ECLI:NL:GHARL:2024:2180

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
23/2970
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake naheffingsaanslag omzetbelasting 2006

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2024 uitspraak gedaan op een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening door belanghebbende, een B.V. die in liquidatie verkeert. Het verzoek was gericht op het schorsen van een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak van 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006, die door de Inspecteur van de Belastingdienst was opgelegd. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat belanghebbende niet kon aantonen dat er sprake was van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter oordeelde dat een financieel belang op zichzelf niet voldoende is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Belanghebbende stelde dat de zaak al jaren voortduurt en dat er onomkeerbare gevolgen dreigen, maar de voorzieningenrechter vond deze argumenten niet overtuigend genoeg. Bovendien werd opgemerkt dat de aandeelhouder van de vennootschap niet gelijkgesteld kan worden aan de vennootschap zelf. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen feiten of omstandigheden waren die duiden op een spoedeisend belang, en dat de naheffingsaanslag niet evident onrechtmatig was opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd in dit kader ook in overweging genomen. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten en heeft het verzoek tot voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/2970
uitspraakdatum: 26 maart 2024
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
op het verzoek van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot na te melden belastingaanslag die is vastgesteld door
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Eindhoven(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag omzetbelasting 2006). Bij beschikkingen is heffingsrente berekend en is een boete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd. Daarnaast heeft hij de boete verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). Daarbij heeft belanghebbende een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Omdat de voorzieningenrechter van de Rechtbank na afloop van de zitting (bij de voorzieningenrechter) tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, heeft zij met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 5 oktober 2023 het beroep gegrond verklaard voor zover het ziet op de boetebeschikking, de uitspraak op bezwaar voor zover het de boetebeschikking betreft vernietigd, de boetebeschikking vernietigd, het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, de Inspecteur veroordeeld in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 10.000, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en gelast tot het vergoeden van het griffierecht aan belanghebbende.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft hangende het hoger beroep een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend. De Inspecteur heeft hierop gereageerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, [naam1] en mr. P.J.M. Boomaars, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam2] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam3] , [naam4] en [naam5] (namens de ontvanger van de Belastingdienst). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Enig aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is [naam1] (hierna: [naam1] ), geboren [in] 1947. Blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel heeft belanghebbende haar activiteiten per 21 november 2010 gestaakt, en is belanghebbende met ingang van die datum ontbonden en verkeert zij sedertdien in liquidatie.
2.2.
Aan belanghebbende is met dagtekening 27 december 2011 de naheffingsaanslag omzetbelasting 2006 opgelegd ten bedrage van € 2.714.537. Gelijktijdig is bij beschikking heffingsrente ad € 510.785 berekend. Bij uitspraken op bezwaar van 13 juni 2023 heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag omzetbelasting 2006 verminderd tot € 2.464.918 en de bijbehorende beschikking heffingsrente verminderd tot € 463.815.
2.3.
De ontvanger van de Belastingdienst (hierna: de ontvanger) heeft in de jaren 2020 en 2022 derdenbeslag gelegd onder een tweetal bedrijven. De ontvanger heeft van de uit deze derdenbeslagen verkregen gelden een deel in eerste instantie verantwoord op de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het jaar 2005 (hierna: de naheffingsaanslag omzetbelasting 2005) en na vernietiging van de naheffingsaanslag omzetbelasting 2005 de vrijgekomen gelden, van in totaal € 259.523,02 verrekend met de naheffingsaanslag omzetbelasting 2006. Daarnaast is door de ontvanger in 2022 derdenbeslag gelegd onder belanghebbendes bank, uit hoofde waarvan een bedrag van € 14.215,11 is ontvangen die de ontvanger heeft verrekend met de naheffingsaanslag omzetbelasting 2006.
2.4.
Belanghebbende heeft ter zake van de naheffingsaanslag omzetbelasting 2006 bij de ontvanger geen verzoek om uitstel van betaling ingediend en de ontvanger heeft geen uitstel van betaling verleend. De ontvanger heeft afgezien van het leggen van de – onder 2.3 – genoemde derdenbeslagen voor het overige geen invorderingsmaatregelen genomen met betrekking tot de naheffingsaanslag omzetbelasting 2006.

3.Het verzoek

Belanghebbende verzoekt de naheffingsaanslag omzetbelasting 2006 te schorsen, met het gevolg dat de in beslag genomen gelden ten bedrage van € 273.738,13 vrijkomen.

4.Beoordeling van het verzoek

4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb in verbinding met het bepaalde in artikel 8:108 van de Awb, kan de voorzieningenrechter van het Hof dat bevoegd is in de hoofdzaak (het connexiteitsvereiste) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Belanghebbende verzoekt om een voorlopige voorziening hangende het hoger beroep. Dit betekent dat aan het connexiteitsvereiste is voldaan.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt wat de spoedeisendheid betreft voorop dat een financieel belang op zichzelf geen reden is om een voorlopige voorziening te treffen. Van spoedeisendheid is sprake als ernstige en onomkeerbare gevolgen dreigen op te treden. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat daarvan sprake is en voert daartoe het volgende aan. Deze zaak van belanghebbende sleept zich al jaren voort. De bezwaarfase heeft ruim elf jaar in beslag genomen en daarmee is de redelijke termijn verstreken. [naam1] is al op leeftijd en wil bij leven, als enig aandeelhouder van belanghebbende, aanspraak maken op de in beslag genomen gelden. Daarbij benadrukt belanghebbende dat duidelijk is dat de naheffingsaanslag onrechtmatig is opgelegd. Wachten op de beslissing in de bodemprocedure zou nog weer maanden in beslag nemen.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft belanghebbende, met hetgeen zij heeft aangevoerd, geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie leiden dat sprake is van een spoedeisend belang als hiervoor bedoeld. Daargelaten dat (het belang van) de aandeelhouder niet vereenzelvigd kan worden met (dat van) de vennootschap, is in het geheel niet gebleken van de vereiste onomkeerbare gevolgen die dreigen op te treden. Ter zitting heeft belanghebbende in de tweede termijn nog gesteld dat met de gelden misschien nog tuinders kunnen worden betaald, maar met deze nieuwe, overigens niet onderbouwde, stelling heeft belanghebbende evenmin een spoedeisend belang aannemelijk gemaakt.
4.5.
Evenmin kan, naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter, worden geoordeeld dat de bestreden naheffingsaanslag evident onrechtmatig is opgelegd. Gelet op de uitspraak van de Rechtbank en hetgeen partijen in hoger beroep over en weer hebben aangevoerd, is niet onmiskenbaar duidelijk dat de naheffingsaanslag niet tijdig is bekendgemaakt. Ook hierom bestaat geen reden voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening.
SlotsomDe voorzieningenrechter ziet geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.

5.Griffierecht en proceskosten

De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.
De griffier is verhinderd de uitspraak De Voorzitter,
te ondertekenen.
(G.B.A. Brummer)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 27 maart 2024.
Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open.