ECLI:NL:GHARL:2024:551

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
200.319.832
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over uitbetaling van verlofuren na strafontslag en verrekening met schadevergoeding

In deze zaak vordert een werknemer, [appellant], uitbetaling van haar verlofuren na een strafontslag door Wageningen Universiteit (WU). De arbeidsovereenkomst van [appellant] eindigde in 2011 na het verlenen van strafontslag wegens ernstig plichtsverzuim. [appellant] heeft aanspraak gemaakt op uitbetaling van vakantie- en ADV-uren, maar WU heeft deze vordering verrekend met een schadevergoeding die [appellant] aan WU verschuldigd was. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, waarna zij in hoger beroep ging.

Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld en geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] wegens verlofuren zijn afgewezen, omdat deze teniet zijn gegaan door de verrekening. Het hof heeft ook de andere vorderingen van [appellant] afgewezen. De uitleg van de cao en de mogelijkheid van verrekening van bruto met netto vorderingen zijn belangrijke juridische punten in deze zaak. Het hof heeft vastgesteld dat de wettelijke verhoging over het achterstallige loon niet van toepassing is, omdat de vertraging niet aan WU kan worden toegerekend. Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.319.832
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 9748591)
arrest van 23 januari 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als eiseres
hierna: [appellant]
advocaat: mr. M.F.A. Vreeswijk
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Wageningen Universiteit,
die is gevestigd in Wageningen
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde
hierna: WU
advocaat: mr. P.S. Jonker

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Naar aanleiding van het arrest van 23 mei 2023 heeft op 10 oktober 2023 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[appellant] is werkzaam geweest bij WU. In 2011 heeft zij strafontslag gekregen en is de arbeidsovereenkomst geëindigd. [appellant] maakt nog aanspraak op uitbetaling van vakantie-uren en ADV-uren. Volgens WU zijn die verrekend met haar vordering op [appellant] op grond van schadevergoeding.
2.2.
[appellant] heeft bij de kantonrechter een verklaring voor recht gevorderd dat door het uitbrengen van een verrekeningsverklaring door [appellant] de vordering van WU geheel teniet is gegaan en WU niets meer van [appellant] te vorderen heeft. Verder heeft [appellant] betaling gevorderd van verschillende bedragen wegens resterende verlofdagen, wettelijke verhoging over te laat betaald loon, een onrechtmatig door WU bij ING-bank geïnd saldo en schadevergoeding wegens onrechtmatig gelegde beslagen en buitengerechtelijke kosten.
2.3.
De kantonrechter heeft deze vorderingen afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat de afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Ook wil [appellant] dat een bedrag dat namens haar op de derdenrekening van de advocaat van WU is geparkeerd, ter voorkoming van een executiegeschil, aan haar wordt terugbetaald.

3.Het oordeel van het hof

de beslissing in het kort
3.1.
Het hof zal beslissen dat de vorderingen van [appellant] vanwege de verlofuren (vakantie en ADV-uren) worden afgewezen, omdat die teniet zijn gegaan door verrekening. Ook de andere vorderingen zal het hof afwijzen.
de feiten
3.2.
Gelet op het feit dat [appellant] bezwaren (grief 1) heeft gericht tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter, zal het hof opnieuw de feiten vaststellen, als volgt.
3.3.
[appellant] was als universitair hoofddocent werkzaam voor WU. In de toen toepasselijke CAO is onder meer het volgende bepaald:

Artikel 5.5 Meerjaren spaarmodel
5. Bij beëindiging van het dienstverband dient het opgespaarde verlof direct voorafgaand hieraan te worden opgenomen. Indien en voor zover dit niet mogelijk is, vindt uitbetaling plaats. Deze uitbetaling geschiedt onder de condities als vermeld in artikel 5.7 lid 2.
[...]
Artikel 5.7 De waarde van bronnen en doelen
[…]
2. De waarde van een vakantie-uur, indien er een ruil plaats vindt met een bron of doel in geld is vanaf 2009 door partijen bepaald op 0,704% van het salaris per maand bij een volledige arbeidsduur. In deze percentages zijn opgenomen de vakantie-uitkering en de structurele eindejaarsuitkering.
3. Bij doelen die in een later boekjaar worden genoten zal een vakantie-uur waardevast een vakantie-uur blijven.
3.4.
In 2011 is aan [appellant] strafontslag verleend vanwege zeer ernstig plichtsverzuim.
