ECLI:NL:GHARL:2024:6344

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 oktober 2024
Publicatiedatum
15 oktober 2024
Zaaknummer
200.329.356/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van de gemeenschap van goederen na echtscheiding met ambtshalve beoordeling van de ontvankelijkheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 oktober 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen partijen, die in 2006 zijn gehuwd en in 2011 een verzoek tot echtscheiding hebben ingediend. De man, die hoger beroep heeft ingesteld, was oorspronkelijk gedaagde in de zaak met zaaknummer 293168 en eiser in de zaak met zaaknummer 296010. De vrouw was oorspronkelijk eiseres in de eerste zaak en gedaagde in de tweede. De rechtbank Overijssel had in eerdere vonnissen geoordeeld over de verdeling van de gemeenschap, maar het hof moest nu beoordelen of het hoger beroep ontvankelijk was, aangezien de man het hoger beroep niet had ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, zoals vereist op grond van artikel 3:301 lid 2 BW.

Het hof heeft vastgesteld dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep, omdat hij niet tijdig heeft voldaan aan de inschrijvingsplicht. De rechtbank had in haar vonnis van 7 juni 2023 de verdeling van de gemeenschap opnieuw vastgesteld en het echtscheidingsconvenant van partijen vernietigd. De man had negen grieven ingediend, maar het hof oordeelde dat deze grieven onlosmakelijk verbonden waren met het dictum van de rechtbank dat in de plaats treedt van een notariële akte. Hierdoor kon het hof niet toekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak.

