband ook op artikel 3.2 van het echtscheidingsconvenant van 8 juli 2011, dat 24 mei 2011 vermeldt als peildatum voor de samenstelling en de waardering van de gemeenschap.