3.39.Op basis van wat hiervoor is overwogen, oordeelt het hof als volgt over de vorderingen die [appellant] in hoger beroep heeft geformuleerd, behoudens vordering IX die het hof apart zal bespreken:
a. de verklaring voor recht onder I kan niet worden toegewezen voor zover daarin wordt gevorderd dat de vordering van WU geheel teniet is gegaan door verrekening op 20 september 2023. Dat is immers niet het geval. Bij de verklaring voor recht dat de vorderingen tot elkaars beloop teniet zijn gegaan heeft [appellant] geen belang en de vordering die daarop ziet zal het hof dan ook afwijzen;
de vordering onder II kan niet worden toegewezen, alleen al omdat de rechter geen vorderingen kan verrekenen, maar ook vanwege hetgeen het hof hierna overweegt onder 3.40 over vordering IX. Kort gezegd houdt dit in dat het hof over onvoldoende gegevens beschikt en de stellingen te weinig onderbouwd zijn om die vordering te kunnen toewijzen;
de vordering onder III zal het hof afwijzen omdat [appellant] geen vordering meer heeft op grond van vakantie en ADV-uren, sinds het aan haar toekomende netto deel van die vordering op 20 september 2013 is verrekend met de schadevergoeding van € 23.005,84 die WU toekomt. Aangezien daarna nog een deel van de vordering van WU op [appellant] resteerde, was executie van het beslag onder ING voor een bedrag van € 10.537,59 niet onrechtmatig. Daarop stuit de vordering onder V af;
de vordering onder IV wijst het hof af omdat [appellant] geen aanspraak kan maken op de wettelijke verhoging, zoals hiervoor beslist;
uit het voorgaande volgt eveneens al dat het beslag van WU onder haarzelf niet onrechtmatig was. Ten tijde van het leggen van dat beslag in 2012 had WU immers een vordering op [appellant] . Dat zij dat beslag nadien ten onrechte heeft gehandhaafd en dat er daardoor schade is ontslaan, is niet aannemelijk geworden. Uit de correspondentie tussen (de gemachtigden van) partijen in oktober 2021 en januari 2022 over het eigenbeslag en het dreigende kort geding maakt het hof op dat [appellant] afwikkeling van het beslag wenste, waarbij zij ervan uitging dat de vordering van WU teniet was gegaan door een verrekeningsverklaring namens [appellant] op 4 april 2019, en dat haar belang bij opheffing van het beslag was dat zij nog altijd een vordering had op WU vanwege de vakantie en ADV-uren. Dat standpunt werd door WU weersproken (naar het oordeel van het hof terecht, zie hiervoor c.) zodat niet komt vast te staan dat (voorzetting van) het eigenbeslag onrechtmatig was. Nadat in de concept kortgedingdagvaarding opheffing van het beslag werd gevorderd, is namens WU bovendien bericht dat het beslag als opgeheven kon worden beschouwd. Naar het oordeel van het hof blijkt hiermee niet van enig onrechtmatig handelen van WU jegens [appellant] , niet door het leggen van het eigenbeslag en niet door het eerst na toezending van de kortgedingdagvaarding mee te delen dat het beslag als opgeheven kon worden beschouwd. Dat betekent dat grief 5 faalt. Het hof zal vordering IV afwijzen;
niet is komen vast te staan dat het beslag op 13 april 2022 onrechtmatig was, zodat vordering VII wordt afgewezen. Het is aannemelijk dat na het beslag onder ING nog een restantvordering van WU resteerde (ook wanneer het hof [appellant] volgt in haar schatting van de netto tegenwaarde van de verlofuren van € 10.000,-). Daar stond weliswaar een vordering van [appellant] tegenover wegens de proceskostenveroordeling door de Hoge Raad van 5 februari 2021, maar het bestaan van een tegenvordering maakt beslaglegging ter executie van een gerechtelijke uitspraak niet onrechtmatig. Daarbij merkt het hof op dat ook als de restantvordering van WU lager was dan de vordering van [appellant] uit hoofde van de beide proceskostenveroordelingen, de restantvordering van WU niet door verrekening teniet is gegaan. [appellant] beroept zich immers op een verrekeningsverklaring van 4 april 2019 en die ziet enkel op de vordering wegens verlofuren en dateert bovendien van vóór het HR-arrest waar de proceskostenveroordeling van € 3.596,72 op is gebaseerd.
de vordering onder IX: het saldo op de derdenrekening