De proceskosten in hoger beroep werden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft. Het hof heeft de uitspraak openbaar gedaan, waarbij de griffier aanwezig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.329.356/01
(zaaknummers rechtbank Overijssel 293168 en 296010)
arrest van 15 oktober 2024
inzake
[appellant](de man),
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als oorspronkelijk gedaagde in de zaak met zaaknummer 293168 en als oorspronkelijk eiser in de zaak met zaaknummer 296010,
advocaat: mr. I. Mercanoglu te Almelo,
en
[geïntimeerde](de vrouw),
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als oorspronkelijk eiseres in de zaak met zaaknummer 293168 en als oorspronkelijk gedaagde in de zaak met zaaknummer 296010,
advocaat: mr. E. Lucas te Lelystad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de verstekvonnissen van de rechtbank Overijssel van 1 februari 2017 en 15 maart 2023 en het eindvonnis van de rechtbank Overijssel van 7 juni 2023, welk eindvonnis werd uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep, tevens houdende memorie van grieven en incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis, ingekomen op
3 juli 2023,
- een memorie van antwoord in het incident,
- een memorie van antwoord in de hoofdzaak.
2.2
Het hof heeft op 21 november 2023 een arrest gewezen waarin het verzoek van de man om schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bestreden vonnis is afgewezen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 4 september 2024 plaatsgevonden. De vrouw en haar advocaat zijn op zitting verschenen. De advocaat van de man heeft via een telefonische verbinding deelgenomen en heeft het woord gevoerd aan de hand van een pleitnota die na de mondelinge behandeling is binnengekomen bij het hof.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2006 gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2
De man heeft op 21 september 2011 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Het huwelijk van partijen is [in] 2012 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 21 december 2011. Aan de echtscheidingsbeschikking is een door partijen op
15 september 2011 overeengekomen echtscheidingsconvenant gehecht.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de gemeenschap van goederen van partijen die op 21 september 2011 is ontbonden door indiening door de man van een verzoek tot echtscheiding.
4.2
De rechtbank heeft in het vonnis van 7 juni 2023 geoordeeld, voor zover in hoger beroep van belang, dat de verstekvonnissen van 1 februari 2017 en 15 maart 2023 worden vernietigd en dat de verdeling opnieuw wordt vastgesteld, onder vernietiging van het echtscheidingsconvenant van partijen van 15 september 2011, voor wat betreft de voormalig echtelijke woning. De rechtbank verleent de vrouw vervangende toestemming om de echtelijke woning, gelegen aan de [adres] te [woonplaats2] , op haar naam te doen stellen binnen vier maanden na het vonnis, waarbij het vonnis onmiddellijk in de plaats treedt van een eventueel ontbrekende medewerking, wilsverklaring en handtekening van de man in de notariële akte, onder de verplichting voor de vrouw dat de man uit zijn hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheek wordt ontslagen en de man als medebegunstigde van de hypotheekpolis wordt geschrapt, en waarbij deze verdelingsbeslissing plaatsvindt met gesloten beurs, met dien verstande dat de vrouw alle notariële kosten van toedeling en eventuele (her)financiering en de kosten van het ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid geheel alleen draagt. Alle overige vorderingen worden afgewezen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.3
De man is met negen grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. Grief 1 ziet op de incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis. De grieven 2 tot en met 9 zien op de vernietiging van het echtscheidingsconvenant door de rechtbank. De man vordert vernietiging van het bestreden vonnis en de verdeling met betrekking tot de woning vast te stellen conform het echtscheidingsconvenant, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
4.4
De vrouw voert verweer en concludeert dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dat zijn vorderingen dienen te worden afgewezen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man is bij appeldagvaarding van 3 juli 2023 in hoger beroep gekomen van het vonnis van 7 juni 2023. Het hoger beroep is niet ingeschreven in het rechtsmiddelenregister, bedoeld in artikel 433 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Het hof zal zich daarom ambtshalve moeten buigen over de vraag of het hoger beroep ontvankelijk is op grond van artikel 3:301 lid 2 BW. Op basis van dit artikel moet een hoger beroep tegen een uitspraak in de zin van artikel 3:300 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) immers op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van hoger beroep worden ingeschreven in het rechtsmiddelenregister van de rechtbank die de uitspraak heeft gedaan.
5.2
Volgens vaste rechtspraak strekt artikel 3:301 lid 2 BW ertoe de betrouwbaarheid van de openbare registers zoveel mogelijk te waarborgen met het oog op de rechtszekerheid die ten aanzien van de verkrijging van registergoederen is vereist. Dit brengt mee dat de rechter ambtshalve dient na te gaan of aan het voorschrift is voldaan. Het bepaalde strekt niet ter bescherming van het belang van de wederpartij van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld. Voorts is er geen plaats voor onderzoek door de rechter naar de vraag of sprake is (geweest) van benadeling van derden als gevolg van dit verzuim. In de eerste plaats valt een dergelijk onderzoek bezwaarlijk uit te voeren in een procedure waarin die derden niet betrokken zijn. En ten tweede zou een dergelijk onderzoek afbreuk doen aan de strekking van de regeling, die erin voorziet dat in ieder geval acht dagen na het verstrijken van de beroepstermijn door middel van raadpleging van het rechtsmiddelenregister duidelijkheid kan worden verkregen omtrent de vraag of tegen de op de voet van artikel 3:89 BW ingeschreven uitspraak een gewoon rechtsmiddel is ingesteld. [1]
5.3
Het is verder vaste rechtspraak dat artikel 3:301 lid 2 BW, (mede) gelet op de zware sanctie van niet-ontvankelijkheid, een beperkte strekking heeft. [2]
Die beperkte strekking brengt mee dat niet-tijdige inschrijving van het rechtsmiddel in de registers slechts leidt tot niet-ontvankelijkheid voor zover wordt opgekomen tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van de bestreden uitspraak dat blijkens het dictum in de plaats treedt van de tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen. [3]
