ECLI:NL:GHARL:2024:6147

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 oktober 2024
Publicatiedatum
2 oktober 2024
Zaaknummer
23/2969
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en heffingsrente, tijdigheid en aftrek voorbelasting landbouwforfait

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] BV tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2006 is opgelegd. De naheffingsaanslag, gedateerd op 27 december 2011, bedraagt € 2.714.537, met daarbij een heffingsrente van € 510.785 en een vergrijpboete van € 1.354.046. Na bezwaar door belanghebbende heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.464.918 en de heffingsrente tot € 463.815, evenals de vergrijpboete tot € 616.229. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 5 oktober 2023 geoordeeld dat de naheffingsaanslag tijdig is bekendgemaakt en heeft de vergrijpboete vernietigd, met toekenning van schadevergoeding aan belanghebbende.

In hoger beroep is de vraag aan de orde of de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente binnen de vijfjaarstermijn zijn bekendgemaakt. Belanghebbende stelt dat de naheffingsaanslag niet tijdig ter post is bezorgd, terwijl de Inspecteur dit bevestigt. Het Hof oordeelt dat de terpostbezorging op 16 december 2011 aannemelijk is, en dat de naheffingsaanslag derhalve tijdig is vastgesteld. Daarnaast is er een geschil over de aftrek van voorbelasting in verband met het landbouwforfait. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet aan haar bewijslast heeft voldaan om de aftrek te rechtvaardigen, omdat zij geen landbouwverklaringen heeft overgelegd. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/2969
uitspraakdatum: 1 oktober 2024
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] BVte
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 2023, nummers LEE 23/2816 en 23/2817, ECLI:NL:RBNNE:2023:4087, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het tijdvak 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, met dagtekening 27 december 2011, ten bedrage van € 2.714.537. Daarbij is € 510.785 aan heffingsrente berekend en is een vergrijpboete van € 1.354.046 opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft op 6 januari 2012 een bezwaarschrift ingediend. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 juni 2023 de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.464.918, de heffingsrente verminderd tot € 463.815 en de vergrijpboete verminderd tot € 616.229.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). Gedurende die beroepsprocedure heeft belanghebbende de voorzieningenrechter van de Rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
1.4.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak. Daarbij is het beroep inzake de naheffingsaanslag en heffingsrente ongegrond verklaard, is het beroep inzake de vergrijpboete gegrond verklaard, is de vergrijpboete vernietigd, en zijn vergoedingen voor immateriële schade, proceskosten en griffierecht toegekend van respectievelijk € 10.000, € 2.266 en € 365.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft de voorzieningenrechter van het Hof verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende een schorsing van de naheffingsaanslag waardoor de in beslag genomen gelden ten bedrage van € 273.738 zouden vrijkomen. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 26 maart 2024, nummer BK-ARN 23/2970, ECLI:NL:GHARL:2024:2180, het verzoek afgewezen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2024 te Leeuwarden. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] , bijgestaan door advocaat mr. P.J.M. Boomaars. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] , [naam3] en [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is in 1979 opgericht. Zij is gevestigd te [vestigingsplaats] . Belanghebbende verrichtte in 2006 werkzaamheden in de tuinbouw. Enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is [naam1] , geboren in 1947. Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft belanghebbende haar activiteiten per 21 november 2010 beëindigd, is belanghebbende met ingang van die datum ontbonden en verkeert zij sedertdien in liquidatie.
2.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 27 december 2011 de onderhavige naheffingsaanslag OB 2006 opgelegd, waarbij tevens een bedrag aan heffingsrente is berekend. Daartegen is door belanghebbendes toenmalige gemachtigde (Hertoghs advocaten) op 5 januari 2012 een uitvoerig gemotiveerd bezwaarschrift ingediend. Daarin heeft de gemachtigde zich niet expliciet uitgelaten over de tijdigheid van de naheffingsaanslag.
2.3.
Aan het opleggen van de naheffingsaanslag is het volgende voorafgegaan.
Bij brieven van 20 oktober 2011 en 9 november 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende en haar toenmalige gemachtigde (Hertoghs advocaten) verzocht om inlichtingen en bescheiden met betrekking tot de aangiften OB voor het tijdvak 2006. Het verzoek had onder meer betrekking op de door belanghebbende in vooraftrek gebrachte omzetbelasting van € 2.477.809 in verband met toepassing van het landbouwforfait in de zin van artikel 27, lid 4 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB).
2.4.
