ECLI:NL:GHARL:2024:5633

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2024
Publicatiedatum
3 september 2024
Zaaknummer
200.334.764/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot verkoop voormalige echtelijke woning en uitvoering echtscheidingsconvenant

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een vordering van een vrouw (appellante) die een machtiging vraagt tot verkoop van de voormalige echtelijke woning. De vrouw en de man (geïntimeerde) zijn ex-echtgenoten en hebben in 2020 een echtscheidingsconvenant gesloten waarin is vastgelegd dat de woning aan de man wordt toegedeeld, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. De bank heeft echter geweigerd de vrouw uit deze aansprakelijkheid te ontslaan, wat leidt tot een conflict tussen de partijen. De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen, en het hof bekrachtigt dit vonnis. Het hof oordeelt dat de afspraken in het convenant niet zo moeten worden uitgelegd dat de vrouw op korte termijn van haar aansprakelijkheid bevrijd kan worden. De man heeft voldoende aangetoond dat hij niet in staat is geweest om de vrouw uit de aansprakelijkheid te bevrijden, onder andere door een negatieve BKR-registratie. Het hof concludeert dat de vrouw niet gemachtigd kan worden om de woning te verkopen, en dat de vorderingen van de vrouw in hoger beroep worden afgewezen. Beide partijen dragen hun eigen proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.334.764/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 215252 )
arrest van 3 september 2024
in de zaak van
[appellante](de vrouw),
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
advocaat: mr. M. Koel,
tegen
[geïntimeerde](de man),
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
advocaat: mr. M. Hoekman-Haan.

1.De procedure in hoger beroep

Naar aanleiding van het arrest van 21 mei 2024 heeft een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden op 28 juni 2024. Het verslag van die zitting is toegevoegd aan het dossier (het proces-verbaal). Partijen hebben het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Tussen partijen – ex-echtgenoten van elkaar – bestaat discussie over de uitvoering van het echtscheidingsconvenant. In het convenant uit 2020 is vastgelegd dat de woning wordt toegedeeld aan de man, onder de opschortende voorwaarde dat de vrouw ontslagen wordt uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. De bank weigert de vrouw uit haar aansprakelijkheid te ontslaan. Volgens de man zal hij in 2028 echter in staat zijn de hypotheekschuld te herfinancieren. De vrouw wil daar niet op wachten en vraagt in deze procedure een machtiging tot verkoop van de woning aan een derde. De man vordert, voor het geval dat de vordering van de vrouw toegewezen wordt, vernietiging van de in het convenant vastgelegde verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2.2.
De rechtbank heeft de vordering van de vrouw afgewezen. Aan een inhoudelijke beoordeling van de voorwaardelijke tegenvordering is de rechtbank om die reden niet toegekomen. Het hof oordeelt dat het vonnis van de rechtbank bekrachtigd moet worden en dat de subsidiaire vordering die de vrouw in hoger beroep heeft ingesteld, moet worden afgewezen. Dit oordeel zal hieronder worden toegelicht.

3.De feiten

3.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Zij zijn [in] 1999 getrouwd in gemeenschap van goederen. Partijen hebben drie kinderen. Deze kinderen zijn inmiddels meerderjarig.
3.2.
Op 27 november 2020 hebben partijen bij de rechtbank een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft daarop bij beschikking van 13 januari 2021 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 10 maart 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zodat het huwelijk per die datum ontbonden is.
3.3.
Partijen hebben op 26 november 2020 een echtscheidingsconvenant gesloten. Dit convenant is tot stand gekomen nadat partijen daartoe gezamenlijk een advocaat/mediator hadden ingeschakeld. In het convenant zijn de afspraken vastgelegd die partijen gemaakt hebben over onder meer de afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De echtscheidingsbeschikking van 13 januari 2021 bepaalt dat dit convenant deel uitmaakt van de beschikking.
3.4.
Het echtscheidingsconvenant vermeldt onder meer het volgende:

Artikel 3. De echtelijke woning en daarmee verband houdende rechten en lasten
3.1
Tot de gemeenschap van goederen van partijen behoort de woning met garage, ondergrond, erf en tuin, staande en gelegen aan de [adres] te [woonplaats2] , kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie G nummer 8951, ter grootte van zes are en vijfenvijftig centiare. (…)
3.2
De in artikel 3.1 genoemde onroerende zaak wordt aan de man toegedeeld, onder de opschortende voorwaarde zoals vermeld in artikel 3.6.
3.3
Op de in artikel 3.1 genoemde onroerende zaak rust een schuld uit hoofde van een hypothecaire geldlening, afgesloten bij [naam1] B.V. (h.o.d.n. [naam2] ), en geregistreerd onder nummers [nummer1] (aflossingsvrij) en [nummer2] (leven). De akte van geldlening met hypotheekstelling ter grootte van € 264.750,00 is op 10 juni 2004 verleden voor notaris [naam3] te [woonplaats1] .
3.4
De restanthoofdsom van de in artikel 3.3 genoemde hypothecaire geldleningen is € 176.500 per datum ondertekening convenant. Vanaf de datum waarop de hierna te noemen akte van verdeling wordt verleden neemt de man op zich om bij uitsluiting van de vrouw alle uit deze hypothecaire geldleningen voortvloeiende verplichtingen als eigen schuld te voldoen.
3.5
De man heeft een levensverzekering (beleggingsverzekering) afgesloten bij [naam4] N.V onder polisnummer [nummer3] . De fiscale waarde van deze verzekering is € 13.661 per 1 januari 2019. De verzekering is verpand aan de in artikel 3.3 vermelde hypotheeknemer. De rechten uit deze polis worden eveneens onder de hierna in artikel 3.6 genoemde opschortende voorwaarde toegedeeld aan de man onder de verplichting de daarvoor verschuldigde premies te voldoen met vrijwaring van de vrouw. De levering van deze polis aan de man geschiedt door middel van dit convenant en mededeling daarvan aan de verzekeraar. Partijen verplichten zich alle door de verzekeringsmaatschappij in verband met deze levering verlangde stukken te ondertekenen.
3.6
Toedeling van de in artikel 3.1 genoemde onroerende zaak en de rechten voortvloeiende uit de in artikel 3.5 genoemde polis aan de man geschiedt onder de opschortende voorwaarde dat de in artikel 3.3 genoemde hypotheeknemer de vrouw ontslaat uit haar hoofdelijke verplichtingen met betrekking tot de in artikel 3.3 genoemde hypotheekschuld.
3.7
Partijen zullen zo spoedig mogelijk na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bij een door partijen te kiezen notaris een notariële akte doen verlijden waarbij de in artikel 3.1 genoemde onroerende zaak goederenrechtelijk aan de man wordt geleverd. De kosten van deze akte en de verdere kosten verbonden aan de inschrijving komen voor rekening van de man.
3.8
De eigenaarslasten van de onroerende zaak komen vanaf datum levering aan de man voor rekening van de man. Tot de datum van levering zijn partijen overeengekomen dat:
* de hypotheekrente voor rekening komt van de man;
* de aanslag WOZ, opstalverzekering en onderhoudslasten voor rekening komen van de man;
* de premie van de in artikel 3.5 vermelde levensverzekering voor rekening komt van de man.
Artikel 4. Verdeling overige vermogensbestanddelen van de gemeenschap van goederen
(…)
Verdeling, toedeling en levering
(…)
Overige schulden
4.7
De volgende schulden zijn bekend:
a. de schuld aan [naam5] B.V. Deze vordering is in behandeling bij [naam6] onder dossiernummer [nummer4] ;
b. de schuld aan de [naam7] . Deze vordering is in behandeling bij [naam8] onder dossiernummer [nummer5] ;
c. de schulden aan de [naam9] . Deze vorderingen zijn in behandeling bij [naam10] onder dossiernummers [nummer6] en [nummer7] ;
d. de schuld aan [naam11] met contractnummer [nummer8] ten name van partijen. Deze schuld bedraagt € 3.051,59 per 12 november 2020 (er dient nog een bedrag van € 762 te worden verrekend);
e. de schuld aan de Belastingdienst.
Partijen komen overeen dat de hiervoor vermelde schulden voor rekening komen van de man, zulks onder vrijwaring van de vrouw.”
3.5.
De schuld van partijen uit hoofde van de hypothecaire geldlening van [naam1] B.V. (h.o.d.n. [naam2] ) bedroeg ten tijde van het sluiten van het convenant per saldo in totaal € 176.500,-. Op deze schuld is sindsdien niet of slechts in beperkte mate afgelost. De waarde van de woning werd destijds geschat op € 240.000,-.
3.6.
De vrouw heeft onder meer bij brief van 1 december 2021 aan de man verzocht om zorg te dragen voor het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld en voor levering van de woning aan de man. Tot dusver heeft het ontslag uit de aansprakelijkheid niet plaatsgevonden en is de woning niet aan de man geleverd.

