ECLI:NL:GHARL:2024:550

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2024
Publicatiedatum
23 januari 2024
Zaaknummer
200.322.442
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens gebrek aan bedrijfsmatige landbouwactiviteiten

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een pachtovereenkomst tussen [appellant] en Staatsbosbeheer (SBB) vanwege het niet langer uitoefenen van bedrijfsmatige landbouw. [appellant] pacht ongeveer 25 hectare van SBB en heeft deze percelen voornamelijk gebruikt voor het opfokken van paarden. SBB heeft de pachtovereenkomst opgezegd en ontbinding gevorderd, omdat volgens hen geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw. De pachtkamer in Zaanstad heeft de ontbinding goedgekeurd, wat door [appellant] in hoger beroep is aangevochten.

Het hof heeft vastgesteld dat de activiteiten van [appellant] niet voldoen aan de vereisten voor bedrijfsmatige landbouw, zoals bedoeld in artikel 7:376 BW. Het hof oordeelt dat het opfokken van paarden voor een dagvergoeding zonder risico voor de opfokker niet als veehouderij kan worden gekwalificeerd. Daarnaast zijn de activiteiten van [appellant] met betrekking tot schapen en grasteelt onvoldoende om te spreken van een landbouwbedrijf. Het hof bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer en wijst de vorderingen van [appellant] af, inclusief zijn verzoek om een ontruimingstermijn tot 2029.

De beslissing van het hof houdt in dat [appellant] de proceskosten van SBB moet vergoeden, inclusief de wettelijke rente. Het hof concludeert dat de tekortkomingen van [appellant] in de nakoming van zijn verplichtingen de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigen, en dat SBB niet in zijn recht is tekortgekomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.322.442
zaaknummer rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, 9818897
arrest van de pachtkamer van 23 januari 2024
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de pachtkamer in Zaanstad optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna: [appellant]
advocaat: mr. A. van Weverwijk
tegen:
Staatsbosbeheer,
die is gevestigd in Amersfoort
en bij de pachtkamer in Zaanstad optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie
hierna: SBB
advocaat: mr. E.H.M. Harbers

1.Het procesverloop tot nu toe

1.1.
Naar aanleiding van het tussenarrest van 15 augustus 2023 heeft op 14 december 2023 een zitting plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Op dat verslag heeft SBB nog gereageerd. Tijdens de zitting heeft het hof besloten dat de door [appellant] ingestuurde stukken 1 tot en met 7 tot het dossier behoren, maar productie 8 na bezwaar van SBB niet. Producties B tot en met G van SBB zijn ook aan het dossier toegevoegd. Partijen hebben het hof daarna gevraagd uitspraak te doen.

