In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak door de heffingsambtenaar op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 424.000 per 1 januari 2021, en had daarbij aanslagen onroerendezaakbelasting en watersysteemheffing opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Hierop heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde.
Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Hof, waarbij de heffingsambtenaar een verweerschrift indiende. Tijdens de zitting heeft belanghebbende zijn grieven tegen de vastgestelde waarde ingetrokken. Het geschil concentreert zich nu op de vraag of de heffingsambtenaar zijn toezendplicht heeft geschonden door bepaalde informatie niet te verstrekken, en of er sprake is van schending van het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel. Het Hof oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende informatie heeft verstrekt en dat er geen schending van de toezendplicht is. Ook wordt geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet onzorgvuldig heeft gehandeld door andere vergelijkingsobjecten te gebruiken in de beroepsfase. Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.