4.De vorderingen

De vordering van de vrouw
4.1.
De vrouw heeft bij de rechtbank gevorderd, samengevat, om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de vrouw te machtigen tot het te gelde maken van de onroerende za(a)k(en) aan het adres [adres] te [woonplaats2] –
primairzowel de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie G, nummer 8951, alsook gemeente [de gemeente] , sectie G, nummer 13270,
subsidiairuitsluitend de onroerende zaak kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie G, nummer 8951 – waarbij de vrouw gerechtigd zal zijn om alles te doen wat noodzakelijk is om te komen tot verkoop van de onroerende za(a)k(en) tegen een marktconforme prijs, waaronder bijvoorbeeld het betreden van de onroerende za(a)k(en) en deze bezichtigings- en verkoop klaar maken, ook als deze nog wordt bewoond door de man of door hem toegelaten derden; het onderhouden van contacten met de makelaar; het bepalen en/of wijzigen van de vraagprijs; het instemmen met een bod van een gegadigde c.q. het doen van een tegenvoorstel; het onderhouden van contacten met de hypotheekhouder; het ondertekenen mede namens de man van de koopovereenkomst enz., waarbij de vrouw optreedt als vertegenwoordiger van de man als bedoeld in artikel 3:300 lid 1 BW;
te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van de akte tot overdracht van de eigendom van de onroerende za(a)k(en) aan de koper, althans het deel daarvan dat bestaat uit de voor die overdracht noodzakelijke wilsverklaringen van de man;
te bepalen dat in mindering komt op de verkoopopbrengst de schuld uit hypothecaire geldlening van partijen aan [naam1] NV alsmede, voor zover mogelijk, de schulden welke dienen te worden afgelost teneinde een onbelaste levering van de eigendom van de onroerende za(a)k(en) aan de koper(s) mogelijk te maken;
te bepalen dat de verkoopkosten, voor zover deze niet uit de verkoopopbrengst kunnen worden voldaan, ten laste komen van de man;
te bepalen dat de eventuele overige schulden welke verhaald hadden kunnen worden op de huwelijksgemeenschap, in de onderlinge verhouding tussen partijen geheel voor rekening komen van de man;
de man te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft deze vorderingen van de vrouw in het eindvonnis van 19 april 2023 afgewezen.
4.3.
In dit hoger beroep vordert de vrouw dat de onder 4.1 genoemde vorderingen alsnog worden toegewezen. De vrouw heeft haar eis in hoger beroep vermeerderd. Zij vordert nu ook, subsidiair, dat bepaald wordt dat de man tot 26 november 2025 de gelegenheid krijgt om te bewerkstelligen dat de vrouw ontslagen wordt uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld, en dat de vrouw indien zij op die datum niet zal zijn ontslagen uit de aansprakelijkheid, vanaf 27 november 2025 (althans vanaf een andere in goede justitie te bepalen datum) gemachtigd is de voormalige echtelijke woning te gelde te maken. Verder vordert de vrouw dat de man veroordeeld wordt in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.4.
De man heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze eisvermeerdering. Het hof ziet ook geen reden om de vermeerdering van eis ambtshalve buiten beschouwing te laten. Het hof zal dan ook beslissen op de vermeerderde eis.
De voorwaardelijke tegenvordering van de man
4.5.
De man heeft een voorwaardelijke tegenvordering ingesteld. De man vordert – voor het geval dat de vordering van de vrouw wordt toegewezen – vernietiging van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap die is vastgelegd in het echtscheidingsconvenant, en verdeling (opnieuw) van de ontbonden huwelijksgemeenschap op de wijze die vermeld is in de conclusie van antwoord van de man (onder nr. 24). Verder vordert de man dat de vrouw veroordeeld wordt tot betaling van de proceskosten met rente, en dat de gevraagde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De rechtbank is niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de vordering van de man, dit omdat de voorwaarde waaronder de man zijn vordering heeft ingesteld niet vervuld was. In hoger beroep heeft de man zijn voorwaardelijke tegenvordering gehandhaafd.

