ECLI:NL:GHARL:2024:6222

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2024
Publicatiedatum
8 oktober 2024
Zaaknummer
200.324.574
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijslevering en buitengerechtelijke incassokosten in civiele procedure

In deze zaak heeft Linge Lloyd Consultants B.V. hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, die op 20 april 2022 en 28 december 2022 zijn uitgesproken. De zaak betreft een betalingsafspraak tussen Linge Lloyd en Partycentrum Schoonrewoerd, waarbij Linge Lloyd stelt dat Partycentrum een deel van de afgesproken betaling van € 46.594,68 niet heeft voldaan. De rechtbank oordeelde dat Linge Lloyd niet voldoende bewijs had geleverd voor de betalingsafspraak en wees een deel van de vordering toe, terwijl de rest werd afgewezen. Linge Lloyd is in hoger beroep gegaan om de volledige vordering toegewezen te krijgen.

Het hof heeft de feiten en het bewijs dat door beide partijen is aangedragen beoordeeld. Het hof concludeert dat Linge Lloyd niet heeft bewezen dat de betalingsafspraak daadwerkelijk is gemaakt. De getuigenverklaringen van zowel Linge Lloyd als Partycentrum gaven geen eenduidig bewijs voor de gemaakte afspraken. Het hof oordeelt dat de eerdere beslissingen van de rechtbank in stand blijven, met uitzondering van de afwijzing van de buitengerechtelijke incassokosten, die het hof wel toewijst. Linge Lloyd wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep, terwijl Partycentrum wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag aan buitengerechtelijke kosten. De beslissing van het hof is op 8 oktober 2024 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.324.574
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/521534
arrest van 8 oktober 2024
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Linge Lloyd Consultants B.V.
die is gevestigd in Rotterdam
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres
hierna: Linge Lloyd
advocaat: mr. M.J. Goedhart
tegen

1.de vennootschap onder firma [geïntimeerde1] V.O.F.

handelend onder de naam “Partycentrum Schoonrewoerd”
die is gevestigd in Schoonrewoerd, gemeente Vijfheerenlanden

2. [geïntimeerde2]

die woont in [woonplaats1]

3. [geïntimeerde3]

die woont in [woonplaats1]
die bij de rechtbank optraden als gedaagden
hierna: samen Partycentrum en ieder afzonderlijk Partycentrum, [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3]
advocaat: mr. X.H.C. Woodhouse

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Linge Lloyd heeft hoger beroep ingesteld bij dit gerechtshof (hierna: het hof) tegen de vonnissen die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (hierna: de rechtbank) op 20 april 2022 en 28 december 2022 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • de akte van Linge Lloyd
  • de antwoordakte van Partycentrum
2.1.
Hierna heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
Linge Lloyd is een administratie- en adviesbureau. Partycentrum is een horeca-gelegenheid. [geïntimeerde2] en [geïntimeerde3] zijn vennoten van Partycentrum. Linge Lloyd heeft op grond van een mondelinge overeenkomst met Partycentrum werkzaamheden voor Partycentrum verricht met betrekking tot de financiële administratie van Partycentrum. Volgens Linge Lloyd moet Partycentrum nog betalen voor een deel van de werkzaamheden en hebben Linge Lloyd en Partycentrum daarover een betalingsafspraak gemaakt die Partycentrum voor een deel niet is nagekomen.
2.2.
Linge Lloyd heeft bij de rechtbank gevorderd dat Partycentrum wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag dat Partycentrum nog niet heeft betaald (€ 27.636,18). De rechtbank heeft (in het vonnis van 20 april 2022) Linge Lloyd opgedragen bewijs te leveren van de betalingsafspraak en geoordeeld dat het deel van de vordering dat Partycentrum heeft erkend (€ 5.500,50) moet worden toegewezen. Vervolgens heeft de rechtbank (in het vonnis van 28 december 2022) geoordeeld dat Linge Lloyd het bewijs niet heeft geleverd, Partycentrum veroordeeld tot betaling aan Linge Lloyd van € 5.500,50 en beslist dat iedere partij de eigen kosten van de procedure moet dragen.
2.3.
Linge Lloyd is daartegen in hoger beroep gekomen. Zij wil dat het hof haar vordering alsnog helemaal toewijst en Partycentrum veroordeelt in de kosten van de procedure bij de rechtbank en het hof. Partycentrum is het daar niet mee eens. Partycentrum wil dat het hof de beslissing van de rechtbank in stand laat en Linge Lloyd veroordeelt in de kosten van deze procedure.
2.4.
Het hof oordeelt dat de beslissing van de rechtbank in stand moet blijven, behalve voor zover die betrekking heeft op de buitengerechtelijke kosten, en dat Linge Lloyd de kosten van de procedure bij het hof moet betalen. De vordering van Linge Lloyd wordt niet alsnog helemaal toegewezen. Het hof legt hierna uit waarom (onder 4). Maar eerst zal het hof verwijzen naar de feiten waarvan het hof uitgaat (onder 3).