Dit besluit is in 2013 bekrachtigd door de Centrale Raad van Beroep.
3.5.
[appellant] had nog respectievelijk 62 en 580 niet opgenomen vakantie- en ADV-uren
openstaan op het moment dat haar dienstbetrekking eindigde.
3.6.
Bij exploot van 4 mei 2012 heeft WU [appellant] aangezegd dat zij conservatoir beslag onder zichzelf had gelegd vanwege de vordering die [appellant] op WU zou hebben voor onder meer openstaande verlofuren, welke vordering begroot werd op een bedrag van € 25.000,-.
3.7.
Bij brief van 20 september 2013, ook verstuurd per e-mail, heeft de gemachtigde
van WU de toenmalige gemachtigde van [appellant] het volgende bericht:

Na ons eerder telefonisch overleg treft u m.b.t. de procedure ter zake de verlofdagen, hierbij namens cliënte, de bevestiging dat het recht van uw cliënte op uitbetaling van genoemde dagen door cliënte in beginsel niet wordt betwist, maar dat cliënte deze vooralsnog niet uitbetaalt, omdat zij zich het recht voorbehoudt om deze betaling te verrekenen met de door haar ten gevolge van het handelen van uw cliënte geleden schade. Deze schade zal naar alle waarschijnlijkheid door de civiele rechter worden vastgesteld, dan wel in een minnelijke regeling tussen partijen worden bepaald.
3.8.
WU heeft in een procedure van [appellant] en haar partner [naam1] , althans de stichting [naam2] , hierna [naam2] , (waar de partner van [appellant] voorzitter en
penningmeester van was) (hoofdelijke) betaling van een schadevergoeding gevorderd van ruim een miljoen euro. Bij tussenvonnis van 19 februari 2014 van de rechtbank Arnhem zijn [appellant] , [naam1] en [naam2] hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de schade van WU. Daarna hebben [naam2] en [naam1] een schikking getroffen met (onder meer) WU, met akkoord van het OM. De aansprakelijkheid van [appellant] voor de door WU geleden schade is bij eindvonnis in eerste aanleg bevestigd. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad bepaald dat [appellant] nog € 23.005,84 aan WU moest betalen, als restant van de schade die WU heeft geleden nadat [naam2] / [naam1] op grond van de schikking al ruim € 447.000,00 aan WU had betaald.
3.9.
De toenmalige gemachtigde van [appellant] heeft bij e-mailbericht van 4 april 2019 aan de gemachtigde van WU het volgende bericht:
“Op het gevaar af de vreugde van de mij nog niet nader bekende mw. [naam3] te temperen, attendeer ik u op artikel 6:131 lid 1 BW. Mocht de vordering al verjaard zijn. kan deze nog steeds worden verrekend. Wilt u mijn excuses aan mw. [naam3] overbrengen?
Voor zover vereist breng ik door deze de verrekeningsverklaring uit. Ik zie graag een aangepaste vordering tegemoet.
3.10.
Op 6 juni 2019 heeft WU een derdenbeslag ten laste van [appellant] geëxecuteerd onder ING en daarmee een bedrag van € 10.537,59 geïncasseerd.
3.11.
Op 29 mei 2019 heeft een kort geding plaatsgevonden. [appellant] vorderde daarin dat het WU werd verboden om de executie van het arrest van het hof in de schadevergoedingsprocedure (hiervoor onder 3.8) door beslag onder ING voort te zetten, alvorens zij haar vordering zou hebben verrekend met de vordering wegens vakantiedagen waarvoor zij eigenbeslag had gelegd. Bij vonnis van 12 juni 2019 is de vordering van [appellant] afgewezen.
3.12.
De advocaat van WU heeft [appellant] bij e-mailbericht van 25 juni 2021 onder
meer het volgende bericht:

Primair stel ik mij namens WU op het standpunt dat u geen vordering (meer) hebt. Subsidiair, indien geen sprake zou zijn van verjaring, bedraagt deze € 26.790,66 bruto.
U hebt vanwege het recht van verrekening geen recht op rente en/of wettelijke verhoging.
De vordering van WU op u bedraagt € 14.518,58.”
3.13.