2.De kern van de zaak en de beslissing

[appellant] pacht ongeveer 25 ha van SBB. SBB wil dat de pacht ontbonden wordt, onder andere omdat geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw. De pachtkamer in Zaanstad heeft de pachtovereenkomst om deze reden ontbonden. Het hof is het daarmee eens en zal het vonnis bekrachtigen. Het hof legt dat hieronder uit.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1.
Op grond van een in 1981 door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst met het Hoogheemraadschap Waterland pacht [appellant] ongeveer 25 ha in de [gebiedsnaam] . In het kader van de ruilverkaveling Waterland-Oost is SBB vanaf 2002 eigenaar en verpachter. Tot 2021 had [appellant] ook ongeveer 55 ha in gebruik van de Gemeente Amsterdam. In 2014 hebben de gepachte percelen een natuurbestemming gekregen, De percelen zijn onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland. SBB wil de [gebiedsnaam] nu omvormen tot natuur. Op 8 december 2021 heeft SBB de pachtovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2023. [appellant] heeft zich daartegen verzet.
De vorderingen van partijen, het oordeel van de rechtbank en de vordering in hoger beroep
3.2.
Daarop heeft SBB een procedure aanhangig gemaakt en ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming van het gepachte gevorderd op straffe van een dwangsom, omdat [appellant] de verpachte percelen niet langer gebruikt voor de uitoefening van de landbouw (art. 7:376 BW). Als deze vordering niet wordt toegewezen heeft SBB, beëindiging/ontbinding van de pachtovereenkomst en ontruiming van het gepachte per 1 januari 2023 gevorderd op straffe van een dwangsom op andere gronden (art. 7:370 lid 1 onder a en c BW, art. 7:377 BW en art. 7:370 lid 1 onder e BW) met, voor zover van toepassing, vaststelling van de verschuldigde schadeloosstelling (art. 7:377 lid 3 BW).
3.3.
[appellant] heeft een tegenvordering ingesteld. Hij vordert dat als de pachtovereenkomst wordt ontbonden omdat de bestemming is gewijzigd (art. 7:377 BW), het hof de schadeloosstelling zal vaststellen en SBB zal veroordelen hem een voorschot te betalen en zekerheid te stellen en te bepalen dat hij niet hoeft te ontruimen tot dit voorschot is voldaan. Bij eiswijziging heeft [appellant] ook gevorderd dat SBB hem een afschrift van een taxatie van de heer [naam] van het gepachte van 12 oktober 2018 verstrekt.
3.4.
De pachtkamer in Zaanstad heeft geoordeeld dat [appellant] de gepachte percelen niet meer gebruikt voor bedrijfsmatige landbouw en heeft de pachtovereenkomst ontbonden. [appellant] is bevolen het gepachte te ontruimen op straffe van een dwangsom. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen.
3.5.
In hoger beroep wil [appellant] dat de vorderingen van SBB alsnog worden afgewezen en dat zijn vorderingen worden toegewezen. Ook vult hij in hoger beroep zijn eis aan. Hij wil nu ook dat het hof voor recht verklaart dat SBB aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden door de ontruiming van het gepachte, die inmiddels heeft plaatsgevonden, en dat het hof SBB veroordeelt om zijn schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. Als het hof wel een vordering van SBB toewijst, wil [appellant] dat de ontbinding of beëindiging niet eerder ingaat dan 1 januari 2029. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van [appellant] gezegd dat [appellant] geen belang meer heeft bij het verstrekken van het rapport van [naam] van 12 oktober 2018. Het hof gaat er daarom vanuit dat deze vordering is ingetrokken.
Er is onvoldoende sprake van bedrijfsmatige landbouw
3.6.
[appellant] vindt dat de pachtkamer in Zaanstad ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het gepachte niet gebruikt voor bedrijfsmatige landbouw. Het hof is dat niet met hem eens. Artikel 7:376 BW bepaalt dat een pachtovereenkomst door de rechter ontbonden kan worden als de pachter in de nakoming van zijn verplichtingen tekortschiet. Daarvan is volgens dit artikel sprake wanneer het gepachte niet langer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt wordt.
3.7.
