In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 september 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de belastingrente en een immateriële schadevergoeding in het kader van de inkomstenbelasting voor het jaar 2012. De belanghebbende had eerder een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen, waartegen hij bezwaar had gemaakt. De Inspecteur handhaafde de aanslag en kende een immateriële schadevergoeding van € 2.500 toe wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.
Het Hof oordeelde dat de belastingrente terecht was berekend, ondanks de stelling van de belanghebbende dat hij door overmacht niet tijdig aangifte had kunnen doen. Het Hof volgde de argumentatie van de Inspecteur dat de belanghebbende in staat was om aangifte te doen, ook al waren er twijfels over de uitkomst van eerdere geschillen. Het Hof concludeerde dat de belastingrente correct was vastgesteld volgens de wettelijke bepalingen.
Daarnaast oordeelde het Hof over de immateriële schadevergoeding. Het Hof stelde vast dat de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure aanleiding gaf tot een hogere schadevergoeding dan eerder was toegekend. Het Hof kende een totaalbedrag van € 4.500 aan immateriële schadevergoeding toe, waarvan € 2.000 door de Inspecteur en € 500 door de Staat moest worden vergoed. Het hoger beroep van de belanghebbende werd gegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd voor wat betreft de beslissingen omtrent de schadevergoeding en proceskosten.