Uitspraak
1.[appellant]
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof in het principaal en incidenteel hoger beroep
“Ik ben afgelopen vrijdag nog bij [de cliënt], een cliënte van [de onderneming] , hof]
geweest en ze is tevreden over de zorg die ze nu van [de stagiaire], medewerker van [de onderneming] ]
ontvangt. Ik kreeg niet helder welke opleiding [de stagiaire] nu volgt of gaat volgen, ze had het er over dat ze nu stag loopt en dat ze via [de onderneming] een opleiding kan gaan doen. Kan je mij vertellen welke opleiding dit zal zijn en per wanneer deze gaat starten?”Het vervolg op deze e-mail hebben [appellanten] niet overgelegd, dus is onbekend hoe [de zorgverlener] daarop heeft gereageerd, met name of hij naar waarheid heeft verklaard dat [de stagiaire] naast stagiaire sociaal cultureel werker in opleiding was (en daarom bepaald niet gekwalificeerd om specialistische zorg te verlenen) en hoe het wijkteam daarmee is omgegaan. Onvoldoende toegelicht blijft daarom de door de gemeente betwiste stelling dat het wijkteam indicaties heeft verlengd met een medewerker van [de onderneming] als zorgverlener, terwijl het wist dat deze medewerker niet-gekwalificeerd was. [de zorgverlener] hebben geen bewijs aangeboden van deze stelling die een bevrijdend verweer is. Het hof ziet geen aanleiding dit bewijs ambtshalve op te dragen. Als er al indicaties door het wijkteam zijn verlengd, terwijl het wist dat de medewerker van [de onderneming] niet-gekwalificeerd was en als deze omstandigheid aan de gemeente zou moeten worden toegerekend, zou dat hooguit leiden tot een gering aandeel eigen schuld, omdat de omvangrijke schaal waarin uren zijn opgegeven door [de onderneming] zonder dat er prestaties tegenover stonden, het verlenen van zorg door niet-gekwalificeerd personeel en het ontbreken en later opzettelijk gebruik maken van een niet kloppende administratie een veel groter aandeel in het ontstaan van de schade hebben gehad. Dit aandeel van de gemeente schat het hof veronderstellenderwijs op hooguit 5%. Bovendien zou dan gezien de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten (opzettelijk onjuist declareren tegenover nalatigheid) de billijkheid eisen dat de vergoedingsplicht van [de onderneming] geheel in stand zou blijven. Dit verweer van [appellanten] houdt daarom geen stand.
4.De beslissing in het principaal en incidenteel hoger beroep
“ 318.389,55”wordt gelezen
“€ 336.250,75”;