3.De feiten

Het hof gaat uit van de feiten zoals die zijn beschreven in het vonnis van de rechtbank van 20 april 2022 onder 2.1. tot en met 2.8.

4.De redenen voor de beslissing

Omvang hoger beroep
4.1.
In hoger beroep gaat het alleen over de vordering van Linge Lloyd voor zover de rechtbank die nog niet heeft toegewezen, te weten de vordering tot nakoming van de betalingsafspraak die Linge Lloyd stelt te hebben gemaakt met Partycentrum.
4.2.
Hierna zal het hof ingaan op de bezwaren (grieven) van Linge Lloyd tegen beslissingen van de rechtbank en de reactie van Partycentrum daarop.
Bewijs dat Linge Lloyd moet leveren
4.3.
Het hof neemt, net als de rechtbank, tot uitgangspunt dat Linge Lloyd moet bewijzen dat Linge Lloyd en Partycentrum op 26 januari 2019 met elkaar hebben afgesproken dat Partycentrum voor 31 december 2019 een bedrag van € 46.594,68 aan Linge Lloyd moest voldoen.
4.4.
De partij die de bewijslast heeft van een bepaald feit, zoals in dit geval Linge Lloyd de bewijslast heeft van de genoemde afspraak, draagt het risico dat zij niet in het bewijs van dat feit slaagt en dat haar vordering daarom moet worden afgewezen. Dat risico doet zich voor als dat feit onbewezen of onduidelijk blijft.
Linge Lloyd heeft het bewijs niet geleverd
4.5.
Linge Lloyd vindt dat de rechtbank het bewijs dat Linge Lloyd heeft aangedragen niet goed heeft beoordeeld. Gelet daarop zal het hof nu zelf beoordelen of Linge Lloyd het bewijs heeft geleverd. Het hof is van oordeel dat Linge Lloyd het bewijs niet heeft geleverd en legt hierna uit waarom.
4.6
Of het bewijs is geleverd, moet worden beoordeeld aan de hand van de volgende bewijsmiddelen die partijen hebben aangedragen:
  • de schriftelijke stukken die Linge Lloyd en Partycentrum in de procedure bij de rechtbank hebben ingediend (zoals de zogenoemde producties 1 tot en met 34 van Linge Lloyd en de producties 1 tot en met 7 van Partycentrum)
  • de verklaring die [naam1] (hierna: [naam1] ) heeft afgelegd als getuige toen de rechtbank hem, op verzoek van Linge Lloyd, heeft gehoord in een getuigenverhoor
  • de verklaring die [geïntimeerde2] heeft afgelegd als getuige toen de rechtbank hem, op verzoek van Partycentrum, heeft gehoord in een tegengetuigenverhoor.
4.6.
Daarbij geldt het volgende voor de bewijskracht van de getuigenverklaringen van [naam1] en [geïntimeerde2] .
[naam1] is als (oud-)eigenaar van Linge Lloyd een zogenoemde partijgetuige. De verklaring van [naam1] als partijgetuige kan op grond van artikel 164 lid 2 Rv geen bewijs in het voordeel van Linge Lloyd opleveren over het door Linge Lloyd te bewijzen feit (de betalingsafspraak). Dit kan anders zijn als er aanvullend bewijs is dat zo sterk is en over zulke belangrijke (essentiële) punten gaat, dat het de partijgetuigenverklaring van [naam1] voldoende geloofwaardig maakt.
De verklaring van [geïntimeerde2] heeft geen beperkte bewijskracht. De regeling van artikel 164 lid 2 Rv over de beperking van de bewijskracht van een verklaring van een partijgetuige geldt namelijk alleen voor een partijgetuige van de partij die de bewijslast heeft van een te bewijzen feit en de partij die de bewijslast heeft, is in dit geval Linge Lloyd en niet Partycentrum.
4.7.
Of de afspraak die moet worden bewezen is gemaakt, is afhankelijk van wat Linge Lloyd en Partycentrum over en weer hebben gezegd, geschreven en gedaan en van wat zij op grond daarvan, gezien de omstandigheden, van elkaar mochten verwachten en hebben verwacht. [1]