Belanghebbende heeft geen stukken verstrekt aan de Inspecteur ter onderbouwing van de aftrek van voorbelasting inzake het landbouwforfait.
2.5.
Bij brief van 7 december 2011 heeft de Inspecteur aangegeven van plan te zijn een naheffingsaanslag omzetbelasting 2006 op te leggen en tevens kennisgeving gedaan van het voornemen een vergrijpboete op te leggen. Deze brief is verzonden naar het adres van belanghebbende in [vestigingsplaats] en in kopie naar het kantoor van belanghebbendes toenmalige gemachtigde (Hertoghs advocaten).
2.6.
Belastingambtenaar [naam4] (controlemedewerker van de Belastingdienst/Grote Ondernemingen te Eindhoven) heeft namens de Inspecteur op 14 december 2011 een brief gestuurd naar belanghebbende waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Door middel van mijn brief van 7 december 2011 heb ik u een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 aangekondigd en een kennisgeving voornemen vergrijpboete toegestuurd.
Naar aanleiding van genoemde brief heeft uw gemachtigde per brief en faxbericht van 9 december 2011, mij gevraagd contact met gemachtigde op te nemen voor het plannen van een datum voor inzage, alsmede een datum voor het hoorgesprek.
Op maandag 12 december 2011 heb ik uw gemachtigde gebeld voor het plannen van een afspraak voor inzage en hoorgesprek.
De secretaresse van uw gemachtigde heeft aangegeven dat mevrouw mr. M.H.W.N. Lammers [van Hertoghs advocaten] mij terug zou bellen. Tot op heden is dit niet gebeurd.
In verband met de verjaringstermijn voor het opleggen van een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, stuur ik u nu deze brief en zal de naheffingsaanslag omzetbelasting over het genoemde tijdvak opleggen.”
2.7.
Op 15 december 2011 heeft belastingambtenaar [naam4] een zogenoemd ‘geleideformulier intern stuk’ gestuurd aan ‘DIV afdeling Eindhoven (RPK)’, in welk formulier onder meer het volgende is vermeld:
“Willen jullie bijgevoegde envelop met brief, aangetekend met ontvangstbevestiging versturen? Ik wil graag een kopie van de registratie van het aangetekend stuk ontvangen, zodat ik kan volgen of belastingplichtige, de brief tijdig in ontvangst neemt.”
2.8.
In het ‘register voor geregistreerde zendingen’ van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, is onder meer vermeld een verzending aan ‘ [belanghebbende] BV, [vestigingsplaats] ’ en een verzending aan ‘ [belanghebbende] BV, [plaats1] ’, waarbij een track-en-trace nummer is vermeld bij beide zendingen. Verder is bij beide zendingen onder de rubriek ‘aangenomen door’ een stempel van TNT Post Business Balie ’s-Hertogenbosch en een dagtekeningstempel van 16 december 2011 geplaatst.
2.9.
Op een uitdraai van “Mijnpakket.postnl.nl” met afdrukdatum 20 december 2011, is bij ‘bezorgadres’ vermeld:
“Onbekend
[adres1]
[vestigingsplaats] ”
Onder ‘bezorgdatum’ is vermeld:
“wo 21 dec 2011
09:30 - 12:00”
Verder is er een alert-teken te zien met daarachter de tekst:
“Zending doorgestuurd naar afhaallocatie. Verwachte bezorgdag is aangepast.”
2.10.
Belastingambtenaar [naam4] heeft op 24 augustus 2023 een ambtsedige verklaring afgelegd, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Op 15 december 2011 is de originele penaanslag naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 01-01-2006 tot en met 31-12-2006 ten name van [belanghebbende] BV, aangeboden aan de postkamer van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven. Voor verzending van de penaanslag naar [belanghebbende] BV, [adres1] te [vestigingsplaats] . (zie bijlage 1).
[bijlage 1 betreft het geleideformulier vermeld onder 2.7].
Bijlage 1 is door ondergetekende opgeslagen op 15 december 2011 om 12:23 uur.
[Onder deze tekst is een pictogram van een pdf te zien met daarachter de tekst:]
stuk voor postkamer 15122011 15-12-2011 12:23
De postkamer is verzocht om de desbetreffende envelop met inhoud, aangetekend met ontvangstbevestiging te verzenden. Op verzoek van ondergetekende is gevraagd om een kopie van de registratie van het aangetekend stuk, terug te ontvangen.