5.Het oordeel van het hof

5.1.
De vrouw vordert dat zij gemachtigd wordt tot verkoop van de voormalige echtelijke woning aan een derde. Volgens de vrouw hebben partijen in artikel 3 van het convenant vastgelegd dat zij na de echtscheiding op korte termijn dienen te zorgen voor ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld en voor overdracht van de woning aan de man. De echtscheiding vond plaats op 11 maart 2021, maar het genoemde ontslag en de genoemde levering hebben nog steeds niet plaatsgevonden. De vrouw wil dat de ontbonden huwelijksgemeenschap alsnog op korte termijn wordt afgewikkeld. De man verzet zich hiertegen. Volgens de man was bij het sluiten van het convenant duidelijk dat het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid niet op korte termijn kon plaatsvinden. Er waren namelijk forse schulden, en deze schulden nam de man voor zijn rekening. Volgens de man moet het convenant zo begrepen worden dat het ontslag en de levering ‘zo snel als dat mogelijk is’ moeten plaatsvinden. Omdat de negatieve BKR-registratie van de man op 31 januari 2028 vervalt, kan de man er in 2028 voor zorgen dat de vrouw bevrijd wordt van aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. De vrouw dient tot die tijd geduld te hebben, aldus de man.
5.2.
Het hof stelt voorop dat in artikelen 3.2 en 3.6 van het convenant is bepaald dat de woning wordt toegedeeld aan de man, onder de opschortende voorwaarde dat de bank de vrouw ontslaat uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Dit betekent – zoals kennelijk ook niet (meer) ter discussie staat – dat er tot het moment dat die opschortende voorwaarde vervuld is, geen verdeling van de woning plaatsvindt. Partijen zijn vooralsnog dus gezamenlijk eigenaar van de onverdeelde woning. In het convenant is niet met zoveel woorden vermeld wanneer, of op welke termijn, het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid moet plaatsvinden. Wel is in artikel 3.7 van het convenant bepaald: “Partijen zullen zo spoedig mogelijk na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking bij een door partijen te kiezen notaris een notariële akte doen verlijden waarbij [de woning] goederenrechtelijk aan de man wordt geleverd” (zie hierboven, onder 3.4). Partijen twisten over de uitleg van de genoemde bepalingen.
5.3.
De vraag hoe het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant uitgelegd moet worden, moet – zoals ook de rechtbank overwoog – beantwoord worden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. [1] Dit betekent dat de vraag hoe bepalingen in de overeenkomst uitgelegd moeten worden, niet beantwoord kan worden op grond van alleen een zuiver taalkundige uitleg. Voor de beantwoording van die vraag komt het ook aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op wat zij in dat kader redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij moet ook acht worden geslagen op de verdere omstandigheden van het geval.
5.4.
Het convenant vermeldt in artikel 3.7 dat de levering van de woning aan de man zal plaatsvinden “zo spoedig mogelijk na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking”. Nu de woning aan de man is toegedeeld onder de opschortende voorwaarde van ontslag van de vrouw uit aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld, lijkt die tekst erop te duiden dat zowel de levering als het ontslag uit de aansprakelijkheid op korte termijn na de echtscheiding moeten plaatsvinden. De man wijst er echter terecht op dat dit laatste – gelet op de forse schuldenlast – door partijen redelijkerwijs niet bedoeld kan zijn en dat de gemaakte afspraken redelijkerwijs ook niet zo begrepen konden en mochten worden. De man heeft gemotiveerd gesteld dat sprake was van forse schulden (volgens de man meer dan € 700.000,-) en dat de vrouw daar ook mee bekend was. Volgens de man wist de vrouw bovendien dat de man destijds verdachte was in een fraudezaak, dit ook omdat de vrouw in die zaak zelf als getuige was gehoord. De Belastingdienst had, aldus de man, ook al beslag gelegd op de woning. Volgens de man hebben partijen met hun afspraken dan ook (mede) willen voorkomen dat de woning verkocht moest worden en de verkoopopbrengst zou opgaan aan afbetaling van schulden. In dat geval zouden partijen in de schuldsanering zijn beland en dat hebben zij – mede met het oog op het welzijn van de kinderen – willen voorkomen, aldus de man. Volgens de man was het de bedoeling dat hij de woning kon behouden zodat hij onderdak had en hij zijn bedrijf kon voortzetten, en dat hij zo verder aan de slag kon met het aflossen van schulden en het op orde krijgen van de financiën. Een en ander is door de vrouw niet voldoende gemotiveerd weersproken. Naar het oordeel van het hof had het onder de genoemde omstandigheden, zoals de man betoogt, voor de vrouw duidelijk moeten zijn dat het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en de levering van de woning, wellicht niet op korte termijn gerealiseerd konden worden. Dat het convenant in artikel 3.7 vermeldt dat levering van de woning zal plaatsvinden “zo spoedig mogelijk na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking”, doet daar niet aan af. De laatstgenoemde bepaling kon onder die omstandigheden in redelijkheid niet anders begrepen worden dan dat het ontslag en de levering zouden plaatsvinden zodra dit redelijkerwijs mogelijk was.