4.8.
[naam1] heeft, als getuige, kort gezegd het volgende verklaard:
  • [naam1] heeft op 24 januari 2019 telefonisch met [geïntimeerde2] gesproken. [geïntimeerde2] vroeg hem of hij nog een keer kon doorgeven wat er open stond. [naam1] heeft aangegeven bereid te zijn tot het treffen van een regeling om tot een oplossing te komen. Ditzelfde voorstel was al een jaar eerder besproken, op 17 januari 2018. De vordering is toen niet inhoudelijk doorgenomen.
  • [naam1] heeft op 24 januari 2019 een email gestuurd aan [geïntimeerde2] met daarin een overzicht van de openstaande vordering.
  • Op 25 januari 2019 belde [geïntimeerde2] naar [naam1] . [geïntimeerde2] zei dat hij naar de bedragen had gekeken, dat hij daarmee akkoord was en dat hij het wilde afronden. [naam1] en [geïntimeerde2] hebben niet de facturen en bedragen helemaal doorgelopen zoals [naam1] die in de brief van 24 januari heeft opgenomen. We
  • We
  • Toen [naam1] het telefoongesprek met [geïntimeerde2] beëindigde, was de hele regeling bekend behalve de uitwerking van de creditering naar de € 40.000,- ex BTW. Die creditering heeft [naam1] uitgewerkt in de brief van 26 januari 2019. [naam1] heeft van [geïntimeerde2] geen reactie op deze brief ontvangen. Het klopt dat [geïntimeerde2] veelal telefonisch reageerde. Over deze regeling heeft [naam1] van [geïntimeerde2] enkel op 25 januari 2019 telefonisch een reactie gekregen.
  • [naam1] heeft verder geen contact met [geïntimeerde2] opgenomen voor verdere bevestiging van de afspraak. [naam1] heeft wel een bericht uitgestuurd naar de toenmalige accountant van [geïntimeerde2] , [naam2] , over de afwikkeling van de BTW. [naam1] hoefde verder geen bevestiging te vragen, want er werden betalingen gedaan door [geïntimeerde2] conform de afgesproken regeling. Volgens [naam1] werden eind januari 2019 de voorschotnota’s al conform afspraak betaald. De afspraken leken te worden nagekomen conform de regeling. [naam1] ging er ook van uit dat deze afspraken zijn opgenomen in de financiële stukken van [geïntimeerde2] . Het BTW bedrag is uitbetaald door de belastingdienst en daarna doorbetaald aan Linge Lloyd.
  • DAS heeft [naam1] bevestigd dat [geïntimeerde2] na 26 januari 2019 geen schriftelijk en mondeling contact met hen heeft opgenomen. Er is wel correspondentie over de betalingsregeling uitgestuurd naar [geïntimeerde2] , maar hierop is niet gereageerd.
  • Na het contact op 26 januari 2019 met [geïntimeerde2] is DAS geïnstrueerd dat de incassomaatregelen stopgezet konden worden, omdat er een regeling was getroffen. DAS zou wel het dossier aanhouden.
  • Onderdeel van de regeling van € 40.000 ex BTW was de afwikkeling van de openstaande facturen voor [geïntimeerde2] in privé. Dit onderdeel van de regeling heeft [geïntimeerde2] conform de regeling betaald. Op 10 januari 2020 hebben wij [geïntimeerde2] een email gestuurd met de openstaande som. Hierop is geen reactie gekomen. Behalve dat ongeveer 10 dagen later voor de laatste keer een bedrag van € 1500 is betaald door [geïntimeerde2] .
4.9.
[geïntimeerde2] heeft, als getuige, kort gezegd het volgende verklaard:
  • [geïntimeerde2] heeft op 24 januari 2019 naar Linge Lloyd gebeld en gesproken met [naam1] . [geïntimeerde2] heeft toen gebeld, omdat hij een mail had gekregen.