Bij brief van 15 oktober 2021 is namens [appellant] aan WU bericht dat de vordering van WU van € 23.005,84 (vermeerderd met wettelijke rente) in april 2019 door verrekening teniet is gegaan. Voor zover dat niet het geval zou zijn, heeft de advocaat van [appellant] gesommeerd om het eigenbeslag af te wikkelen door alsnog te verrekenen. In beide gevallen zou [appellant] nog een vordering hebben op WU van € 28.836,59 plus schade en rente, welk bedrag aan [appellant] betaald dient te worden. Tot slot is vermeld dat de brief als een stuitingshandeling diende te worden beschouwd voor de vordering die [appellant] op WU heeft ter zake de (beëindigde) arbeidsrelatie en/of verlofdagen.
3.14.
Op 24 januari 2022 is namens WU, nadat [appellant] een datum voor het voeren van een kortgedingprocedure had aangevraagd waarin opheffing van het eigenbeslag en betaling van een bedrag van € 25.000,- zou worden gevorderd, aangegeven dat er vanwege de verrekening geen vordering meer bestaat van [appellant] op WU. Het eigenbeslag was dus vervallen althans werd als opgeheven beschouwd. [appellant] heeft de kortgedingdagvaarding niet laten betekenen.
3.15.
Op 11 april 2022 heeft [appellant] ten laste van WU executoriaal derdenbeslag laten
leggen onder ABN Amro Bank N.V. voor onbetaald gebleven proceskosten (ten bedrage
van € 7.789,31).
3.16.
WU heeft op 13 april 2022 ten laste van [appellant] executoriaal derdenbeslag onder
De ING, de derdengeldstichting van de advocaat van [appellant] en de deurwaarder van de advocaat van [appellant] laten leggen voor het bedrag dat bij arrest van 5 februari 2021 door de Hoge Raad is toegewezen, vermeerderd met kosten (in totaal ruim € 28.000,00 waarop een bedrag van ruim € 10.000,00 in mindering kan strekken).
3.17.
In april 2022 zijn partijen overeengekomen dat [appellant] een bedrag van € 17.803,49 overmaakt op de derdengeldrekening van de advocaat van WU en dat dit bedrag op die rekening blijft staan totdat in de onderhavige procedure is beslist. In de tussentijd zijn door partijen geen executiemaatregelen genomen.
3.18.
Partijen zijn het er inmiddels over eens dat WU bij brief van 20 september 2013 een verrekeningsverklaring heeft uitgebracht, met als strekking dat zij de vordering van [appellant] wegens niet genoten vakantie en ADV-uren verrekent met haar vordering op [appellant] vanwege de schade die WU door toedoen van [appellant] heeft geleden.
3.19.
Grief 1 van [appellant] is gericht tegen de feitenvaststelling door de kantonrechter. Het hof heeft zelfstandig de feiten vastgesteld, zodat [appellant] bij haar grief geen (verder) belang heeft. Voor zover [appellant] aanvoert dat de kantonrechter een verkeerde berekening heeft gemaakt, komt dat hierna aan de orde.
3.20.
De tweede grief bevat geen grief die tot wijziging van het dictum kan leiden en behoeft geen verdere behandeling.
uitleg van de cao
3.21.
Grief 3 betreft de uitleg van de cao en de toegepaste verrekening van enerzijds het tegoed van 62 vakantie-uren en 580 ADV-uren met anderzijds de schade van € 23.005,84. [appellant] stelt dat de tegenwaarde van haar vordering een bedrag is van € 26.790,66. Dat betekent dat zij een hogere vordering op WU heeft dan WU op haar zodat ook na verrekening een bedrag overblijft waarop zij aanspraak kan maken. Zij baseert haar berekening op grondslagen die zij in de subgrieven 3a tot en met 3c uitwerkt. Alvorens nader op die berekening in te gaan, bespreekt het hof eerst de stellingen in de subgrieven.
onder welk hoofdstuk van de cao vallen de vakantie-uren en de ADV-uren
3.22.
Grief 3a ziet op de uitleg van de cao. De kantonrechter heeft bij de uitleg van de cao geoordeeld dat voor het omrekenen van verlofuren die onder hoofdstuk 5 van de cao vallen een korting door vermenigvuldiging met 0,704 moet worden toegepast. Nu tegen deze uitleg van de cao geen grief is gericht, zal dit voor het hof uitgangspunt moeten zijn.
3.23.