[appellant] heeft het gepachte de laatste decennia hoofdzakelijk gebruikt voor het voor derden opfokken van paarden, die als veulen bij hem gebracht worden totdat ze ongeveer drie jaar oud zijn. Het hof is van oordeel dat deze activiteit van [appellant] geen veehouderij betreft en daarmee geen landbouwactiviteit, zoals bedoeld in artikel 7:312 BW. Veehouderij in de zin van artikel 7:312 BW kan betrekking hebben op paarden, die worden gefokt met het overwegende oogmerk om ze te verhandelen. Van veehouderij in de hiervoor bedoelde zin is geen sprake bij activiteiten die bestaan uit het verlenen van diensten met betrekking tot dieren, zoals de tijdelijke terbeschikkingstelling van dieren (bijvoorbeeld rijpaarden) of het bieden van onderdak aan dieren (bijvoorbeeld een dierenpension). Beslissend is of de dieren of producten die de dieren voortbrengen voor de verkoop zijn bestemd. [1]
3.8.
Daarvan is onvoldoende sprake. De paarden zijn geen eigendom van [appellant] , maar hij krijgt een dagvergoeding van de eigenaars van de paarden. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [appellant] uitgelegd, dat hij, als een paard ziek wordt, de dierenarts inschakelt, maar dat de kosten van behandeling uiteindelijk door de eigenaar van het paard worden gedragen. [appellant] loopt bij de gezondheid of ontwikkeling van de paarden die aan hem zijn toevertrouwd dus geen risico. Hij weet ook niet wat er met de paarden na hun verblijf bij hem gebeurt. Dat het opfokken door [appellant] onderdeel is van de productieketen van het fokken, opfokken en verkopen van paarden, als onderdeel van een productiegerichte paardenhouderij waarbij [appellant] zelf financieel risico loopt bij de verhandeling daarvan, heeft [appellant] daarom onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Dat er ook paarden van handelaren bijzitten, is niet relevant, omdat [appellant] niet heeft toegelicht dat hij zelf ook een aandeel in de verkoop en/of verhandeling heeft. De stellingen dat hij soms fokmerries heeft die bij hem afveulenen, of dat hij klanten kwijtraakt als hij niet goed voor de paarden zorgt, zijn ook niet voldoende om tot een andere conclusie te komen, omdat dit ook het geval is als [appellant] diensten verleent met betrekking tot die paarden.
3.9.
Het hof is van oordeel dat het houden van schapen, waarmee [appellant] is begonnen nadat de gemeente Amsterdam het gebruik van de 55 hectare door [appellant] in 2021 had beëindigd, en de grasteelt op het gepachte eveneens onvoldoende zijn om van bedrijfsmatige landbouw door [appellant] te spreken. Het hof komt tot die conclusie omdat het huidige aantal schapen van [appellant] onvoldoende is om een gezonde bedrijfsvoering mogelijk te maken. Tegelijkertijd heeft [appellant] onvoldoende aanknopingspunten gegeven voor een voldoende concrete, toekomstbestendige, visie voor zijn bedrijf als schapenhouderij en is de uitvoering van zijn plannen tot nu toe onvoldoende overtuigend. Ook volgens het ondernemingsplan dat [appellant] als productie 6 in hoger beroep heeft overgelegd leidt het huidige aantal schapen tot een negatief resultaat voor de schapenhouderij in 2023 en maximaal tot een marginale positieve opbrengst in 2024. Daarbij komt dat in dit ondernemingsplan wordt uitgegaan van 100 schapen, terwijl het bedrijf van [appellant] op dit moment geen 100 schapen heeft (mede als gevolg van blauwtong). Van activiteiten om op korte termijn de schapenhouderij tot een gezond bedrijf op te bouwen is onvoldoende gebleken. De aankoop van schapen is zeer beperkt (38 in 2023). [appellant] heeft wel een investering in een kapschuur gedaan, maar aan zijn stelling dat deze schuur bedoeld is voor de schapen, is geen handen en voeten gegeven. De schuur wordt daar op dit moment niet voor gebruikt, lijkt daarvoor als kapschuur ook minder geschikt en dat [appellant] op korte termijn de schuur alsnog daarvoor geschikt zal maken is niet onderbouwd. Kort gezegd: het hof vindt de plannen van [appellant] voor de schapenhouderij en de uitvoering die hij daar tot nu toe aan gegeven heeft onvoldoende overtuigend. Ook de inkomsten van mest en hooi zijn volgens de prognose slechts een paar duizend euro.
3.10.
[appellant] beroept zich er nog op dat zijn paardenactiviteiten zodanig zijn ingebed in de schapenhouderij en grasteelt dat, in samenhang bezien, er toch sprake is van een landbouwbedrijf. Dat er samenhang is tussen de schapenhouderij en de paardenactiviteiten is onvoldoende uitgewerkt. Dat [appellant] ook inkomsten heeft uit subsidies en ANLb-contracten voor de gepachte percelen verandert het karakter van het bedrijf van [appellant] niet. Zelfs als het bedrijf van [appellant] als geheel, ook na de opzegging door de gemeente Amsterdam van het gebruik van de 55 hectare, in staat is voldoende opbrengsten te genereren om als bedrijfsmatig te kwalificeren, is het hof van oordeel dat niet voldaan wordt aan het vereiste dat het bedrijf voldoende gericht is op winst door de uitoefening van de landbouw, omdat de paardenactiviteiten niet als zodanig gelden en deze activiteiten in hoofdzaak bepalend zijn voor zijn bedrijf. Dat [appellant] zijn hoofdfunctie niet buiten zijn bedrijf heeft, leidt niet tot een andere conclusie.