  • Tijdens dat gesprek op 24 januari 2019 heeft [geïntimeerde2] aangegeven dat hij de voorschotten wilde betalen, maar het overige niet. [geïntimeerde2] heeft, denkt hij, voortgeborduurd op eerdere gesprekken. Die gesprekken waren niet telefonisch. In 2018 is [naam1] een keer langs geweest, samen met de heer [naam3] . [naam3] heeft [geïntimeerde2] later nog wel een paar keer gebeld, maar [geïntimeerde2] wilde met hem niet overleggen, want hij deed zaken met [naam1] . [geïntimeerde2] weet niet hoe het gesprek op 24 januari met [naam1] eindigde. [geïntimeerde2] weet niet precies wat er na het gesprek gebeurd of gedaan is. Het kan zijn dat zijn vrouw de voorschotten nog heeft gladgestreken.
  • [geïntimeerde2] kan zich niet herinneren of hij zowel op 24 januari 2019 als op 25 januari 2019 met [naam1] heeft gebeld. In zijn herinnering is er één telefoongesprek geweest. [geïntimeerde2] kan zich niet herinneren of er over BTW is gesproken tijdens dat telefoongesprek. Het was duidelijk dat de voorschotten betaald moesten worden, maar er zijn geen afspraken gemaakt over hoe die betaling gedaan zou worden. [geïntimeerde2] weet dat is gezegd dat de voorschotten betaald moesten worden en daar is voor gezorgd. Er is tijdens dat telefoongesprek niet gesproken over de wijze van betaling van deze voorschotten. [geïntimeerde2] kan zich niet herinneren of hij tijdens dit telefoongesprek iets over het meerwerk heeft gezegd. Toen hij het telefoongesprek eindigde met [naam1] was het voor [geïntimeerde2] duidelijk dat ze hebben afgesproken dat [geïntimeerde2] de voorschotten zou betalen.
  • [geïntimeerde2] heeft gebeld toen hij de brief van 26 januari 2019 van Linge Lloyd ontving. [geïntimeerde2] belde altijd naar [naam1] . De vrouw van [geïntimeerde2] doet binnen het partycentrum de administratie. [geïntimeerde2] werkt fulltime op de vrachtwagen. [geïntimeerde2] krijgt van haar informatie door en hij belt dan vanuit de vrachtwagen. [geïntimeerde2] heeft nooit schriftelijk ergens op gereageerd. Hij heeft toen aan [naam1] in het telefoongesprek hetzelfde verteld als de vorige keer: de voorschotten zouden betaald worden, de rest niet en daarmee was de zaak klaar. [geïntimeerde2] weet niet meer hoe [naam1] daar toen op gereageerd heeft. [geïntimeerde2] heeft daarna niets meer van Linge Lloyd gehoord tot deze procedure.
  • [geïntimeerde2] heeft nooit met Linge Lloyd afgesproken dat hij een bedrag van € 46.000,- zou betalen.
4.10.
Het hof oordeelt het volgende. De vraag of is bewezen dat de gestelde afspraak (vaststellingsovereenkomst) van 26 januari 2019 tot stand is gekomen moet mede beoordeeld worden tegen de ‘voorgeschiedenis’. De gestelde vaststellingsovereenkomst betreft een (volgens Linge Lloyd) openstaande vordering wegens in de periode van 2011 tot en met 2016 voor Partycentrum verrichte werkzaamheden te weten het voeren van financiële administratie. In 2011 nam [naam1] Linge Lloyd over en werden geen facturen meer gestuurd. Vanaf 2014 werden wel weer facturen gestuurd, voor een bedrag van € 6.600 per jaar. Per 1 januari 2017 nam Van der Stee Linge Lloyd over en in juni 2017 wordt een factuur aan Partycentrum gestuurd waarin voor de werkzaamheden over de jaren 2009 tot en met 2015 € 55.785,79 (inclusief BTW) in rekening wordt gebracht. Over deze factuur ontstaat dan een discussie tussen partijen. Op 3 januari 2019 ontvangt Partycentrum ( [geïntimeerde2] ) een brief van de voormalig gemachtigde van Linge Lloyd, DAS Rechtsbijstand, met het verzoek over te gaan tot betaling van een bedrag van € 61.775,29.