Bij de berekening maakt [appellant] er bezwaar tegen dat de kantonrechter de korting van 0,704 ook toepast op de 62 vakantie-uren. Wat dat betreft slaagt die grief: wat in hoofdstuk 5 van de cao is geregeld, geldt in elk geval niet voor de wettelijke vakantie-uren. Daarop is hoofdstuk 8 van de cao van toepassing, dat ziet op openstaande vakantie- of verlofaanspraken bij einde dienstverband. Herberekening op grond hiervan, dus zonder de korting, levert bij 62 uren en uitgaande van een uurloon van € 41,73 een verschil op van € 765,83 in het voordeel van [appellant] ((
62 uren * €41,73 uurloon =) €2.587,26 – (
62 uren * €41,73 uurloon * 0,704 =)
€1.821,43).
3.24.
Er is geen grief gericht tegen het oordeel dat hoofdstuk 5 van de cao in beginsel van toepassing is op ADV-uren, zodat ook dat vast staat. De grief is uitsluitend gericht tegen het oordeel dat hoofdstuk 5 (en de kortingsregeling die partijen en de kantonrechter daarin lezen) in dit geval van toepassing is op de 580 gespaarde ADV-uren van [appellant] , omdat [appellant] stelt dat zij niet in de gelegenheid is geweest die op te nemen. Om die reden moeten volgens haar de ADV-uren worden beschouwd als een “bijzondere vorm van vakantiedagen” die niet gekort kunnen worden maar een “waardevast vakantie-uur blijven”.
3.25.
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd dat zij de uren niet heeft kunnen aanwenden voor verlof, tegenover de gemotiveerde betwisting van die stelling door WU. Dat de werkdruk hoog was en in 1997-2001 uren op verzoek van [appellant] aan haar zijn uitbetaald, dat zij tijdens een sabbatical in 2007 nog werkzaamheden verrichtte en dat zij in 2011 een sabbatical wilde maar daar door onderzoeks- en onderwijsdruk niet aan toekwam, zijn onvoldoende omstandigheden om uit te kunnen opmaken dat zij de 580 gespaarde ADV-uren niet kon opnemen en dat dit aan WU valt toe te rekenen.
3.26.
Aan de producties die zijn overgelegd in hoger beroep, waarnaar [appellant] in dit verband verwijst, ontleent het hof geen informatie die tot een andere oordeel leidt. Uit productie 3HB blijkt dat [appellant] in 2001 een sabbatical heeft genoten en dat er geld beschikbaar is gesteld voor vervanging. Verder blijkt uit deze productie dat hiermee de spaarperiode 1997-2001 geacht werd te zijn afgerond. Productie 4 HB ziet op gespaarde uren in de periode 2002-2006, die zij naar 2007 heeft mogen doorschuiven en die zij voor een sabbatical wilde benutten en ook heeft benut. Het feit dat zij een sabbatical kon opnemen en daarmee uit haar reguliere (onderwijs)werkzaamheden kon blijven, duidt er op dat er wel mogelijkheden waren om verlof op te nemen; daaraan doet niet af, althans niet zonder nadere toelichting, dat [appellant] ook tijdens haar sabbatical nog werkzaamheden verrichtte. Dat was kennelijk de voorwaarde waaronder een sabbatical door de werkgever mogelijk werd gemaakt. Uit het verslag van het functioneringsgesprek waar [appellant] naar verwijst blijkt wel dat de werkdruk hoog was en dat daardoor in 2009 (dat jaar was “extreem druk”, aldus het verslag) en 2010 niet alle toegekende vakantiedagen konden worden gerealiseerd, maar dat is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat, en zo ja welk deel van de 580 ADV-uren daardoor niet konden worden opgenomen. Daarnaast blijkt ook uit het verslag dat [appellant] de nodige vrijheid had bij het inrichten van haar taken zodat niet gezegd kan worden dat het aan de WU te wijten is dat zij haar gespaarde uren niet opnam. Bovendien vermeldt het verslag dat ze spaarde om in 2012 uren te kunnen opnemen. Of ze die zou hebben kunnen opnemen blijft in het ongewisse doordat de aanstelling eindigde in 2011.
Dat het toepassen van de kortingsregeling in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid heeft [appellant] in het licht van het voorgaande onvoldoende onderbouwd.
3.27.