Die beperkte strekking brengt tevens mee dat artikel 3:301 lid 2 BW niet van toepassing is op gevallen die niet door de wettekst worden bestreken of waarin de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding is. De eis van inschrijving in het rechtsmiddelenregister geldt slechts voor gevallen waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld, daadwerkelijk in de plaats van (een deel van) de akte van levering is getreden of nog kan treden. Artikel 3:301 lid 2 BW is dus niet van toepassing indien op het moment waarop het rechtsmiddel wordt aangewend, vaststaat dat de uitspraak niet ter vervanging van de akte van levering of een deel daarvan, in de openbare registers is ingeschreven of nog kan worden ingeschreven. [4]
5.4
Het hof heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling partijen bericht dat zij zich tijdens de mondelinge behandeling kunnen uitlaten over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. De man stelt voorop dat artikel 3:301 BW een beperkte strekking heeft en dat het hoger beroep ontvankelijk is, omdat de woning vanaf 2017 door de vrouw had kunnen worden verkocht maar zij dit tot op heden heeft nagelaten. Ook van het bestreden vonnis van 7 juni 2023 heeft de vrouw geen gebruik gemaakt, zodat de betrouwbaarheid van de openbare registers niet in het geding is geweest. Daarnaast stelt de man dat hij op
22 februari 2023 beslag heeft laten leggen op de woning dat is ingeschreven in de openbare registers, zodat het belang van rechtszekerheid voldoende is gewaarborgd. De vernietiging van het convenant is daarnaast niet onlosmakelijk verbonden met het oordeel over de verdeling. In ieder geval dient daarom een eventuele niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep beperkt te blijven voor zover dit is gericht tegen het dictum ten aanzien van de vervangende toestemming.
De vrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het hoger beroep van de man.
5.5
Om te beoordelen of het bestreden vonnis een uitspraak is in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW is uitleg van het dictum van de rechtbank onder punt 5.3. vereist, waarbij ook de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen van belang zijn. Het hof is van oordeel dat het bestreden vonnis valt onder de reikwijdte van artikel 3:300 lid 2 BW. Daartoe overweegt het hof dat de vrouw in haar dagvaarding expliciet heeft gevorderd dat aan haar vervangende toestemming wordt verleend, met bepaling dat het vonnis op grond van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats zal treden van de door de notaris op te stellen akte en dat deze vordering door de rechtbank is toegewezen. Ook heeft de rechtbank in rechtsoverwegingen 4.16 en 5.3 overwogen dat het vonnis in de plaats treedt van een eventueel ontbrekende medewerking, wilsverklaring en handtekening van de man in de notariële akte. Hieruit leidt het hof af dat de rechtbank heeft bedoeld dat het vonnis alsdan in de plaats treedt van een deel van de akte en dat er dus sprake is van een uitspraak in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW.
5.6
Partijen hebben geen feiten en omstandigheden gesteld die dit oordeel anders maken. Dat de vrouw niet van de mogelijkheid gebruik heeft gemaakt om het vonnis in de plaats te doen treden van een deel van de notariële akte betekent niet dat de man wordt ontslagen van zijn verplichting om het hoger beroep in te schrijven. Immers onbetwist staat vast dat de vrouw sinds 2017, en in ieder geval sinds het bestreden vonnis, wel beschikte over die mogelijkheid. In een dergelijk geval waarin de bestreden uitspraak op het moment dat het rechtsmiddel wordt ingesteld nog in de plaats van (een deel van) de akte van levering kan treden, geldt onverkort de verplichting om het hoger beroep in te schrijven in het rechtsmiddelenregister. [5]
5.7
Het enkele feit dat een uit de openbare registers kenbaar beslag rust op de woning is onvoldoende om het hof tot een ander oordeel te brengen. Ook een woning met een daarop rustend beslag kan worden verkocht en geleverd, met dien verstande dat het beslag op de woning blijft rusten. Daarnaast biedt het enkele feit dat op een woning beslag is gelegd derden geen informatie over de status van het vonnis dat in de plaats treedt of kan treden van een deel van de akte, met welk doel artikel 3:301 lid 2 BW is geschreven.
5.8
Bij dit oordeel realiseert het hof zich dat artikel 3:301 lid 2 BW restrictief moet worden uitgelegd, maar om bovenstaande redenen gaat deze restrictieve uitleg naar het oordeel van het hof niet zover dat de verplichting voor de man om het hoger beroep in te schrijven niet zou gelden in de onderhavige situatie. De man was, gelet op het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW, gehouden het hoger beroep tijdig binnen de wettelijke termijn van acht dagen na het instellen van hoger beroep in te schrijven in het rechtsmiddelenregister van de rechtbank die het vonnis heeft gewezen. Vaststaat dat dit niet is gebeurd. Dit betekent dat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep voor zover dit is gericht tegen oordelen die betrekking hebben op dat gedeelte van het bestreden vonnis dat blijkens het dictum in de plaats treedt van een tot levering bestemde akte en daarmee onlosmakelijk verbonden oordelen.
5.9
Het hof is van oordeel dat de grieven in het hoger beroep alle zijn gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat in de plaats treedt of kan treden van een notariële leveringsakte en daarmee dat het gehele hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De grieven zien immers uitsluitend op de geldigheid van het echtscheidingsconvenant en het – in de visie van de man – onterecht vernietigen van het echtscheidingsconvenant door de rechtbank, waarna de rechtbank zelf de verdeling heeft vastgesteld. Deze oordelen zijn onlosmakelijk verbonden met het dictum van de rechtbank dat in de plaats treedt of kan treden van de notariële akte, aangezien de rechtbank de geldigheid van het convenant heeft moeten onderzoeken en daarover heeft moeten beslissen om vervolgens zelf tot een verdeling te komen zoals in het dictum geformuleerd.
De man heeft daarnaast in zijn petitum uitsluitend met betrekking tot de woning gevorderd om de verdeling vast te stellen conform het convenant. Ten aanzien van de spaarpolis ontbreken een specifieke grief en vordering, zodat het hof hieraan evenmin toekomt.

6.De slotsom

6.1
Het voorgaande maakt dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn hoger beroep en dat het hof niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 7 juni 2023;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.A.F. Veenstra, J.G. Knot en M.M. Kemmers, bijgestaan door mr. G.J. Rauw als griffier, en is op
15 oktober 2024uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Zie o.a. HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2531, NJ 2015/368.
2.Zie o.a. HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6711,
3.Zie o.a. HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2531,
4.Zie o.a. HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538 m.nt. H.J. Snijders.
5.Zie HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:538 m.nt. H.J. Snijders, r.o. 3.5.