a) Het hof is van oordeel dat uit de brief van 26 januari 2019 niet onomstotelijk blijkt dat partijen op 25 januari 2019 mondeling een definitieve afspraak hebben gemaakt (over alle details van de betalingsregeling zoals die wel in die brief van 26 januari 2019 zijn weergegeven). Uit de getuigenverklaring van [naam1] volgt dat volgens hem na het gesprek op 25 januari 2019 de hele regeling bekend was behalve de uitwerking van de creditering naar de € 40.000,- exclusief BTW en dat hij die creditering heeft uitgewerkt in de brief van 26 januari 2019. Volgens die getuigenverklaring wilden partijen uitkomen op een bedrag van € 40.000,- exclusief BTW voor [geïntimeerde2] en het Partycentrum samen en heeft [naam1] gezegd dat hij wel zou kijken hoe ze dat zouden verdelen en dat [naam1] de rest zou crediteren. Daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat na het gesprek op 25 januari 2019 nog helemaal niet vaststond welk bedrag Partycentrum precies moest betalen aan Linge Lloyd.
b) Linge Lloyd heeft niet weersproken dat Linge Lloyd buiten Partycentrum om de nieuwe boekhouder van Partycentrum op 26 januari 2019 heeft bericht dat de omzetbelasting op een bepaalde manier verwerkt moest worden. Linge Lloyd heeft ook niet weersproken dat Partycentrum niet in die communicatie is betrokken, dat Partycentrum geen medewerking heeft verleend aan terugvordering van BTW en in dat verband dus ook geen handelingen heeft verricht. Op die manier is het mogelijk dat de betaling via de terugvordering van BTW uit het zicht van Partycentrum is gebeurd. Uit die betaling kan dan ook niet zonder meer worden afgeleid dat Partycentrum heeft ingestemd met de afspraak.
c) Linge Lloyd heeft gesteld dat [naam1] op 26 januari 2019 aan DAS Rechtsbijstand heeft bericht dat de beide incassodossiers (tegen Partycentrum en tegen de eenmanszaak van [geïntimeerde2] ) konden worden aangehouden (productie 16 van Linge Lloyd), omdat Linge Lloyd er van uitging dat er overeenstemming was bereikt. Daaraan kent het hof evenwel geen beslissende bewijskracht toe, omdat het bericht alleen van Linge Lloyd afkomstig is en de instemming van Partycentrum met de inhoud van dat bericht (en de daarin genoemde afspraken) nergens uit blijkt.
d) Een groot deel van de betalingen die Partycentrum aan Linge Lloyd heeft gedaan, past in de verklaring van [geïntimeerde2] /Partycentrum over hoe de afspraak volgens [geïntimeerde2] /Partycentrum is gemaakt.
e) Gegeven de volgende omstandigheden biedt het feit dat [geïntimeerde2] niet schriftelijk heeft gereageerd op de brief van 26 januari 2019 niet zonder meer steun ervoor dat Linge Lloyd mocht verwachten dat Partycentrum instemde met wat in die brief stond. Die omstandigheden zijn:
- dat Linge Lloyd niet heeft weersproken de stelling van Partycentrum dat [geïntimeerde2] schriftelijk niet vaardig is en al zijn zaken (vooral) telefonisch afhandelt;
- het vaststaande feit dat [geïntimeerde2] nooit schriftelijk heeft gereageerd op brieven en mails van Linge Lloyd;
- de getuigenverklaring van [naam1] dat klopt dat [geïntimeerde2] veelal telefonisch reageerde;
- de niet weersproken stelling van [geïntimeerde2] dat hij al zijn zaken telefonisch vanuit de vrachtwagen regelt;
Gezien die omstandigheden hecht het hof ook geen beslissend gewicht toe aan het gegeven dat [geïntimeerde2] niet eenduidig heeft verklaard over (het aantal van) de gesprekken.