[appellant] heeft verder aangevoerd dat WU bij haar het vertrouwen heeft opgewekt dat de aanspraak van [appellant] door WU werd begroot op een bedrag van € 25.000, dus zonder de korting uit de cao toe te passen. Dit werd in de visie van [appellant] versterkt, doordat WU telkens aan [appellant] voorhield dat de vordering terzake de verlofuren € 26.790,66 bedroeg. Die stelling heeft zij onvoldoende onderbouwd; het enkele feit dat (bijvoorbeeld voor beslaglegging) die vordering werd begroot op het eerstgenoemde bedrag maakt niet dat [appellant] daaraan de gerechtvaardigde verwachting kan ontlenen dat zij daadwerkelijk aanspraak kan maken op dat bedrag. Ook de vermelding van het bedrag van € 26.790,66 in de e-mail van de advocaat van WU van 25 juni 2021 brengt niet zonder meer mee dat [appellant] er op mocht vertrouwen dat WU haar vordering tot dat bedrag erkende en haar standpunt op dit onderdeel niet meer zou wijzigen.
3.28.
Als gezegd gaat het hof uit van de uitleg van de CAO zoals door de kantonrechter gehanteerd, dus alsof artikel 5.2 een ‘kortingsregeling’ behelst. Buiten beschouwing blijft een alternatieve uitleg, namelijk dat die bepaling geen korting regelt maar de rekenvoet bepaalt waarop teruggerekend wordt van een maandsalaris naar een uurloon, door het (volledige) maandsalaris te vermenigvuldigen met 0,00704 (ofwel 0,704%).
wel bruto vordering mogelijk maar niet netto met bruto verrekenen
3.29.
[appellant] maakt (in subgrief 3b) bezwaar tegen het vonnis van de kantonrechter omdat deze zou hebben geoordeeld dat zij haar vordering slechts netto kan instellen. Dat bezwaar berust op verkeerde lezing van het vonnis. Het is wel mogelijk om een bruto loonvordering in te stellen maar de kantonrechter heeft terecht geoordeeld dat het niet mogelijk is voor de werknemer om een (netto) schadevordering van de werkgever met een bruto loonaanspraak te verrekenen. Het bruto deel van het loon, dus belasting en premies, komt voor rekening van de werkgever, die immers verplicht is tot inhouding en afdracht van dat deel van het loon. [appellant] heeft onvoldoende gesteld waarom ze desondanks belang zou hebben bij toewijzing van de bruto loonbestanddelen of aanspraak zou kunnen maken op verrekening daarvan met de schadevordering van WU. Die loonbestanddelen zien immers op loon dat al in 2013 is verrekend en dus geacht moet worden te zijn betaald aan [appellant] .
3.30.
Dat WU niet conform een eindafrekening heeft afgerekend, waar [appellant] nog op wijst, is wellicht in strijd met de op haar rustende verplichtingen als werkgever, maar dat maakt nog niet dat zij daarmee ook onrechtmatig heeft gehandeld. Er is eveneens te weinig gesteld voor het oordeel dat [appellant] schade zou hebben geleden ter hoogte van de bruto component van het loon door het niet opmaken van die eindafrekening en het niet afdragen van die bruto looncomponent. In de eerste plaats is WU onverminderd de inhoudingsplichtige. Ook overigens is in het geheel niet aannemelijk dat [appellant] zelf na meer dan tien jaar nog geconfronteerd zou kunnen worden met aanspraken door de Belastingdienst over dit (netto)loon. Dat zij anderszins schade zou lijden door het niet ontvangen van de bruto loonbestanddelen – op de uitbetaling waarvan ze immers enkel recht kan doen gelden als zij degene zou zijn die gehouden was tot afdracht daarvan aan de fiscus – is niet gesteld of gebleken. Uitgaande van de stelling dat WU destijds een eindafrekening had moeten opmaken waarin de vakantie-uren waren betrokken, en WU door het nalaten daarvan en het verrekenen van het loon (vakantie-uren) met de schadevordering aan het betalen van loonbelasting en premies is ontkomen, is WU inderdaad verrijkt. Dat heeft echter geen gevolgen voor [appellant] en haar vordering op WU omdat dan niet zij, maar de fiscus daardoor ten onrechte is verarmd.
geen wettelijke verhoging
3.31.
Het bezwaar dat [appellant] als subgrief 3c formuleert, is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat geen ruimte is voor wettelijke verhoging wegens vertraging in de betaling van het loon, omdat de vertraging niet aan WU kan worden toegerekend. De grief slaagt niet. Het hof komt tot dezelfde uitkomst, alhoewel op basis van een andere redenering.
3.32.