5.5.
Het hof merkt daarbij op dat deze uitleg ook strookt met het doel dat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen hadden. Partijen hebben beiden verklaard dat het de bedoeling was dat de vrouw haar leven na de echtscheiding met de kinderen schuldenvrij zou kunnen voortzetten, en dat tegenover de door de man gegeven vrijwaring voor de diverse schulden stond dat de man enig eigenaar zou worden van de woning. Dit ‘schuldenvrij’ zijn van de vrouw kon niet inhouden dat de vrouw bevrijd zou zijn van haar aansprakelijkheid voor de schulden van de huwelijksgoederengemeenschap. Gezien de genoemde schuldenlast, kon in dit verband slechts bedoeld zijn dat de vrouw en de kinderen zo min mogelijk gehinderd zouden moeten worden door de schulden, en dat dit (mede) gerealiseerd zou worden doordat de man de schulden in de onderlinge verhouding tussen partijen volledig voor zijn rekening nam. Kennelijk is dit, zoals de man opmerkt, ook de wijze waarop partijen het convenant hebben uitgevoerd. Zo heeft de man onweersproken gesteld dat de vrouw sinds de echtscheiding – op een enkele brief van de Belastingdienst na – nooit tot betaling van de schulden is aangesproken.
5.6.
Slotsom is dat het convenant en de daarin vastgelegde afspraken aldus begrepen moeten worden dat de man alles moet doen wat redelijkerwijs van hem verwacht kan worden om het ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid zo snel mogelijk te realiseren, zodat ook de woning zo snel als dat mogelijk is aan de man geleverd kan worden. Dat de vrouw daarmee, zoals zij opmerkt, niet wist en nog steeds niet weet wanneer haar aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld eindigt, doet daaraan niet af. Mede gezien de omvang van de schuldenlast valt overigens ook niet in te zien waarom de vrouw er bij het sluiten van het convenant van uit zou hebben mogen gaan dat die duidelijkheid met de gemaakte afspraken geboden zou worden.
5.7.
De man heeft gemotiveerd gesteld dat hij geprobeerd heeft het ontslag van de vrouw uit de hoofdelijke aansprakelijkheid te realiseren. Volgens de man heeft de bank echter haar medewerking aan het ontslag geweigerd. Verder verklaart de man dat hij er vanwege een negatieve BKR-registratie ook nog niet in geslaagd is de hypotheekschuld te herfinancieren. De BKR-registratie vervalt volgens de man per 31 januari 2028. Dit laatste is door de man ook met schriftelijke bewijsstukken onderbouwd. Naar het oordeel van het hof heeft de man dan ook voldoende aangetoond dat het tot dusver niet mogelijk is geweest de vrouw uit haar aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld te (doen) bevrijden.
5.8.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de primaire vordering van de vrouw moet worden afgewezen. De man wijst er terecht op dat er, gezien de afspraken zoals die in het convenant zijn vastgelegd, op dit moment geen grond is om de vrouw te machtigen de woning te verkopen aan een derde.
5.9.
De vrouw vordert subsidiair dat de machtiging tot verkoop van de woning verleend wordt per 27 november 2025, of per een andere in goede justitie te bepalen datum. Ook deze subsidiaire vordering zal worden afgewezen. Daarbij stelt het hof voorop dat er, gezien de genoemde afspraken, op dit moment geen grond is om tot verdeling van de woning over te gaan. De vrouw merkt op dat die afspraak er in feite op neerkomt dat de bevoegdheid van de vrouw om verdeling te vorderen, voor meer dan vijf jaar is uitgesloten. Dit laatste is volgens de vrouw niet te verenigen met artikel 3:178 lid 5 BW en met de strekking van die bepaling. Dit betoog van de vrouw is tevergeefs. Duidelijk is immers dat de termijn van vijf jaar nog niet verstreken is. Er is naar het oordeel van het hof ook geen grond om op het verstrijken van die termijn vooruit te lopen. Daarbij is van belang dat ook na ommekomst van de termijn van vijf jaar, de machtiging tot verkoop niet verleend kan worden zonder dat mede acht wordt geslagen op de daarbij op dat moment betrokken belangen van de man.
Tot slot
5.10.
Slotsom is dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bekrachtigen en dat de vorderingen van de vrouw in hoger beroep ook voor het overige zullen worden afgewezen. Het hof komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de tegenvordering van de man. De voorwaarde waaronder die tegenvordering is ingesteld, is immers niet vervuld.
5.11.
Het hof zal bepalen dat beide partijen de eigen kosten dragen van de procedure in hoger beroep. Reden daarvoor is dat partijen voormalig echtgenoten van elkaar zijn en dat de procedure ziet op de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk. De stellingen van partijen bieden onvoldoende grond om in dit geval toch tot een kostenveroordeling te komen.

6.De beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 19 april 2023;
6.2.
wijst het in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
6.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van de procedure in hoger beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A.J. Smelt, O.E. Mulder en J.G. Knot, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 september 2024.

Voetnoten

1.Zie HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.