f) De strekking van de afspraak die moet worden bewezen is dat Partycentrum alsnog over jaren waarover nooit gefactureerd is een flink bedrag zou betalen dat ver uit zou gaan boven het bedrag van € 6.600 per jaar, terwijl daarover al bijna twee jaar was gediscussieerd. Dat betekent dat aan het steunbewijs van de verklaring van [naam1] hoge eisen mogen worden gesteld.
g) Uit de bewijsmiddelen is ten slotte af te leiden dat het mogelijk is dat [naam1] en [geïntimeerde2] ieder een andere beleving van het gesprek tussen hen over de tussen hen gemaakte afspraak had en daarmee een andere verwachting over de gemaakte afspraak.
h) Linge Lloyd heeft nog gesteld dat Partycentrum niet heeft gereageerd op haar brief van 10 januari 2020 (productie 30 van Linge Lloyd), terwijl Linge Lloyd op pagina 1 daarvan aangeeft dat zij zonder andersluidend tegenbericht ervan uitgaat dat de daarin genoemde bedragen (over de betalingsregeling) in overeenstemming zijn met de administratie van Partycentrum. Linge Lloyd heeft daarbij gesteld dat vervolgens op 20 januari 2020 nog een betaling van € 1.500,- door Partycentrum is gevolgd, kennelijk naar aanleiding van die brief. In het licht van wat het hof hier verder overweegt, is een en ander echter onvoldoende om het bewijs geleverd te achten.
i) Al met al is onvoldoende overtuigend komen vast te staan dat de afspraak is gemaakt. Het door Partycentrum geschetste scenario over de afspraak past ook bij de feiten. Zoals hiervoor overwogen is het risico dat onduidelijk blijft of de afspraak is gemaakt voor Linge Lloyd.
j) De rechtbank heeft overwogen dat juist van een financieel administratiekantoor mag worden verwacht dat een schriftelijke bevestiging wordt gevraagd bij het vastleggen van financiële afspraken. Linge Lloyd is het daarmee niet eens en richt zich met grief II tegen die overweging. Bij bespreking van die grief bestaat geen belang, omdat het hof, zoals hiervoor is toegelicht, al om andere redenen oordeelt dat de vordering van Linge Lloyd niet alsnog helemaal toewijsbaar is.
Geen nadere bewijslevering
4.11.
Linge Lloyd heeft een algemeen bewijsaanbod gedaan. Aan dit aanbod gaat het hof voorbij, omdat het niet voldoende gespecificeerd is. Linge Lloyd heeft namelijk niet gesteld welke getuigen (over welke feiten) zij nog wenst te horen, terwijl zij ten aanzien van de al gehoorde getuigen niet aangeeft wat deze meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben verklaard. Nieuwe schriftelijke bewijsmiddelen had zij al in de procedure kunnen inbrengen.
4.12.
Uit wat hiervoor staat, volgt dat de bezwaren van Linge Lloyd over het bewijs dat moest worden geleverd en over de vraag of dat bewijs is geleverd (de grieven I en II) niet gegrond zijn.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.13.
Linge Lloyd heeft bij de rechtbank gevorderd dat Partycentrum wordt veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten. Linge Lloyd vindt dat de rechtbank die vordering ten onrechte heeft afgewezen, omdat Linge Lloyd op goede gronden heeft geprobeerd om betaling te krijgen buiten de rechter om. Dit bezwaar van Linge Lloyd tegen de beslissing van de rechtbank (grief III) is gegrond.