De wet (art. 7:625 BW) bepaalt dat de verhoging toewijsbaar is als die vertraging aan de werkgever valt toe te rekenen. Dat is echter alleen dan niet het geval wanneer met toepassing van artikel 6:75 BW moet worden geoordeeld dat de vertraging buiten het bedrijfsrisico van de werkgever ligt. Die situatie doet zich niet voor. Verwijtbaarheid van de werkgever is niet vereist om de vertraging aan de werkgever toe te rekenen en anderzijds staat verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer er niet aan in de weg om de vertraging aan de werkgever toe te rekenen. In beginsel kan [appellant] dan ook aanspraak maken op de wettelijke verhoging, aangezien de vertraging in dit geval aan WU is toe te rekenen in de zin van de wet.
3.33.
Wel kan de rechter verwijtbaarheid aan deze of gene zijde betrekken bij zijn oordeel of er reden is de verhoging op gronden van billijkheid te matigen. In dit geval ziet het hof in de omstandigheden van het geval aanleiding om de verhoging te matigen tot nihil. Bij dat oordeel betrekt het hof wat de ratio is van de wettelijke verhoging. Art. 7:625 BW heeft blijkens zijn geschiedenis tot doel de werkgever in te scherpen zijn verplichting tot loonbetaling op het daartoe bepaalde tijdstip prompt na te komen en bij financiële moeilijkheden niet achter te stellen bij of te vertragen met het oog op de betaling van andere schulden. De werknemer zou immers bij niet tijdig ontvangen van zijn loon, waarmee hij in zijn primaire levensbehoeften moet voorzien, gemakkelijk in ernstige moeilijkheden geraken. In de zaak die nu aan de orde is, is het loon nooit uitbetaald maar is het verrekend met een schuld van de werknemer aan de werkgever. Daarbij heeft de werknemer geen (financieel) nadeel ondervonden doordat de verrekening niet meteen aansluitend aan het einde van arbeidsovereenkomst plaatsvond maar eerst ongeveer twee jaar daarna. Hoe dan ook zou immers niet tot een uitkering van het loon gekomen zijn. Wel is in de tussentijd de vordering van de werkgever met de wettelijke rente opgelopen zodat met een iets hoger bedrag wordt verrekend. Daardoor lijdt [appellant] echter geen nadeel, omdat haar vordering evenzeer is toegenomen door haar eigen aanspraak op wettelijke rente over haar loonvordering. Dat staat immers los van de wettelijke verhoging.
3.34.
Hierbij komt, dat aan [appellant] strafontslag is verleend en dat zij (naar uit in kracht gewijsde gegaan arrest blijkt) in het kader van haar arbeidsovereenkomst aan WU schade heeft veroorzaakt waarvoor zij ook aansprakelijk is en dat WU daarmee het haar toekomende loon heeft verrekend. Die omstandigheden maken dat de billijkheid met zich brengt dat er geen ruimte is voor wettelijk verhoging. Weliswaar kan aan [appellant] worden nagegeven dat WU veel eerder met een eindafrekening had moeten komen, namelijk voordat zij verrekende (tot op heden is er geen eindafrekening) en dat lang in de lucht is blijven hangen of WU nu al in 2013 had verrekend of misschien eerder of dat zij zich enkel beriep op het recht om in de toekomst te kunnen gaan verrekenen, maar de wettelijke verhoging is niet bedoeld als prikkel om aan andere rechten van de werknemer dan tijdige loonbetaling tegemoet te komen. Evenmin ziet het hof in die als laatste genoemde omstandigheden aanleiding om tot een ander oordeel te komen over de billijkheid van het toepassen van de wettelijke verhoging wegens de vertraagde betaling van het loon.
3.35.
[appellant] stelt dat subsidiair, voor het geval een beroep op de wettelijke verhoging niet wordt gehonoreerd, heeft te gelden dat de vordering van WU ook niet rentedragend kan zijn tot het moment van verrekening. Het hof gaat aan dit standpunt van [appellant] voorbij, omdat zij geen enkele onderbouwing voor dit standpunt geeft en het hof zonder een dergelijke onderbouwing geen rechtsgrond ziet voor honorering van dit standpunt.
de berekening van de wederzijdse vorderingen
3.36.