(…)
Op 20 december 2011 heeft ondergetekende, de bevestiging van de postkamer ontvangen, terzake van de registratie en aanbieding aan TNT Post, op 16 december 2011. Zie bijlage 3. [bijlage 3 betreft een bladzijde uit het register voor geregistreerde zendingen, vermeld onder 2.8.]
Bijlage 3 is door ondergetekende opgeslagen op 20 december 2011 om 15.53 uur.
[Onder deze tekst is een pictogram van een pdf te zien met daarachter de tekst:]
track en traceformulier aanslag ob 2006 20-12-2011 15.53
Op 20 december 2011 heeft ondergetekende de website van TNT Postnl, geraadpleegd. Hieruit volgen de volgende bescheiden:
 Bijlage 4, verzending naar [belanghebbende] BV, [adres1] te [vestigingsplaats] . (…)
[bijlage 4 betreft een uitdraai van ‘Mijnpakket.postnl.nl’, vermeld onder 2.9]
Ondergetekende heeft daarnaast per gewone post (niet aangetekend) in de periode 15 december 2011 tot en met 20 december 2011, (kopie-)aanslagen, naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 01-01-2016 tot en met 31-12-2016, ten name van [belanghebbende] BV, verstuurd naar de adres(-sen):
• [adres1] , [vestigingsplaats] ;
• [adres2] , [plaats1] ;
• van de toenmalige gemachtigde van [belanghebbende] BV.”
2.11.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak van 5 oktober 2023 aannemelijk geacht dat het aanslagbiljet op 16 december 2011 ter post is bezorgd, zodat de naheffingsaanslag omzetbelasting 2006 binnen de vijfjaarstermijn is vastgesteld en bekendgemaakt. Voor dat geval hadden partijen ter zitting van de Rechtbank afgesproken dat de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente zouden worden gehandhaafd en dat de vergrijpboete vanwege vergaande overschrijding van de redelijke termijn zou worden vernietigd. De Rechtbank heeft overeenkomstig die afspraak beslist. Verder heeft de Rechtbank een vergoeding van immateriële schade van € 10.000 aan belanghebbende toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is, net als bij de Rechtbank, in geschil of de naheffingsaanslag OB 2006 – en daarmede de beschikking heffingsrente – binnen de vijfjaarstermijn is bekendgemaakt door toezending. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
3.2.
Indien de naheffingsaanslag OB 2006 tijdig is opgelegd, is nog in geschil of deze belastingaanslag terecht is opgelegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de naheffingsaanslag OB 2006 en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot handhaving daarvan.

4.Beoordeling van het geschil

Tijdigheid naheffingsaanslag
4.1.
Belanghebbende betoogt dat de naheffingsaanslag OB 2006 niet binnen de vijfjaarstermijn van artikel 20, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is vastgesteld en daarom dient te worden vernietigd. Hetzelfde heeft dan te gelden voor de beschikking heffingsrente. Belanghebbende stelt daartoe dat het aanslagbiljet – dat is gedagtekend op 27 december 2011 – eerst begin januari 2012 zijn gemachtigde heeft bereikt, hetgeen erop duidt dat het aanslagbiljet niet uiterlijk 31 december 2011 ter post is bezorgd. Dit brengt mee dat de naheffingsaanslag OB 2006 niet binnen de vijfjaarstermijn is vastgesteld, zodat deze dient te worden vernietigd, aldus belanghebbende.
4.2.
Artikel 20, lid 3, AWR bepaalt dat de bevoegdheid tot naheffing vervalt door verloop van vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend, Deze termijn eindigde in het onderhavige geval op 31 december 2011.
4.2.
Ingevolge artikel 5, lid 1, AWR geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur waarbij de dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de belastingaanslag.
4.3.
Indien de datum van bekendmaking na de dagtekening van het aanslagbiljet ligt, komt voor de toepassing van artikel 5, lid 1, AWR de datum van bekendmaking van het aanslagbiljet in de plaats van de dagtekening daarvan (HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930). Het gevolg hiervan is dat de naheffingsaanslag niet is vastgesteld binnen de daarvoor geldende termijn, zoals bedoeld in artikel 20, lid 3, AWR, indien het aanslagbiljet weliswaar voor het verstrijken van die termijn is gedagtekend, maar de naheffingsaanslag niet binnen die termijn op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
4.4.
Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de belastingaanslag rust op de inspecteur (HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930). Die bewijslast houdt in dat de inspecteur aannemelijk moet maken i) dat het desbetreffende poststuk is aangeboden aan een postvervoerbedrijf, en ii) aan welk postvervoerbedrijf het desbetreffende poststuk is aangeboden (HR 17 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:875).
4.5.
Wat betreft de terpostbezorging heeft de Inspecteur gewezen op de ambtsedige verklaring (zie 2.10) en de overige bewijsstukken (zie 2.7 tot en met 2.9). Gelet op deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, acht het Hof, evenals de Rechtbank, aannemelijk dat de terpostbezorging van het aanslagbiljet op 16 december 2011 heeft plaatsgevonden door het aanbieden van het desbetreffende poststuk op die datum aan het postbedrijf TNT Post. Bij dit bewijsoordeel laat het Hof ook meewegen dat eerst belanghebbendes huidige gemachtigde in de aanvulling op het bezwaarschrift van 13 april 2023 – dus meer dan elf jaar na indiening op 5 januari 2012 van het uitvoerig gemotiveerde bezwaarschrift door Hertoghs advocaten (zie 2.2) – expliciet heeft aangevoerd dat het aanslagbiljet niet tijdig ter post is bezorgd, zodat ook om die reden aan de juistheid van deze stelling kan worden getwijfeld.
Aftrek voorbelasting landbouwforfait
4.6.
Ingevolge artikel 27, lid 1, Wet OB (tekst 2006) zijn - voor zover hier van belang - landbouwers, veehouders, tuinbouwers en bosbouwers geen omzetbelasting verschuldigd, voor zover hun prestaties bestaan uit leveringen van goederen, vermeld in tabel I, onderdeel a, welke zij in hun vermelde hoedanigheid hebben voortgebracht of geteeld.
4.7.
Ondanks dat over de hiervoor genoemde prestaties geen omzetbelasting berekend hoeft te worden, kan de afnemer van deze prestaties niettemin, mits hij ondernemer is voor de omzetbelasting, een forfaitair bedrag van 5,1% van het in rekening gebrachte bedrag in vooraftrek brengen (artikel 27, lid 4, Wet OB, tekst 2006).
4.8.
Voornoemde forfaitaire aftrek kan slechts plaatsvinden als de afnemer een door de landbouwer ondertekende verklaring kan overleggen, waarin de in artikel 28 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 bedoelde gegevens zijn vermeld. Een dergelijke landbouwverklaring moet worden opgemaakt vóór de vijftiende dag van de maand, volgende op die waarin de levering of de dienst is verricht. De aftrek vindt plaats in het belastingtijdvak waarin de goederen zijn geleverd en/of de diensten zijn verricht.
4.9.
Op degene die voorbelasting wenst af te trekken, rust de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor aftrek is voldaan.
4.10.
De Inspecteur heeft in zijn brieven van 20 oktober 2011 en 9 november 2011 (zie 2.3) aan belanghebbende gevraagd om landbouwverklaringen over te leggen. Belanghebbende heeft deze verklaringen destijds noch nadien verstrekt (zie 2.4), zodat belanghebbende niet aan haar bewijslast heeft voldaan voor de forfaitaire aftrek van voorbelasting.
4.11.
Belanghebbende heeft in dit verband – reeds in een brief van 21 november 2011 aangevoerd – dat zij in bewijsnood is komen te verkeren doordat het Openbaar Ministerie op 5 juli 2010 de volledige administratie van belanghebbende in beslag heeft genomen.
4.12.
Naar aanleiding van voornoemde brief heeft de Inspecteur – naar hij onweersproken heeft gesteld – kort daarna telefonisch contact opgenomen met Bureau Ontnemingswetgeving van het Openbaar Ministerie te ’s-Hertogenbosch, waarbij aan de Inspecteur is medegedeeld dat het Openbaar Ministerie geen stukken van belanghebbende onder zich houdt. Gelet op deze gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, ligt het op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat de volledige administratie, althans wat betreft het jaar 2006, in beslag is genomen. Belanghebbende heeft echter op generlei wijze haar stelling onderbouwd, zodat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in bewijsnood verkeert. En zo daar al sprake van zou zijn, dan blijkt niet uit de stukken dat belanghebbende de afgelopen veertien jaren pogingen heeft ondernomen om van het Openbaar Ministerie (een afschrift van) de administratie over het jaar 2006, en dan met name de landbouwverklaringen, te verkrijgen. Ook daarom kan belanghebbendes betoog niet slagen. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 1 oktober 2024 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A.J.H. van Suilen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 2 oktober 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.