Op grond van artikel 6:96 van het Burgerlijk Wetboek geldt, voor zover hier van belang, het volgende. Voor vergoeding komen in aanmerking redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Dit is niet van toepassing voor zover krachtens artikel 241 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de regels over de proceskosten van toepassing zijn. In het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten worden nadere regels gesteld voor de vergoeding van kosten. Dat Besluit is toepasselijk, omdat het hof ervan uitgaat dat het door Linge Lloyd gestelde verzuim na (het in dat Besluit in lid 3 bedoelde tijdstip van) 1 juli 2012 is ingetreden. Linge Lloyd heeft weliswaar geen concrete verzuimdatum genoemd, maar het hof gaat er van uit dat nu de betalingsafspraak waarop zij haar vordering baseert, dateert van na die datum van 1 juli 2012, terwijl uit de stellingen van Partycentrum de erkenning volgt van een deel van de op die afspraak gebaseerde vordering, het verzuim na die laatstgenoemde datum is ingetreden.
Het hof oordeelt dat Linge Lloyd voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht.
Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. Het hof zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, waarbij het hof het in artikel 2 lid 1 van het Besluit genoemde bedrag aan hoofdsom bepaalt op
€ 5.500,50. Dat is het bedrag aan hoofdsom dat de rechtbank als erkend door Partycentrum heeft toegewezen.
Over dat bedrag is Partycentrum, net als over de door de rechtbank toegewezen € 5.500,50, de wettelijke handelsrente verschuldigd.
Proceskosten
4.14.
Met haar grief IV wil Linge Lloyd bereiken dat Partycentrum wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van de procedure bij de rechtbank. Het hof is het echter eens met de beslissing van de rechtbank dat ieder van partijen de eigen kosten van de procedure bij de rechtbank moet dragen. Grief IV leidt dus niet tot een andere beslissing dan de rechtbank heeft gegeven.
4.15.
Omdat het hof Linge Lloyd in hoger beroep grotendeels in het ongelijk stelt, zal het hof Linge Lloyd veroordelen tot betaling van de kosten van de procedure in hoger beroep. Die veroordeling kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
Conclusie
4.16.
Uit wat hiervoor staat, volgt dat de vordering van Linge Lloyd voor zover die nog voorligt in hoger beroep alleen moet worden toegewezen voor zover die betrekking heeft op een deel van de gevorderde buitengerechtelijke kosten. Het hoger beroep van Linge Lloyd leidt dus alleen wat betreft de buitengerechtelijke kosten tot een andere (extra) beslissing dan de rechtbank gaf. Het hof zal de vonnissen van de rechtbank daarom deels bekrachtigen en daaraan een veroordeling toevoegen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof:
5.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 april 2022 en 28 december 2022, behalve voor zover daarbij de vordering van Partycentrum tot betaling van de buitenrechtelijke kosten is afgewezen, welke beslissing hierbij wordt vernietigd en beslist;
5.2.
veroordeelt Partycentrum tot betaling aan Linge Lloyd van € 650,03 aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 1 januari 2020;
5.3.
veroordeelt Linge Lloyd tot betaling van de volgende kosten van de procedure in hoger beroep:
€ 2.135,- aan griffierecht;
€ 2.356,50 aan salaris van de advocaat van Partycentrum (1,5 procespunt x het toepasselijke tarief in hoger beroep);
5.4.
bepaalt dat al de proceskosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
5.5.
verklaart de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, D. Stoutjesdijk en A.J.J. van Rijen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
8 oktober 2024.

Voetnoten

1.Dit is in het kort wat de Hoge Raad heeft bepaald in HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1889.