Het laatste deel van grief 3 van [appellant] betreft de berekening wie wat van wie te vorderen heeft. Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [appellant] wegens vakantie-uren en ADV-uren al op 20 september 2013 geheel teniet is gegaan door de verrekening. Er
moet immers van worden uitgegaan dat haar vordering de tegenwaarde bedroeg van 62 vakantie-uren met een loonwaarde van bruto € 41,73 alsmede 580 uren met een zelfde loonwaarde, maar dan vermenigvuldigd met 0,704. Dat levert een vordering op van € 2.587,26 plus € 17.039,19, is in totaal € 19.626,45 bruto. Uit 3.29 e.v. van dit arrest volgt dat alleen het netto deel hiervan voor verrekening in aanmerking komt.
3.37.
Tegenover de vordering van [appellant] staat de schadevergoedingsvordering van WU van € 23.005,84, te vermeerderen met rente. Die is deels verrekend met de vakantie en ADV-uren en van de restant vordering van WU is bovendien een bedrag van € 10.537,59 al geïnd door executoriaal beslag onder de ING-bank op 6 juni 2019. Omdat op dat moment WU nog steeds een vordering had op [appellant] (zie ook hierna onder 3.39, onderdelen c. en f.) is het beslag niet onrechtmatig en heeft WU het saldo dat door het beslag was getroffen onder zich mogen houden. Het bezwaar daartegen van [appellant] (grief 4) slaagt dan ook niet.
3.38.
Bij de berekening van de wederzijdse vorderingen voert [appellant] een bedrag op van € 3.211 vanwege een proceskostenveroordeling in een incident in de procedure in eerste aanleg. Die proceskostenveroordeling is ten laste van WU en ten voordele van [appellant] , [naam1] en [naam2] uitgesproken. In die procedure zijn de drie genoemde partijen hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan WU van een schadevergoeding van € 1.029.800,00. Vervolgens hebben [naam1] en [naam2] op 10 september 2015 een vaststellingsovereenkomst met WU gesloten op basis waarvan zij € 447.000,00 aan schadevergoeding hebben voldaan tegen finale kwijting. Uiteindelijk is [appellant] bij arrest van de Hoge Raad veroordeeld tot vergoeding van de schade aan WU, van welke schade na de genoemde betaling door [naam1] en [naam2] nog € 23.005,84 resteerde. Naar het oordeel van het hof valt onder de finale kwijting in de vaststellingsovereenkomst ook de veroordeling tot betaling van de proceskosten in het incident van november 2013, maar slechts voor zover dit [naam1] en [naam2] aangaat. [appellant] is immers geen partij bij de vaststellingsovereenkomst, al had zij daar wel belang bij. Dankzij de betaling van schadevergoeding van € 447.000,00 bleef voor haar immers slechts € 23.005,84 te betalen over. Op grond van deze omstandigheden acht het hof het redelijk om de proceskosten van € 3.211,- naar rato toe te rekenen, zodat [appellant] op grond hiervan nog een bedrag te vorderen heeft van (één derde daarvan is) € 1.070,-.
bespreking van de vorderingen van [appellant] in hoger beroep
3.39.
Op basis van wat hiervoor is overwogen, oordeelt het hof als volgt over de vorderingen die [appellant] in hoger beroep heeft geformuleerd, behoudens vordering IX die het hof apart zal bespreken:
a. de verklaring voor recht onder I kan niet worden toegewezen voor zover daarin wordt gevorderd dat de vordering van WU geheel teniet is gegaan door verrekening op 20 september 2023. Dat is immers niet het geval. Bij de verklaring voor recht dat de vorderingen tot elkaars beloop teniet zijn gegaan heeft [appellant] geen belang en de vordering die daarop ziet zal het hof dan ook afwijzen;
de vordering onder II kan niet worden toegewezen, alleen al omdat de rechter geen vorderingen kan verrekenen, maar ook vanwege hetgeen het hof hierna overweegt onder 3.40 over vordering IX. Kort gezegd houdt dit in dat het hof over onvoldoende gegevens beschikt en de stellingen te weinig onderbouwd zijn om die vordering te kunnen toewijzen;
de vordering onder III zal het hof afwijzen omdat [appellant] geen vordering meer heeft op grond van vakantie en ADV-uren, sinds het aan haar toekomende netto deel van die vordering op 20 september 2013 is verrekend met de schadevergoeding van € 23.005,84 die WU toekomt. Aangezien daarna nog een deel van de vordering van WU op [appellant] resteerde, was executie van het beslag onder ING voor een bedrag van € 10.537,59 niet onrechtmatig. Daarop stuit de vordering onder V af;
de vordering onder IV wijst het hof af omdat [appellant] geen aanspraak kan maken op de wettelijke verhoging, zoals hiervoor beslist;