De tekortkoming rechtvaardigt de ontbinding en SBB heeft zijn recht niet verwerkt
3.11.
[appellant] stelt zich op het standpunt dat de tekortkoming dat geen sprake is van bedrijfsmatige landbouw de ontbinding niet rechtvaardigt, of in ieder geval dat SBB op deze grond voor ontbinding geen beroep meer kan doen.
3.12.
Het hof is het daarmee niet eens. Artikel 7:376 BW bepaalt dat als het gepachte niet langer voor de uitoefening van de landbouw wordt gebruikt, de verpachter ontbinding kan vorderen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat beoogd is daarmee een geval te benoemen dat in ieder geval de ontbinding rechtvaardigt. [2] De tekortkoming ziet in dit geval ook op het volledige gepachte. [appellant] wijst op de langjarige pachtrelatie, de afhankelijkheid van het bedrijf van [appellant] van het gepachte en het feit dat SBB niet eerder heeft ingegrepen of heeft gewaarschuwd of een herstelmogelijkheid heeft geboden. In het licht van de wetsgeschiedenis van deze bepaling is dat niet voldoende, ook omdat niet gebleken is dat SBB verwachtingen heeft gewekt dat het zou waarschuwen of een herstelmogelijkheid zou bieden en in het licht van het feit dat partijen al geruime tijd met elkaar overlegden over beëindiging van de pachtrelatie. Dat het pachtrecht mede strekt ter bescherming van de pachter leidt ook niet tot een andere conclusie, ook al omdat die bescherming bedoeld is voor de pachter die een landbouwbedrijf uitoefent. Om dezelfde redenen faalt het beroep op rechtsverwerking. Daarvoor moet sprake zijn van meer dan enkel tijdsverloop en dat meerdere heeft [appellant] onvoldoende gesteld.
Geen ontruimingstermijn tot 2029; uitvoerbaarheid bij voorraad
3.13.
[appellant] heeft nog verzocht de termijn voor ontruiming te stellen op 1 januari 2029 om hem in staat te stellen zijn bedrijf om te vormen en alternatieve gronden te vinden en hij heeft er over geklaagd dat het vonnis van de pachtkamer in Zaanstad uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Het hof gaat daar niet in mee. Ook als SBB niet onmiddellijk met werkzaamheden in de [gebiedsnaam] kan beginnen heeft zij er belang bij dat de percelen niet meer worden bemest en verschralen. Daarbij weegt het hof mee dat SBB [appellant] ook na het vonnis nog het gebruik onder voorwaarden heeft aangeboden, maar dat [appellant] dat aanbod, door de percelen in strijd met de wens van SBB te laten bemesten, heeft verspeeld. Om dezelfde redenen slaagt de klacht over uitvoerbaarheid bij voorraad van het vonnis niet.
Slotsom
3.14.
De overige klachten van [appellant] kunnen niet tot een andere conclusie leiden. [appellant] heeft geen bewijsaanbod gedaan en het hof komt ook overigens aan bewijslevering niet toe. Het hoger beroep slaagt niet. Omdat de pachtovereenkomst terecht is ontbonden, komt het hof aan de overige grondslagen voor de ontbindingsvordering van SBB niet toe en moeten de tegenvorderingen van [appellant] worden afgewezen. Omdat [appellant] in het ongelijk zal worden gesteld moet hij de proceskosten van SBB in hoger beroep betalen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. De rente is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. [3]

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de pachtkamer in Zaanstad (rechtbank Noord-Holland) van 19 januari 2023;
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van SBB:
€ 783,- aan griffierecht
€ 2.366,- aan salaris van de advocaat van SBB (2 procespunten x appeltarief II);
4.3.
bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
4.4.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.S.A. van Dam, Th.C.M. Willemse, S.B. Boorsma en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en B.Th.W. Lamers en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2024.

Voetnoten

1.HR 14 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3197.
2.Zie Memorie van Toelichting,
3.HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.