uit het voorgaande volgt eveneens al dat het beslag van WU onder haarzelf niet onrechtmatig was. Ten tijde van het leggen van dat beslag in 2012 had WU immers een vordering op [appellant] . Dat zij dat beslag nadien ten onrechte heeft gehandhaafd en dat er daardoor schade is ontslaan, is niet aannemelijk geworden. Uit de correspondentie tussen (de gemachtigden van) partijen in oktober 2021 en januari 2022 over het eigenbeslag en het dreigende kort geding maakt het hof op dat [appellant] afwikkeling van het beslag wenste, waarbij zij ervan uitging dat de vordering van WU teniet was gegaan door een verrekeningsverklaring namens [appellant] op 4 april 2019, en dat haar belang bij opheffing van het beslag was dat zij nog altijd een vordering had op WU vanwege de vakantie en ADV-uren. Dat standpunt werd door WU weersproken (naar het oordeel van het hof terecht, zie hiervoor c.) zodat niet komt vast te staan dat (voorzetting van) het eigenbeslag onrechtmatig was. Nadat in de concept kortgedingdagvaarding opheffing van het beslag werd gevorderd, is namens WU bovendien bericht dat het beslag als opgeheven kon worden beschouwd. Naar het oordeel van het hof blijkt hiermee niet van enig onrechtmatig handelen van WU jegens [appellant] , niet door het leggen van het eigenbeslag en niet door het eerst na toezending van de kortgedingdagvaarding mee te delen dat het beslag als opgeheven kon worden beschouwd. Dat betekent dat grief 5 faalt. Het hof zal vordering IV afwijzen;
niet is komen vast te staan dat het beslag op 13 april 2022 onrechtmatig was, zodat vordering VII wordt afgewezen. Het is aannemelijk dat na het beslag onder ING nog een restantvordering van WU resteerde (ook wanneer het hof [appellant] volgt in haar schatting van de netto tegenwaarde van de verlofuren van € 10.000,-). Daar stond weliswaar een vordering van [appellant] tegenover wegens de proceskostenveroordeling door de Hoge Raad van 5 februari 2021, maar het bestaan van een tegenvordering maakt beslaglegging ter executie van een gerechtelijke uitspraak niet onrechtmatig. Daarbij merkt het hof op dat ook als de restantvordering van WU lager was dan de vordering van [appellant] uit hoofde van de beide proceskostenveroordelingen, de restantvordering van WU niet door verrekening teniet is gegaan. [appellant] beroept zich immers op een verrekeningsverklaring van 4 april 2019 en die ziet enkel op de vordering wegens verlofuren en dateert bovendien van vóór het HR-arrest waar de proceskostenveroordeling van € 3.596,72 op is gebaseerd.
de vordering onder IX: het saldo op de derdenrekening
3.40.
De vordering onder IX betreft het saldo op de derdenrekening van de advocaat van WU en ziet op de uitkering daarvan. Dat bedrag van € 17.803,49 is voldaan door [appellant] maar het heeft mede betrekking op een bedrag van € 7.789,31 dat zij heeft verkregen na executie van een tweetal uitspraken waarin aan haar proceskostenveroordelingen zijn toegekend. Dat geld was dus van WU afkomstig. Wat daarvan zij, uitgaande van de hiervoor gegeven oordelen en van de gegevens die het hof ter beschikking heeft, is niet vast te stellen of [appellant] nog recht heeft op (een deel van) het saldo op de derdenrekening van de advocaat van WU, alleen al omdat niet vaststaat welke nettowaarde correspondeerde met de bruto loonwaarde van de vakantie en ADV-uren. Bij gebrek aan een voldoende onderbouwing zal het hof daarom de vordering onder IX afwijzen.
3.41.
Er is geen bewijs aangeboden van stellingen die indien bewezen tot een ander oordeel zouden leiden, zodat voor verdere bewijslevering geen plaats is.
De conclusie
3.42.
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof [appellant] veroordelen tot betaling van de proceskosten in hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [1]
3.43.
De proceskostenveroordeling in deze uitspraak kan ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 24 augustus 2022;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten van WU, tot op vandaag begroot op:
€ 2.135,- aan griffierecht
€ 4.314,- aan salaris van de advocaat van WU (2 procespunten x appeltarief IV);
4.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.C. Haasnoot, R. Verkijk en E.J. van der Poel, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.

Voetnoten

1.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853